| |
| |
| |
Enkele gedichten van Wordsworth
Vertaald door
Albert Verwey
I
Mijn hart springt op wanneer omhoog
Zóo was 't vandat ik denken kan,
Zoo bleef het me als volwassen man,
En God geev' dat ik sterven moog'
Het Kind is vader van de Man,
En jaar wenschte ik aan jaar gereid
Door éen natuurlijk-vrome aanhanklijkheid.
II.
De glimworm
Met al wat schoon is was mijn Lief vertrouwd;
Met sterren, en met bloemen in het gras
Nabij haar huis; maar zij had nooit aanschouwd
Een glimworm, en ik wist dat dit zoo was.
| |
| |
Eens op een stormnacht rijdend waar zij woont
Spiedde ik één glimworms glans, één oogenblik.
Warm groette ik 't licht dat zich mij had getoond
En sprong meteen van 't paard; recht blij was ik.
Ik lei de glimworm zachtjes op een blad,
Opdat ik door de storm hem met mij droeg.
Hij lichtte, alsof hem niets gehinderd had,
Met bleeker licht, maar toch nog licht genoeg.
Toen ik het huis bereikte van mijn Lief
Ging ik de boomgaard in, zoo stil ik mocht,
En zegende de glimworm daar 'k hem hief
En bij een boom een veilig plekje zocht.
Den heelen dag daarna hoopte ik met vrees,
Maar bij de boom, toen 't nacht werd, glansde hij.
Ik bracht mijn Lucie bij de plek, en wees -
O welk een vreugd voor haar, en vreugd voor mij!
III
Zij was een Droombeeld van genot
Toen ze eerst blonk voor mijn blik,
Een lieflijke verschijning, tot
Sieraad van 't oogenblik.
Haar oogen scheemring's sterrenpaar
Als scheemring ook haar donker haar,
Maar al het andre ontleende zij
Aan daagraad en aan blijde Mei,
Een dansende Gedaante, een Beeld,
Dat opschrikt, volgt en met ons speelt.
Ik zag haar in nabijer schouw:
Een Geest, en niettemin een Vrouw.
Haar daaglijksch doen zoo lucht en blij,
| |
| |
Haar gaan en staan zoo maagdlijk-vrij,
Een aangezicht waar zich ontmoet
Gebeurd zoet met toekomstig zoet,
Een schepsel niet te goed of schoon
Dan dat het onder menschen woon'
En lust en leed kan mee-verstaan,
Lof, blaam, een kus, een lach, een traan.
En nu mijn oog zich klaarst ontsloot
Zie ik de veer van 't werktuig bloot:
Een Wezen met een ziel die denkt,
Een Mensch wie dood na leven wenkt,
Een vast verstand, een rustge wil,
Wijs-wetend doend, vroom-duldend stil,
Een eedle Vrouw, waar niets aan scheelt,
Die troost en waarschuwt en beveelt,
En toch een Geest, in haar gezicht
Iets van onaardsch en hemelsch licht.
IV
Madelieven
Ik dwaalde alleen gelijk een wolk
Die dal en duin bescheemren mag,
Toen ik opeens een heir, een volk
Van gouden madelieven zag,
Onder de boomen, bij de bocht
Van 't water, schomlende in de tocht.
Gedurig als het stargeschijn
Van melkwegs glinsterend gedraai,
In een niet eindigende lijn
Vlak langs den oever van de baai,
Zag ik tienduizend gelijk een:
Beweging waaruit flonkring scheen.
| |
| |
De golven dansten mee, - maar zij
Veel lustger dan het golfgeglans.
Wat kon een dichter zijn dan blij
In zulk een vroolke vriendenkrans.
Ik was 't - maar heb toen schaars bedacht
Wat rijkdom mij dat schouwspel bracht.
Want vaak als mij de slaap bedroog
En leeg mijn geest, of mijmrend, waakt,
Staan ze eensklaps voor 't inwendig oog
Dat de eenzaamheid zoo zalig maakt.
Dan danst mijn hart, tot vreugde rêe,
Opnieuw met madelieven meê.
V
De leeuwrik
Hef mij mee! hef mij mee tot boven 't zwerk!
Waar uw lied, leeuwrik, schiet,
Hef mij mee, hef mij mee tot boven 't zwerk!
Schal en weergalm u omringend,
Hef mij, leid mij tot ik vind
Plek die gij, zoo 't schijnt, zoo mint!
Droeve woestenij heb ik doorloopen,
Moeheid heeft mijn hart bekropen,
Feëe-vleugels sloeg ik nu graag open,
Waanzin is om u, en hemelvreugd blaakt
In het lied dat ge slaakt;
Hef mij, leid mij, hoog in 't genucht
Van uw feestverblijf in de lucht.
| |
| |
Versmaadt ge alle zorgen.
't Nest u bewust voor uw liefde en uw rust,
Hoe weinig u luiheid behaag,
Dronken leeuwrik! toch zoudt ge niet graag
Als ik zijn die reis en zucht.
Als een bergbeek sterke strever,
Stortende uw lof voor de Almachtige Gever,
Vreugde als uw vreugde verzelle ons gestaag!
Helaas, mijn reis, door moeite en last gestoord,
Gaat stoffige wegen langs en stekelhei.
Maar hoor ik u of andren van uw soort,
Zoo vol van blijdschap en zoo hemelvrij,
Dan zwoeg ik voort, tevreden met mijn lot,
En hoop op hooger vreugden, na mijn levens slot.
VI
O nachtegaal, u schiep Natuur
Een schepsel met een hart van vuur.
Die zang van u, hij dringt en boort,
Stormachtig fel en ongestoord.
Gij zingt of gij van Bacchus kreegt
De bruid waar ge in een droom om heegt,
Een zang vol spotternij, die lacht
Om schaduw, dauw en stille nacht;
Van vast geluk en liefde los
Die sluimren in dit vredig bosch.
De Houtduif deed me er andermaal
Vandaag zijn nederig verhaal.
Verborgen in 't geboomt zijn stem,
Maar op de wind toch hoorde ik hem.
| |
| |
Hij kirde en kirde en eindde niet,
Een ietwat peinzend liefdelied.
Want liefde zong hij, kalm schakeerend,
Langzaam gekomen, nooit verkeerend,
En trouw, en 't hart inwendig blij:
Dat was de zang, de zang voor mij.
|
|