| |
| |
| |
Een huis in het veld
Door
Eug. de Bock
I
Hij was eens binnengekomen als een dief, langs het klein venstertje dat drie meter hoog een groen luikje in de zijgevel stak, dat draaide op een roestig hengsel.
De kleine lichtstrepen, die werden binnengenepen langs de reten van het luik, wiessen plotseling tot een vloedje van helderheid over de ongeschuurde vloer.
Frank richtte zich op toen hij geheel binnen was, zoodat hij naast zijn voeten, beneden, alleen wat vroege bloeite zag, en bukte zich dan om door het venster naar de verste verte te zien en van daar traag naar de onmiddellijke nabijheid.
Over het frissche roode dakje van 't hoenderhok zag hij tusschen wondertierig groen vuurroode pioenen, die als bloedkelken al het licht vergaarden uit de grijze lucht, die als een vool was gespannen van achter gindsche lanen tot over de lange slingerweg, waar alleen zand was in het midden, en weerszijden groen, met enkele boerenhuizen.
Er kwam gerucht achter op het steenpad; de deur ging open en er was geklepper over de krakende vloer, en gebots tegen de muur en de kachel.
Toen hij behoedzaam de val had opgelicht, zag hij beneden moeder van Lier, die rustig koffie maalde. Zij schrok, was ontevreden en verwonderd omdat hij zoo vroeg gekomen was. Zij begon te spreken over de groeite en de veldarbeid, en liet hem stil zitten tegen de kale muur rechthoekig op het venster.
| |
| |
Tegenover hem op het gelig behangpapier waren met spelden veelkleurige prenten vastgemaakt. Het leken wel bloemen op een vervelooze tafel; daarom zoo mooi omdat ze, niet omlijst, alleen hun zatte kleuren, als vruchten paars en donkerblauw en als smaragden groene vlekken er tusschen, en hun eigen lijnen hadden. Even eenvoudig en onbeschut waren de mooie dreven en paadjes hieromtrent, en verderop de heidevlakten met kleine huizen die glansden in avond, dag en morgen, wanneer 't gezelschap er langs voorbij ging.
Eén was als een zon. Er was koperglans, die aan onraakbare kracht deed denken, op het gelaat van een menschen- of godengezicht, dat gulden en toch volbloedig leek, met beeldige vormen van neus en wangen, en kalme mondtrek. De oogen schenen alle wolken weg te drijven uit de blauwte waartegen het hoofd was afgeteekend; ze waren wijdopen; en niets om het hoofd ging verloren maar alles was geweten en werd bedacht. Dat hoofd met de lokken die aan alle zijden straalden om het glanzend aangezicht, was hem als een heiligenbeeld lief, om de intense uitdrukking die bij elk weer en elke wisselende stemming bleef. Het hing iets boven de andere aan de smalle wand tusschen de schoorsteen en het venster.
Aan het koele venster ging een boer voorbij. Het was dezelfde die geen vuur had willen geven toen het zoo guur was en de jongens alleen waren.
Er was vijandschap bij de bewoners van het arme gehucht, dat ginds in een dubbele rij langs de mooie klinkerweg, omzoomd met kleine weelderige accacias, zijn lange daken strekte.
De stadsmenschen wandelden langs de werkzame velden, of ze zaten bij elkaar rond de tafel, ook bij klaarlichte dag, te kouten of met handwerk. Door het open raam had een jongen eens met aarde geworpen op de gedekte tafel.
Heel enkele hielden hen de hand boven het hoofd omdat de moeder van Ernest, Mina en Lizette, die doorgaans meekwam, uit het dorp was. Ook de kinderen hadden hier wel herinneringen nagelaten van toen ze nog kwamen spelen het halve jaar door en zelf op boerekinderen geleken.
| |
| |
| |
II
Valk was de eerste die binnen trad. Hij was een lange, magere jongen; hij had aanleg voor muziek, maar zou door gebrek aan middelen wel nooit een uitstekend musicus worden. Hij voelde veel voor sociale wetenschappen en wijsbegeerte. Hij was een wees, en woonde aan de noordelijke havenkant van de stad, op de derde en hoogste verdieping boven een herberg, aan de zoom van het spoornet.
Valk zag er ernstig uit met zijn jonge baard, kon goed praten en zong met gevoel; men kon met hem vertrouwelijk omgaan.
Hij had twee boeken onder de arm en zag er vroolijk uit en opgewekt. Zijn zwak waren de meisjes: hij liet zijn tijd vergaan in weinig interessante betrekkingen, waaraan hij toch een glans kon geven van ongewoonheid.
Met hem was Dero gekomen. Diens vader woonde in de buurt van Valk. In de pas verloopen schooltijd was hij niet zoozeer op de voorgrond getreden, al liep hij zoo goed als de andere weg met de vereerde geniën. Het was aan hem merkbaar, dat zijn moeder een mooie vrouw was geweest. Hij zat breed in de schouders maar was wat te traag om wezenlijk sterk te zijn. Alleen als ‘bourgeois’ het te bont maakten, als ze mee wilden praten over de kunst, kon hij ongezellig worden. Zoo maakte hij zich 't gezelschap waardig, dat bestond uit jongens met hoop en verwachting, maar eenigszins verwilderd.
Onderweg had met groote stappen Ernest van Lier hen ingehaald. Die voelde niet veel voor de schoonheid van het land; hij kende alleen de naam van enkele bloemen langs de grachtkant en van de veldgewassen, en wist de avonturen van boeremeiden en knechts. Hij was romantisch en ging nog wel eens mee stroopen met een jonge boer die voor hem een bewondering had. Hij wou een paar dagen in de week van de stad verlost zijn, waar het aandachtig leven hem verveelde, en had zijn moeder overgehaald om voor hem en zijn vrienden dit huis te huren, waar ze nu ieder week-einde doorbrachten.
Zijn oudste zuster, Mina, was een schooljuffrouw, maar de
| |
| |
jongste, Lizette, was met hem door herhaald verblijf half kinderen van de streek geworden.
Ze bekeken de meegebrachte boeken. Er werd verteld wat elk in de week had vernomen of gedaan, wat er met verdere bekenden gebeurd was. Dero wist dat Valk een lied had getoonzet, op oude woorden een modern wijsje, en vroeg hem om het hun te zingen. Ze liepen in klompen rond en vonden elk op een slechte stoel hun plaats.
Met de linkerhand in de vestzak was Valk naar voren gekomen, zong met warme tenorstem, zorgvuldig en declameerend, de vele strofen van een lied van Luyken, en ook die geen muziek kenden luisterden aandachtig en leefden met elke stijging mee, als iemand die een kind ziet loopen met onzekere stapjes.
Het was een vroolijk en helder lied.
Gelukkig mensch, wien 't is gegeven,
Bij 't vreedzaam en onnoozel vee,
Dat nooit noch kwaad noch onrecht dee,
In 't veld zijn dagen af te leven!
De bloemenkrans braveert de gouden kroon
Die 's Konings zorg bij nacht doet waken.
Geruster zit men onder daken
Van riet gebouwd, dan op een hoogen troon.
Zij zagen behagelijk neer op de rustieke tas brandhout in de hoek van de kamer, of door het venster naar een blauwende einder. In hun nauwe of te lange kleeren die naar de zolder roken waar ze tusschen turven hadden weggehangen leefden ze zorgeloos tusschen meubels die niet moesten worden ontzien, maar enkel dienden om hun toe te laten te eten als ze honger hadden, of in te slapen om sterk te ontwaken na een dag van spel, handenarbeid en discussie.
Elk dacht nog lang na over de eenvoudige verzen.
| |
III
Op een vrije namiddag waren ze saamgekomen in de stad om in de richting van het huisje te wandelen. Met de avond moesten ze allen weer thuis zijn.
| |
| |
Er was grijs en zilver door het blauw van de lucht gewerkt. Over de lijn van de straten hing haar helderheid. Om de witte huizen was een sluier van feestelijkheid, als in de herfst te bemerken is, wanneer de warmte en het licht denken doen dat het lente is.
Van de jongens was alleen Valk thuisgebleven. Er waren Mina en Lizette, en Mina's vriendinnen.
Lizette trok het minst de aandacht. Zij was onvrouwelijk gekleed, hoogsluitend zonder dat eenige bekoorlijke lijn zichtbaar was, en met onzijdige kleuren.
Beata was verleidelijk. Haar lippen waren kort en bloeiend, en dikwijls geopend, haar oogen vochtig, haar vormen afgerond en bewegend. Zij werd zoo wat beschermd door Mina, en had zelf een nieuwelinge geïntroduceerd, een blonde, met een zacht gelaat om blauwe oogen, trage bewegingen en als ze sprak een warm stil geluid. Zij heette Bella en beviel uitstekend.
De andere was een blondbruine onderwijzeres in havanna tailleur. Haar oogen waren staalblauw en keken diep van onder een beenderig voorhoofd uit, zeer verlangend of verwijtend. Zij was niet dom, maar gaf zich de moeite niet om van literatuur of kunst iets te weten of er over te praten.
Met deze drie waren de jongens nog niet zoo bekend, maar ze hadden ze wel reeds een paar keer bij Ernest in de stad ontmoet, in de dompige kamer, wier ongezelligheid hen afhankelijk maakte van elkanders beste eigenschappen.
Steeds was Mina het trait-d'union en had ze de leiding; klein en gering; soepel, bijna mager; besloten en eigenzinnig. Op een breede witte kraag droeg ze haar bruine hoofd met een kroezelkop. en kleine oogen als zwarte gesteenten. Zij was zeer levendig.
De blondbruine imponeerde met haar caruur. Zij liep soms eenigszins gebogen; was meest bij Ernest, ook in de week, in de stad, bij de van Liers aan huis; en zelfs op de straat, in de schaduw van de huizen, 's avonds, kwamen ze bij elkaar: ze zeiden dan weinig bepaalde dingen; zij ondervroeg hem en wilde bij 't afscheid zijn mond niet loslaten. Zij was iets ouder dan hij.
De vrienden vermoedden dat Adèle Ernest ‘in haar netten gevangen’ had.
| |
| |
Er werden een paar menschen gegroet vóór ze in het veld kwamen. De jongens liepen bij elkaar; de meisjes, drukker pratend, bleven enkele stappen achter. Adèle maakte hoorbaar de opmerking dat meisjes gemakkelijker vriendinnetjes zijn, maar Mina antwoordde, dat de vriendschap van jongens onder elkaar sterker is. Daardoor kregen ze achting voor Mina.
Er veranderde weinig in die orde op de baan die van de voorstad naar het bosch leidde. Af en toe bleef een van de jongens achter, of talmden ze alle, om even iets te vragen, of te antwoorden. Ze hielden dan even stil. Maar zich vermengen deden de groepen niet.
Geen enkel meisje had nog iets gezongen. Eerst waar de baan wendde en, langs plantages, het stadsdomein invoerde, begonnen de jongens over het jonge gras elkaar te achtervolgen en de ongeduldigsten worstelden en wierpen elkaar onzacht tegen de aarde, zoodat ze even naar adem moesten wachten, al het stadsgerucht en de kleine beslommeringen uit hun hoofd reeds verdwenen waren en hun bloed gemakkelijker en rijker begon te stroomen. Ze zouden nog enkele minuten de snelste blijven tot ze de andere dwongen om mee haasje over te springen over elke paal die ze ontmoetten. De meisjes hadden hun hoed reeds afgenomen, om op het groote grasveld onmiddellijk bij de hand te zijn.
Bella zag met verwonderde blikken verwachtend naar de nieuwe vriendinnen en naar de jongens die pret maakten alsof ze nog vijftien jaar waren.
Op het gras stonden hooge bloemen met groote kelken en verder in het bosch waren waarschijnlijk nog witte meiklokjes, een duim hoog uit de mulle aarde opgeschoten, met trosjes van melk geworden dauwdrupjes. Het gras groeide welig, met hier en daar een beetje heidekruid vermengd, waaraan nog geen bloemen stonden, en strekte zich ver uit over enkele greppels tot waar het mooie bosch opnieuw begon. Aan de kant was een witte slagboom, waarop één zijn hoofd en armen moest leggen, terwijl de anderen zich verstopten.
In de rustige, frissche lentedag voerden ze hun spel, waarin bijna geregeld dezelfde het eerst het doel bereikte. Ernest en Dero liepen het snelst over de oneffenheden en vlakke plaatsen,
| |
| |
Ernest het best getraind en Dero het wildst. Frank liep bijna even snel maar viel soms, omdat hij in zijn eigen snelheid verwarde. Dan werd er luid gelachen. Ook de meisjes liepen flink, behalve Beata, die te loom was en op zichtbare plaatsjes te droomen zat. Na een half uur werd het spel gestaakt, en over het grasveld rukten ze op, nu in gescheiden groepjes, als een fantastische vogelvlucht, naar de smalle weg in het bosch.
Frank had zich eerst bij Mina aangesloten, die hem liet raden hoe oud ze was. Frank raadde vijftien, dan dertig. 't Was precies tusschen beide. Over het algemeen waren de meisjes de oudste.
Maar het duurde niet lang, of Mina liep eenigszins alleen. Frank liep voorop. Daar stoeiden meer dan ze gingen Beata met Dero en Bella. Dero was met ieder gemeenzaam. Hij had met zijn sterke armen Beata om de lenden genomen, en gedreigd haar in de smalle gracht te laten vallen. Bella trachtte met haar kleine handen de gezellin te verlossen, wat haar een compliment bezorgde om haar ongewone kracht. Ze was er trotsch op. De heele weg liepen die vier bij elkaar, alleen om zich niet af te zonderen lieten ze zich nu en dan inhalen door de overigen, en soms kwamen Mina of Lizette met hen mee wandelen.
Het laatst kwamen Ernest en Adèle, gedrukt en met regelmatige stap. Hij sprak met ernst en genoot niet van de wandeling. Zij antwoordde weinig, streek heur haar onder de rand van haar hoed omhoog, opende de mond zelden en wendde zich wel tot de anderen als die nabij waren maar hield zich met Ernest zorgvuldig afgezonderd. Zij spraken enkele luidere woorden op het einde en zwegen dan verder.
Hij liep met weinig veerkrachtige schreden naast haar voort. Zijn hoofd had iets dwepends in de uitgeholde lijnen. Hij voelde zich niet meer aangetrokken tot Adèle die een volslagen vrouw was en een hard karakter had. In heur heele persoonlijkheid was alleen haar volume aantrekkelijk.
Soms werd boven alles de stem van Lizette gehoord, die lachend om haar eigen woorden, aan de eerste de beste haar wel en wee vertelde. De van Liers waren mededeelzaam. Alleen Mina, die de eer van de familie ophield, gaf zich niet gemakkelijk. Ze sprak nu over Duitsche literatuur, waar ze mee dweepte, maar
| |
| |
had toch ook haar deel gekregen van de opwinding, die eerst luwde om de tafel voor de hoeve, waar ze melk dronken en een algemeen gesprek begon.
Adèle was terneergeslagen. Ernest luidruchtig, als iemand die zijn leven anders gaat inrichten en zich moet luchten. Mina had ondeugende opmerkingen voor ieder. Frank zat tusschen Bella en Beata en richtte zich meer tot de heele kring dan tot zijn vrouwelijke geburen. Hij was soms verrassend lyrisch, poogde in enkele woorden een bijzonder aangenaam oogenblik uit de wandeling, of een schilderachtig détail van de omgeving vast te leggen, en was dan weer, onverwacht, laag materialistisch, maar op zulke wijze, dat zijn woorden lieten aanvoelen een eigenaardige opvatting van het leven. Zijn woord was ongebreidelde verwachting en wakende berusting terzelfdertijd. Hij kwam op voor onschendbaarheid van elke levensinterpretatie, voor 't goede recht van elk krachtsbetoon, ook van 't geweld, en beschutte zich af en toe achter een leuke vergelijking.
Daar zijn eetlust aanstekelijk was, en hij op een bijzondere wijze, niet vrij van timiditeit met zijn geburen omging en hen begon te plagen, droeg hij zijn deel bij tot de aangename omgang en voelde zich daardoor mild opgenomen worden in al 't heerlijke van de dag. Dero was levendiger met de meisjes. Hij stond allicht van zijn plaats op om dichtbij met Bella te gaan kouten, of Mina te helpen haar bouquet maken, wat hij deed in geknielde houding, terwijl hij zijn hoofd met de mooie haarbos in haar schoot lei.
Alles werd stilaan rustiger. De zon was laag gezakt, zag rood maar verfde de hemel weinig. Over het gras langs de hoeve en tusschen de boomen onder de bleeke hemel, duurde de schemering lang. Het was bijna niet merkbaar dat het donkerder werd. Eenige tijd was Frank stil blijven zitten; hij ondervond van elk der aanzittenden een stroom van sympathie; liefde in verschillende gedaanten was, begeerlijk, om hem; hij droomde dat ze in naaste toekomst zich zou verpersoonlijken en dat hij dan deze wegen weer zou bezoeken.
Hij voelde te veel leven in zich om met die gedachten voort te gaan, en liep gearmd met alle verder, het bosch uit en op de groote baan.
| |
| |
Het was veel later geworden dan ze hadden gedacht. Maar het weer was eenig. Geen schaduw was er over de dag geweest. Onmerkbaar was de dag vervangen door de nacht, onmerkbaar waren ze vermoeid geworden, ze voelden alleen een gewijzigde stemming; alles was even zichtbaar, maar de kleuren waren door andere vervangen. Boven was er blauw in de wijde hemel. Een enkele kleine wolk hing stil bij de maan, die bijna vol was. Een duistere weg ging, achter een kerkje met spitse toren, een park in. Op het dorpsplein waaide een windje als bij dag, zonder kilte. Wanneer ze 't park ingingen, zouden ze niet voor twaalf uur thuis zijn. 't Zou ongewoon wezen, zoo laat door een donker park te gaan. Frank die heel vlug besloot sloeg de weg in, hij ging alleen, de anderen volgden allen.
't Was of ze zouden blijven gaan in een groote doolhof. Alleen Ernest en zijn zusters wisten de weg. 't Waren anders al verrassingen. Soms gingen ze door een vlakte op de weg waar alleen struikgewas stond aan beide zijden; ze gingen dan in maneschijn. Meestal was de maan beloken achter de kruin van hooge boomen. Ze hoorden alleen haar leven in het bosch, de lucht was er van doordrenkt.
Ze wisten niet dat ze allang langs een heldere beek liepen, bleven eerst staan waar ze kabbelde en van een kleine hoogte viel. Ze drongen dan door 't struikgewas en zagen over een breede plas, die aan weerszijden omzoomd was met dicht gewas en met beuken, waartusschen ze in het dikke mos stonden. Het water was ver te volgen tusschen het grijzig groen. De kleinere boomen waren er over heen geneigd. In rust stond er achter, verder, het groot gebouw, waarvan de glanzende daken zichtbaar waren.
Een nachtegaal begon te slaan, en andere vogels repten zich. Alleen de nachtegaal, naar wiens geluid ze soms moesten zoeken tusschen de andere, boeide hen bijzonder. Ze herkenden hem moeilijk, maar wanneer ze er niet meer aan dachten, had hij soms plots een kleine zin gezongen die, onloochenbaar, in de heldere nacht als een verschijning hangen bleef, met volmaakte schoonheid.
Zelfs droeg Ernest er de weerglans van in zijn oogen. Ze bleven behoedzaam gaan en ook op breeder paden die hen op
| |
| |
beganer wegen brachten, onder de opener hemel, waren ze vol van de stemming.
Rond het midden van de nacht verlieten ze elkaar in de koele stad.
| |
IV
De ramen langs de straat waren dicht, maar de gordijnen waren afgenomen en Frank zag het schamele huisraad. Door de open deur hoorde hij stemmen en hij zag moeder van Lier die koffie maalde in de keuken. Lizette stond op de trap die van de keuken naar het opkamertje ging te schuren.
Er viel schel licht in de plaats die door heur kaalheid grooter scheen: als een watervloed die alles zou hebben overstelpt zonder iets te ontzien. Buiten in de vroege lente was 't wellicht beter, de geruchten en geuren waren aangenamer; maar hij had geen tijd om te gaan wandelen en hij voelde zich overigens tegenover de natuur wonder onverschillig. 't Was of hij van het onschuchtere seizoen dat zijn onvolkomen naaktheid toonde vervreemd was.
Toen ze zag dat hij wou studeeren had moeder van Lier haar weinig interessante gesprek niet voortgezet. Lizette was ginder op haar trap blijven zingen, dat het in huis daverde en verder over het veld moest hoorbaar zijn, als het gegalm van volksvrouwen na een middag aan een waschtob.
Ze had reeds moeten zwijgen van moeder toen Dero en Beata binnenkwamen. Opvallend hield het meisje, dat sedert eenige tijd Dero's onafscheidbare geworden was, zich terug. Frank merkte aan een eenigszins misnoegde en onthutste houding van Dero dat er tusschen beide iets gebeurd was. 't Duurde niet lang of Beata ging opzettelijk bij moeder van Lier zitten praten, en Dero troonde hem de tuin in.
Waar de weg naar het dorp achter de hoeve breed wordt, had hij zijn stappen ingehouden omdat hij voelde, dat Beata trager ging en zich dichter tegen hem aandrong.
De zon was warm. Ze waren omtrent de middag uit de stad gekomen. Er was geen mensch op de baan. Weerzijds, tusschen de dichte dennen van het oude bosch, was het duister en in
| |
| |
de weg zelve was een smalle zonkant. Ze had zich al gebukt om hem met dorre bladeren te tarten; de heele namiddag hadden ze elkaar geplaagd met afwisselend koel voor elkaar te zijn en dan weer doodelijk verliefd te doen. Ze hadden elkaar achtervolgd in het bosch tusschen de stammen waar het moeilijk loopen was. Heur haar was gedeeltelijk losgeraakt, maar de gemakkelijke hoed hield het bijeen. Heur oogen hadden buitengewone glansen. Ze lachten gedurig en waren dikwijls buiten adem. Toen ze de dorpsstraat gingen naderen en trager stapten, had hij haar, ernstig, om de lenden genomen en op het volle gelaat gezoend. Toen hij van haar afliet lag ze als bezwijmd in zijn armen. Met een weinig geduld was ze weer bijgekomen, doch hij begon dan maar over gewone dingen te praten.
Gauw waren ze in de open straat gekomen, waar een beetje wind haar heelemaal opknapte.
Ze scheen niet goed te weten wat ze wilde met de gedachten die noodzakelijk ook haar moesten bezighouden na dit voorval. Ze werd niet vertrouwelijk. Met hoovaardigheid dacht hij aan alles wat hij wist van haar vriendschap voor de onbekende neef, Siegfried, die rijke ouders had en te Brussel aan de kunstacademie studeerde.
Het bleek dat hij 't geval licht opnam. Hij was te gerust van ziel, om zich met niet te verwerklijken liefde 't hoofd te breken.
| |
V
Toen ze wisten dat Valk met Bella gevrijd had, en nog niet heelemaal met haar had gebroken, besloten de jongens hem bij de eerste gelegenheid hierover te ondervragen.
Op een avond was Frank bij Valk gekomen, toen hij het meisje ontmoeten moest. Ze waren saam naar het groote plein voor de dokken gewandeld waar zij wachtte in de schaduw van een viaduct. Zij droeg haar bleekblond haar in vlechten op de rug. ‘Gretchen’, had Valk gespot. Zij was heel aardig tegen beiden, maar sprak toch haast alleen met Valk, tot ze voor een volgende samenkomst een uur had bepaald...
Die Zaterdagavond bleef het zeer laat licht. De maan zou schoon opgaan. Lang bleven ze in halve schemering zitten in
| |
| |
de ruime kamer waar, langs de kachel en daarnaast over het brandhout, schaduw hing, maar op de muren tegenover het venster klaarte was, en het licht nog binnenviel door het open raam.
Valk had niet meer meegesproken. Ze somden onder elkaar de deugden en sieraden op van zijn meisje, en trachtten uit hem een waardeerend woord te krijgen, terwijl ze elkaar eraan herinnerden, graag overdrijvend, hoe lieftallig ze geweest was voor hen allen. Hij werd geen oogenblik ongeduldig.
Van uit de schaduw waar ze hem bijna niet konden zien, lachte hij even om Bella, die hij sinds drie weken niet meer ontmoet had. Wat zal ze dan nog veel om jou geven, werd er geopperd. Maar hij beweerde, dat ze aan niets anders dacht dan hem te houden.
| |
VI
Er was een gast, Froissard, met een mager gezicht, die in de geschiedenis studeerde en de naam had, geld te verspillen. Hij wist veel meer dan de anderen en was zeer schrander, zoodat ze zich in discussies door hem lieten meeslepen om op een einde verbitterd te staan tegenover zich zelf en hun onbeschermd oordeel.
Ze spraken over nieuwe verzen, en Valk roemde op luchtige toon de sensaties die er in beschreven werden. Froissard minachtte die gewone vreugde, maar door zijn woorden heen klonk zelfbeklag, alsof 't hem speet dat hij weinig lust had in het leven.
Frank wou het gesprek remmen en wierp er een vers uit Mei tusschen, zoodat Valk, die graag met Froissard uit de hoogte met liefdeleven lachte, zijn ontevredenheid vermoedde.
‘Meen je waarachtig,’ vroeg Froissard, ‘dat liefde metterdaad je rijker zou maken?’
De jongens hadden op dat scherper woord naar hem gekeken, en bleven opmerkzaam. Frank gaf geen dadelijk antwoord, maar glimlachte even, en onderzocht de vraag. Hij zei te meenen dat 't goed is, te doen waartoe we worden gedreven. Hij zag graag van de bosschen en velden alles en wist ongaarne dingen die hij niet kende.
| |
| |
Intusschen was Dero in de open deur voor de keuken komen staan. Hij had een soort rustige energie om het hoofd; hij was bleek. Zooals hij daar stond, in breede broek over een ruw wollen hemd met roode versiering, breede armen uit de opgehaalde mouwen, kon hij de indruk maken van iemand, die van alle markten thuis was. Zijn woord had geen zwaarte maar zijn aanwezigheid was gezellig.
't Gesprek ging ongehinderd voort. Dero leunde tegen de stijl en hij was het punt waarheen Frank, als hij nadacht over wat ze hem vroegen, zijn oogen richtte.
- ‘Hou je van de vrouwen af zoo lang je kan, geloof me’, zei Froissard. ‘Of wil je een bleeke dichter worden, die droomt en hinderende gedachten heeft?’
Ze gingen weer eens gemoedelijk worden, alsof ze elk als meest uitstekende eigenschap groote oprechtheid hadden.
Frank had er niets op tegen, de stemming van objectieve openheid zich verder te laten uitwerken. Hij zag graag de menschen voor hem hun innerlijk toonen, en zich laten beschouwen. Hij voelde hoe hij zelf als een eenvoudig bijstander werd aangemerkt; maar elk had over het karakter van de andere zijn meening, en als het bleek dat die niet juist was, zou ze van zelf veranderen. Alleen wie zich een onjuiste voorstelling had gevormd was erdoor geschaad.
Hij zei: ‘Je verbeeldt je geen onrustige passie waar je alleen rust zag, die je verwart met onverschilligheid.
Ik loop niet naakt met mijn gevoel en misschien ben ik schuchter, en bewaar het te zorgvuldig. Maar niet minder dan een van jelui ken ik de onwillige Eroos. Verwonder je niet, dat ik tracht met hem klare verhoudingen te hebben.
Froissard, jij zou vandaag een beetje dichterlijk kunnen zijn, als menschen die door een sterk gevoel werden getroffen.
't Was koel van morgen. Ik zag wel dat je in droomen bij een vrouw geweest was voor je ontwaken. Je had ze geliefkoosd over hoofd, lenden en haar.
De eerste had misschien mooier vormen, en het tweede beeld was warmer. Zij moest niet worden gezoend als d' andere, wier lippen smachtten naar darteler spel.
Zij was een stap geweken, toen je wekker rilde in de dui- | |
| |
sternis. De lamp moest opgestoken. Overal, tot dat de dag werkelijk zijn intrêe had gedaan, in de morgen, met een minimum van schaduw, heb je de beelden vervolgd: zwakker van de mooiste, volhardend van de luwere, die tusschen jou en de meubels dreven in je niet uitgeruste gedachten.’
Ernest lachte, die bij de kachel een stok stond te punten.
Valk was zonder reden weemoedig geworden.
Hij stond op en verwisselde zijn klompen voor schoenen, en stelde voor een wandeling te maken. Ze zouden nog even wachten tot moeder van Lier en de meisjes gekomen waren.
| |
VII
Nu Valk was opgestaan en wat had rondgeloopen waren zijn gedachten wakker geworden. Er scheen bitterheid in hem te komen. Hij achtte ‘de vrouw’ niet. Met verontwaardiging, die in hem verwonderde, maar die getemperd en nederig gehouden werd door een bewustzijn van eigen schuld, hing hij een donker tafereel op van wie hij kende. In een familie waar hij van in zijn jongensjaren kwam, had hij van de dochters, wanneer ze bij elkaar waren in de kelderkeuken, alleen zwoele verhalen gehoord. Wanneer hij getracht had, het groeiende besef gereed om te ontwaken, zich tevredener te voelen en gemakkelijk door met hen speelsch te zijn als vroeger, hadden zij hem stil laten zitten en fluisterden onder elkaar, de hoofden bijeen. Hun doordringende blikken en tergend gelach werden als een draperie langs hem gehangen, die hem lichtelijk benauwde. Eén had op haar schouder het spoor van een val laten zien. Eens had de oudste hem tegen zich aangedrukt toen hij alleen was.
Met veel stemgerucht waren de meisjes binnengekomen. De jongens stonden op en daar nu 't huis bewaakt was zouden ze nog tot aan de beuken wandelen.
Gauw waren alle muizenissen voorloopig weg. Het bracht verstrooiing, elkaar over de greppels te doen vallen en langs de weg te loopen of over de breede gracht te springen.
De maan was laag en bleek.
Ernest en Frank waren achter gebleven om naar een piepende vogel te zoeken. Ernest kwam op de inval om de volgende dag
| |
| |
's morgens Bella in de stad te gaan halen, haar naar het huisje te brengen en haar met Frank onder Valks oogen het hof te maken. Frank vond het uitstekend, en zou zelf naar de stad gaan om het plan ten uitvoer te brengen.
| |
VIII
Hij kon een lach niet onderdrukken, toen hij 's anderendaags naar de stad ging ‘om zijn chef te ontmoeten’.
Bella kwam zelf opendoen. Hij vroeg of ze mee naar het dorp wou, waar het gezelschap haar verwachtte. In het huisje was Bella nog niet geweest.
Moeder kwam even kijken, die dacht dat het Valk was, maar ze groette hem vriendelijk en liet haar dochter meegaan.
Die vroeg in de tram wie er was en zei dat ze het wél vriendelijk vond van hem, dat hij zoo ver kwam om haar uit te noodigen. Hij antwoordde dat Valk belet was, maar zij informeerde niet naar zijn gezondheid en sprak terloops over hun verleden omgang als een weinig geestdriftig scholier over verloopen schooltijd. Zij leek veel meer nieuwsgierig naar de handel en wandel van zijn vrienden.
Frank sprak niet veel, en traag. Hij had sinds de lentewandeling in het bosch meermaals aan haar gedacht. Hij zag naar de haartjes langs haar hals en onder haar hoed, en naar haar gezicht, en vroeg zich af of Ernest hem straks zou bijstaan om alles plezierig te doen eindigen. Maar iets was open in de onmiddellijke toekomst. Hij wist het, maar was nog te besluiteloos om zelf de plaats in te nemen.
Halverwege, waar ze uit de tram waren gestapt, kwam Ernest hen tegen. Zij sloegen een zijweg in door het bosch. Het gesprek vlotte gemakkelijk over allerlei onderwerpen, die met het clubje in geen verband stonden. Bella was ontrouw aan de gedachtenis van Valk, en lachte en praatte uitbundig. Ernest beriep zich op zijn kracht om haar over gezwollen grachten te helpen, en nam zóó bewust de leiding tusschen kreupel- en dennenhout om op het geschikte uur bij het gezelschap te komen, dat het klaar bleek dat hij de uitnoodiging had bedacht. Hij sprak over het huwelijk als over een vrucht die hij in staat was
| |
| |
te plukken, en vroeg haar om haar meening over aanverwante begrippen. Frank merkte op dat Ernest hem alleen de mechaniek van zijn plan had meegedeeld.
Binnen sloot Bella zich bij de meisjes aan, en nam weinig notitie van de andere jongens. Moeder van Lier was niet ontevreden over haar zoon, en zeer hartelijk. Valk was koel en onloochenbaar superieur. Hij nam zelfs de leiding van het gesprek, dat opgewekt en vol onverwachte wendingen was. De geslachten waren nooit zoo gescheiden geweest. Voor het oogenblik was het vrouwelijke boven, en straalde. Maar het mannelijke was rustiger in wijsgeerige afwachting.
Ernest zag er waakzaam uit.
Ze bleven langer aan tafel. Voor Frank het wist, was Ernest met het lieve kind nog in de namiddag verdwenen. Zoo was de afspraak niet geweest.
| |
IX
Als ze des morgens beneden kwamen, was het venster in de voorplaats open. De kleuren waren bleek geel en grijs en de platen aan de muur als weinige groote bloemen in een kale tuin. Over de tafel stonden verspreid de witte koffiekommen en een paar blanke glazen. Ze waren buiten geloopen al spelend. Toevallig te samen opgestaan, meisjes en jongens, waren ze, buiten bij de waterput, plots heel wild geworden. Er hing nog grijze nevel over al de velden. Wanneer ze zich omwendden zagen ze 't huis heel licht en vriendelijk, als iemand die glimlachend en naar hen toegebogen genoodigden laat uitgaan, ge. reed om hen terug te ontvangen. Schuin langs de put op, waarvan de roode steenen in morgenlicht gewasschen schenen, stak de lange puthaak de grijze wemeling van de lucht in. In de onbebouwde tuin was het gras heel mager en zeldzaam, zoodat Beata, die opzettelijk vergeten had klompjes aan te doen, de voeten vuil maakte. Allen lachten hardop wanneer ze dit bemerkten, maar verder, voorbij de spurrie, was heerlijk gras. Daar zou straks het vee komen grazen. Nog verder was een eikekant; daarachter stonden de dennen. Ze togen naar het
| |
| |
grasveld, waar heelemaal ten einde, achter dennebosschen, een paar torentjes zichtbaar waren.
De struiken langs het pad hinderden hen niet in 't loopen. De morgen was zoo nieuw, zoo koel. Ze moesten zich weren en zich schrammen om warm te worden, luchtig gekleed. Ze deden op de weide hun schoeisels uit, liepen barvoets over 't korte gras dat om hun enkels en onder hun voeten de zalvende streeling van zijn halmen lei, wisselend met hun eigen passen, en, dauwgedrenkt, hun heele lijf te lesschen scheen. Het was een wellust, zoo in het gras te loopen, ze werden vlug en ware het niet om de voeten in het gras te houden, ze hadden er over heen gedanst.
Eerst de honger riep ze terug en wanneer ze recht naar huis gingen, wipten ze nog hier en daar van de weg de kant in.
De koffie geurde; stilaan, na de spijsvertering, werd het een herinnering aan iets dat lang geleden had kunnen zijn.
De hemel was opgeklaard en blauw, wit aan de einders, waar eenige witte wolken in breede stoeten wegdreven. Er bleef toch iets van de ijlte van de vroege morgen tusschen de vormen van de heele natuur, omdat zomerwarmte nog niet genoeg gebrand had in alle hoeken en paden. De boomen stonden met hun hoofd in de zon te wachten, die zich bijwijlen nog achter een wolk verschool.
| |
X
De dag, zoo vroeg begonnen, duurde lang. De tocht die morgen had een verder doel. Ze waren voorbij de dichtste hoven gegaan, waren drie wegen overgestoken, tot op plaatsen en bij boomen die ze van uit hun woning niet konden zien.
Ze waren wel in een vreemd land.
Het uitzicht van de vlakte was ongewoon. Er stonden links, langs waar ze kwamen, schaars en uiteen verspreid, berken met bevlekte stammen en losse bladeren. Die helden over naar rechts. Er achter was een bosch van fijne dennen. De laaggelegen heide zelve droeg meer biezen dan erica, die pas begon te bloeien; ze was fijn groen van kleur. Tegenover hen was een bosch van hooge boomen: meest dennen, waarvan vele waren omgehakt en met enkele bij elkaar lagen, van hun schors ontdaan; voor
| |
| |
zijn zoom stonden eiken en verderin beuken met jong blad.
Maar het bosch was dun genoeg om de helderheid van de vlakte, wanneer ze overgoten was met zon, op te vangen en voort te zetten.
Ze zochten een warm plekje op de heide tegen een lage berm. Mina herboriseerde verderop, en scheen niet goed gehumeurd tot Frank haar inhaalde en met haar schertste, voorgevend elk van haar woorden en bewegingen als liefdevol te verstaan. Ze liet soms een hooge uitroep hooren, en vertelde tegen wie bij hen kwam wat hij beweerde.
Lizette zat met een handwerk bij Dero. Zij vertelde alle voorvallen uit haar leven. Zij werd door Ernest soms in de rede gevallen.
Die verdween later in het bosch, zocht er naar vogels en naar hout om een gaffel te maken.
De droomerigste was Beata; die lang eerst bij de beek had gezeten, waar die niet bijzonder mooi was, en nu op een kleine hoogte te denken zat aan Siegfried, die een fortuin verwachtte en haar goed kon lijden.
Zonder dat ze 't wisten stond Bella bij hen. Dero was blijven liggen tusschen de hooge ‘kwajongens’. Lizette was opgewandeld tot waar Mina en Frank Bella de hand gaven. Ze had ineens op de vlakte gestaan, onder de hooge lucht. Haar hoed was al af; ze had naakte armen onder een wit zomerkleedje. Ze zei tegen 't verspreide gezelschap niet veel, als iemand die noodwendig daar was moeten komen en seffens weer weg zou gaan.
Ze was enkele minuten blijven zitten bij Mina die bloemen bond en Frank die voorover op de grond lag, haar van terzijde beziend. Toen ze wist waar Ernest naartoe was, stond ze schijnbaar zonder haast op en wandelde in de aangewezen richting.
Het duurde lang eer ze samen terugkwamen.
De dag was verder in spel omgegaan. Alle waren ze voor de avond weg behalve Frank die gaarne lang buiten bleef, en Ernest en Bella.
Toen ze 's avonds gedrieën uit het bosch kwamen, liepen Ernest en Bella gearmd. Ze kozen een breede weg. Boven hen werden de boomen vaag. Halverwege was de maan zijlings beginnen te schijnen, en een paar sterren werden zichtbaar. Frank
| |
| |
ging voorop, vlug om de koelte. Wanneer hij omkeek zag hij Ernest en Bella met de hoofden tegen elkaar.
Uit de dreef op de vlakte was het klaarder voor de voeten maar de horizon was duister. Een krekel, nauw hoorbaar, maakte eenig gerucht.
| |
XI
De twee logées geleken sprekend op elkaar. Alleen was de oudste een beetje ronder, wat soms merkbaar was als ze hun mantel hadden uitgetrokken en met de jongens en meisjes stoeiden, zooals onderweg al even gebeurd was, toen ze van de tramhalte waren afgehaald.
Om het ongewone bezoek, en om een glans van deftige feestelijkheid over de eerste avond te brengen, was een oudere vriend van de jongens uitgenoodigd. Hij zat er met zijn welgedane gestalte, iets kaal reeds weerszijden boven zijn rond hoog voorhoofd.
Na het eten waren allen in wijder kring gaan zitten om de tafel. De Willemsjes naast elkaar, die maar werk hadden om de hoofden, met donkerbruin haar, naar links en rechts te wenden en tot ieder te glimlachen, met graagte. Het gesprek vlotte van zelf. Fik, die dokter zou worden, begon over gelaatskennis te spreken. Gelaatskennis was ingebeeld, maar er waren toch kenteekens op de schedel, die een bijzonder door de natuur begunstigde van een stompzinnige lieten onderscheiden. De Willemsjes zagen vergeefs boven de schouw, waar geen spiegel hing. Fik stond op en, beginnend met de jongens, voelde hij van allen het voorhoofd tot aan de neus. De Willemsjes lei hij de vingers over d'oogen, al hadden ze eerst verlegen het hoofd weggetrokken en zich pas op een geruststellend teeken van de lachende Mina tot de operatie, die lichtelijk blozen deed, geleend. Zoodat daarna alle elkaar bekeken, en zeiden dat hij voor dokter was in de wieg gelegd.
Tot slapenstijd werd over Grieksche en moderne schoonheid gesproken.
| |
XII
Die nacht moesten al de jongens bij elkaar op zolder. Eerst hing, bij de valdeur, die was neergelaten, Frank in een
| |
| |
enkele deken gewikkeld in een hangmat. De ligging was niet gemakkelijk. Verder in een hoek waren de anderen te samen gelegerd. Het was er donker en de wind, die zwak was, floot nog luid door de losse pannen.
Op het kamertje onder lagen de logées, en in de kleine zijplaats gelijkvloers de gastvrouwen.
Er was een stem op de baan voor het huis hoorbaar.
De woning was achterin gebouwd, en stond tusschen twee hagen zoodat alle gerucht echoode en stappen zich naar het huis schenen te richten. De jongens waren gerust omdat ze zich sterk voelden en omdat blijkbaar maar éen man daarbuiten was. Maar 's avonds hadden ze overdrijvend opgehaald van de vijandige houding van het dorp, en van de moed die er soms noodig was om 's nachts alleen naar huis te gaan. Nu waren de meisjes natuurlijk verschrikt, en met hun witte voetjes kwamen ze 't bed uit, om saam te loopen. Nochtans waren de deuren toe: maar met een hevig gevloek en geklop met houten klompen, op de voordeur, deed de dronkaard het in het heele huis weergalmen, alsof hij binnen zou. Hij lei zich blijkbaar daar tegen de deur te rusten.
De trappen kraakten, het valluik werd gelicht; daar verscheen, met een kaars in de hand, Maria, de jongste Willems, het slaperig hoofd verschrikt tusschen losse lokken.
Ze hadden witte nachthemden aan.
De kaars werd naast hun voeten op de vuile vlimmen gezet bij de opening, zoodat haar licht zacht door het gewaad drong, dat om hun donkere schim een kuisch wit kleed hing. Hun handen waren zenuwachtig. Ze stonden een wijl besluiteloos, luisterden op het zwijgend gerucht, zagen, op eenmaal vroolijk, naar de geheven hoofden waaruit, uit schemering, verwonderde oogen hen bestaarden, het lichaam hoedend onder dekens. Op de trap, in een dik kleed, kwam moeder kijken. Ze barstten allen in lachen uit, om 't ongewone van dit samenzijn. De Willemsjes leiden de armen, waarvan de mouwen afgleden, voor de borst. Ze vonden zich bespottelijk bang in een huis met zooveel mannen. Spoedig begrepen ze, dat ze op ongeheiligde grond waren en gingen langzaam terug, het kaarsje voor, en achter de ronde vormen, in de koele gewaden.
| |
| |
Er stegen zuchten, toen ze voor goed verdwenen waren. Gauw was alles stil, en ieder sliep met zijn gedachtjes in.
| |
XIII
Met een warme dag had de zomer zijn heerschappij bevestigd. De jongens waren lang alleen geweest. Eerst in de namiddag kwamen Mina en Lizette, de eerste iets vroeger. Achter de haag, die reeds lang in volle blad stond, waren ze erkennelijk aan hoed en haarkleur. Het was merkbaar dat ze vroolijk waren aan hun stap en aan de beweging van hun hoofd boven de haag. Mina had zich van verre aangekondigd door geroep, omdat ze meende dat ze niet werd opgemerkt.
In de groote zwoelte, vóor de eenzaamheid van het land, waarop geen enkel wezen te zien was tot aan elke einder van dennebosschen, die onder de strakke en wolkelooze lucht, met alleen recht uit aan het Westen een schijn van damp, fabelachtig stil schenen, zaten ze na het goede middagmaal blootshoofds en nauw gekleed, de klompen af de voeten, op stoelen tegen de achtergevel van het huis te rusten. Ernest had verteld van zijn kantoorleven. Frank had zwijgzaam achterover op zijn stoel geleund, de handen achter het hoofd, het landschap in zich opnemend waar, met wat aandacht, spel van winden in gindsche toppen van boomen heel flauw te bemerken was. Hij was geheel in rust en hoorde nauwelijks waarover werd gesproken. Valk zat naast de put, waar hoog gras en onkruid tegen groeide, voor het breed en ver verschiet, met op de magere schoot het boek van een Fransch dichter.
Mina en Lizette waren komen breien, met het hoofd voorover. Het wit van hun werkje vorderde traag onder hun nijvere handen.
Stilaan was de tijd gevorderd. Er werd op niets gewacht. De moor zou straks gaan pruttelen. Maar het zou lang duren voor de avond viel.
Om te verluchten was het huis van de eene deur tot de andere opengezet. De jongens konden er doorheen zien van waar ze zaten, tot op een nieuw verschiet aan de andere zijde, iets anders van kleur. In de zon die schuin op hem viel, in
| |
| |
de gang, was Dero komen staan, kaarsrecht naar zijn gewoonte, met op het lichtbruin haar dat tot een kuif was geheven, de zon van het hooge deurglas.
Frank had zich naar hem omgewend daar hij hoorde dat Valk een vers ging lezen. Dero bleef in de deur stil luisteren.
Met 'n ietwat gegracieerde stem werd in het warme uur, waarvan de loomheid reeds half was overwonnen, het beeld van een jong meisje gebracht.
Elle doit être assise là le matin
Parmi l'ombre des tilleuls et des espaliers;
Regardant les femmes qui viennent de la campagne
Avec des pots de cuivre et des gerbes liées.
On voit, à travers la vitre, sa tête fine
Blonde avec une dentelle au cou,
Une dentelle blanche sur la nuque blanche,
Qui se penche, montrant des cheveux fous:
Et ses yeux bleus, agrandis, lèvent leurs paupières tout à coup.
Sur ses genoux est son petit métier de brodeuse,
Ses ongles brillent dans le treillis des fils,
Elle a une petite bouche, elle a l'air peureuse,
Et sérieuse en sa robe grise.
On n'entend rien dans la rue, et derrière elle,
Dans l'encadrement de la fenêtre,
On voit des poteries, des ors de vieux portraits,
Un coin de place, et une porte entr'ouverte
Sur un jardin bleu de soleil qui dort derrière la maison.
Des enfants jouent sur le pavé de la place, dans l'herbe,
Sous les ombres rondes des arbres taillés: il est midi.
La clarté vaporeuse de Flandre est belle en silence,
Et le carillon des béguines tinte au loin dans la chaleur.
Je la vois encore, le soir,
Elle a laissé tomber ses deux mains
Et s'appuie au mur, penchant la tête en arrière
Une fraicheur vient de la plaine depuis la mer.
| |
| |
Ah! venir, au long du grand chemin de halage,
Vers ce visage à la fenêtre dans ce village,
Venir sur l'eau pesante, dans le bateau bariolé,
A l'heure où nait la première lumière,
Et toucher ces lèvres avec les lèvres miennes
En disant les choses les plus simples du monde,
Et regarder ces yeux-là, et vivre là,
Et dire: ‘Il pleut...il y aura des fruits cette année...’
Ou ‘Tu es douce, il fait très bon...j'aime être avec toi...
...J'ai eu du chagrin, il y a des années...’
Et ce serait le bonheur, mon Dieu oui, le bonheur,
Ou du moins tout ce qu'on peut en savoir,
Après tout, le bonheur des bonnes gens:
Et j'ai envie de celui-là, tout simplement.
| |
XIV
Een weinig later was de avond gekomen. Met hem - de kleuren verdonkerden - de logées die weer verwacht werden, die, omdat ze met hun rug naar de gedaalde zon gekeerd waren, donker afteekenden tegen de lucht, voor de linker haag. De lezer had zijn boek naast zich gelegd, tegen de roode steenen van de put, waar het bleekgeel, haast wit, bleef kleuren, en neuriede stil. De luisteraars, achterover geleund op hun stoelen, de handen boven het hoofd gekruisd, keken naar het Westen, waar, boven de boomen die in de verte donkere massa's vormden, laag, achter de heide die achter die bosschen zich uitstrekte, de hemel koperkleurde. De torens aan de linkerzijde in de verte waren ook als boomen, duisterend, maar ijler.
De verzen lieten hun beelden na tusschen beide geslachten. In onwezenlijkheid waren de meisjes opgenomen; de droom was gegroeid; de ideeën, met het aantrekkelijke van hun onbestemdheid, een wijl machtiger dan de bijzondere bekoorlijkheden van wie aanwezig waren.
| |
XV
Ze hadden 's morgens op stelten geloopen, die ze van lange dennen balken hadden gemaakt.
| |
| |
Valk was weg. De logées zaten binnen met een handwerk. Zij zongen tamme Fransche liedjes, wat met hun interessante voorkomen niet overeenstemde.
Op stelten reikten ze bijna tot aan het dak; ze zagen van boven op de weg en de tuin neer. Na de oefening voelden ze zich opgewekt en kwamen binnen een beetje zitten praten.
Ernest en Dero moesten voor de middag weg. Alleen Frank bleef over. 's Namiddags ging hij met de meisjes wandelen.
Nu ze elkaar na enkele weken terugzagen, was de vertrouwelijkheid grooter dan met het eerste samenzijn. Ze hadden op elkaar de rechten van oude bekenden. Ook liepen ze dicht naasteen als broers en zusters naar het verre buitengoed, waar groote grasperken om het hoog kasteel spreidden, dat door dichte rhododendrons van de wandelaars was afgescheiden.
Ze zaten op een wijd en bol gazon, in het midden, zoodat ze van de omzooming alleen de soort der plantsoenen konden onderscheiden, en de bladeren en takken alleen een groene omheining vormden. Ze zaten in een kringetje: Frank in het midden, op de lage kant bij een gracht, op zijn rechterarm geleund, en om hem heen Mina en de twee andere. Over hun elegante schouders zag hij de daken en torens, puntig en schalieblauw, van het kasteel. De gracht was vlak en helder, zij sneed de vlakte in twee helften. In haar spiegel stonden de lucht en de wolken.
Ze hadden eerst gevraagd of ze hem in het water mochten werpen. Hij had geantwoord dat hij graag wou sterven door zoo zachte handen. Ze stelden zijn hoofschheid zeer op prijs.
Hij had het ringetje van de oudste afgenomen. De dames hadden over hun toestand en wenschjes een klein beetje gesproken, zooals meisjes doen. Ze wisten door Mina, wat zijn eigenschappen waren: was hij niet een oppassend jong man, en verstandig genoeg?
Hij kon gesprekken over deugdelijkheid niet uitstaan. Het water geurde. Hij begon de schoentjes te vergelijken van de graciën voor hem, en wie de kleinste voeten had. De kleinste voeten had de jongste Willems. En ook de mooiste enkel, zei Mina. Willems kleurde, maar Mina verklaarde, dat de leerlingen op de kostschool dat allemaal hadden toegegeven. 't Was dus
| |
| |
een uitgemaakte zaak; maar Frank wilde 't niet gelooven en zei dat kleine voeten léelijke enkels hebben. Om hem te overtuigen liet Willemsje haar been zien. Mina was recht gaan zitten op haar knieën, keurde en vond dat de beenen nog even mooi waren, - want ze waren nu alle twee goed zichtbaar, in fijne zwarte kousen, op het korte gras. De schoenen waren vast geregen om de flinke enkel. Ook de beenen van haar zuster waren goed gevormd. Er kwam door een ondeugend toeval het tandje van een broderie bij. Zelfs Mina had er stevige: verwonderlijk voor zoo'n slanke meid!
Ze stonden op, en gingen verder de parken in.
| |
XVI
Alles droeg vruchten van de zomer. Wat van de purpere heide die verderop achter de gehuchten zich uitstrekte, tot bij de weg in het dorp gekropen was, begon bloemen te dragen, kleine roode en bruine, die met de dunne dennen geurden.
Tusschen de boomen was het dorp in feest. Van aan de kerk, waar de tram stil hield, tot in 't gehucht bij de accacias en de eikeboomen, was gewoel van kinderen in stijve witte kleedjes, gekleur van papieren bloemen en gedreun van muziek: orgels in de wijde bierhuizen, waar tafels waren verwijderd en aan de wand alleen stoelen stonden of banken.
Op de kruisweg, waar links en rechts van de onbewoonde baan 't gezicht leidde naar de verlatenheid van de velden - de avond viel allengs - kwam de muziek van vier hoeken. Uit de dakvensters staken vlaggen. Stadsche menschen, die in het groot café logeerden, stonden bij de drempel te kijken en hun kinderen dansten hand in hand met de boertjes en boerinnetjes om een man met papieren molens.
Er wankelde hier en daar een dronken man, maar de meeste waren nog flink op de been. Met roode gezichten, lollend van de pret, zwierden ze langs de aarden voetweg, alleen als het nood deed nu en dan uitwijkend voor een fietser.
Op de weg ginder, kennelijk in de schemering, omdat ze zelf naar hem omzag, ging Lizette met aan haar armen Kees, de kozijn, die een strooper was, en diens compagnon Stafke, met
| |
| |
de witte kop en de kleine, glurende oogen. 't Gezelschap bestond verder uit daglooners en vrouwen uit de buurt. Ze gingen dansen waar spel was, overal, en zingen en drinken. Bewegend op maat van hun gezang, gingen de jonge vrouwen verder van het dorp weg.
Toen hij in het huisje kwam, achter in de lange zandweg, was Siegfried daar reeds een paar dagen geïnstalleerd geweest. Daar in de week geen gebruik van de woning werd gemaakt, had hij de kleine voorkamer gevraagd door tusschenkomst van Beata. Tegen de ijzeren pooten van de bedden stonden z'n witte en z'n bekladde doeken, grijs en violet en groen en rood; op de schoorsteen, die er door besmeurd was, zwierven z'n blikken tubes; z'n ezel rustte op de dekens.
Aan een kram die in de muur geslagen was hing een hoed met onmogelijke vormen, voor een groot hoofd met een dikke haarbos.
In de zak van een vuil jasje staken een werk van Sar Péladan en de kleengedichtjes van Gezelle.
Slechts enkele kartons droegen, op grijze fond, in houtskool, lijnen van een vrouw. De meeste waren nagenoeg uitgevaagd.
| |
XVII
Toen hij van de wandeling terugkwam, waarop hij melk had gehaald en brood bij de boer, was Frank blijven peinzen aan allerlei dingen, in de deur achter, voor de hemel waar nog een bronzen en geelgouden streep zichtbaar was van de verdwenen zon. De vledermuizen begonnen buiten te komen, waar hij stond te zien. Voor de overblijvende glans rezen in de verte omhoog drie massieven van boomen, die de groote weg ginder donker maakten. Daar liep een beek langs, over kiezel. Die boomen waren hoog. Achter hen was alles heide, die voor jaren eens half ontgonnen was geworden, en heel achterin, langs de linkerkant, wist hij een wit huisje, als een villa, die weer achter eenige stammen stond.
Hij ging in de zwoelte binnen en haalde de wankele tafel, die hij op de aarde zette vóor het steenpad dat langs de achtergevel liep. Hij plaatste er de lamp op en stak ze aan. Er was,
| |
| |
heel laag tusschen twee schaduwende bosschen, ginder nog een lichtglans. Die verzwond nu voor het lamplicht. Er dansten muggen om zijn hoofd.
Hij zat niet ongestoord. Het docht hem, dat boeren soms bleven staan aan de voorzijde, om te gissen wat die glans beduidde die achter 't huisje lichtte. Toch was hij heel gerust. Hij moest aldoor denken aan wat nu zoo zat te staren in zijn nabijheid, en uit de duisternis van de tuin voor hem. Hij hoorde soms velerlei geluiden.
Het blad onder hem was helder, in de lucht. Maar de verzen die erop stonden klonken eenigszins als een gesprek van huisgenooten in halve slaap gehoord. Hij was loom. Er was alleen de prikkeling van 't geval, die aan 't gedrukte een aureool gaf. Hij was alleen. Niemand anders las hier op de vlakte. Eindelijk was hij maar binnen gaan zitten, maar hij was nog vol gemijmer. Hij dacht aan verloren en toekomstige mogelijkheden. Daar de eenzaamheid drukte ging hij vroeg naar bed, en sliep in op de kleine bovenkamer.
| |
XVIII
Toen hij die morgen ontwaakte zag hij door het kleine venster de gele zon. Het venster stond heelemaal open en om zijn hengsel had het raam waarschijnlijk weer in de nacht heen en weer geslagen; nu wees het stil naar de verte, naar de haag die hij, als hij ging opzitten, achter de wijde tuin kon zien, en naar de struiken die op de velden stonden, tot aan de bosschen.
Alles in de lage kamer was licht-bruin en helder. Zij was niet behangen. Zij had witte muren waartegen hier en in gindsche hoek een kleine spinneweb. Een spiegel was aan de nachttafel ter hoogte van zijn schouders, die van alle lichtheid een beeld gaf. Er was van buiten eerst een flauw geluid gekomen. Nu was alles doodstil. De woonst was overal elders gesloten en niemand was in huis. Van buiten kwam een goede geur. Er waaide wind over het laken, dat begon mee te deinen over zijn uitgeruste leden. Hij kwam juist uit een goede slaap, waarin hij had gedroomd, in den beginne, van een kostbaar geluk. De zon kwam heel helder en, terwijl zij gestadig warmer werd, schijnen
| |
| |
op zijn aangezicht, hij strekte zijn armen tot haar en zag zijn eenzame beweging in de spiegel herhalen. Zijn hart stokte. Hij begon inwendig te jubelen en te weenen, verlangde te dwingen het heelal met alle goden en de machtig stijgende toekomst. Hij wist zich die morgen koning over de vruchtbare wereld en bekwaam om volkomen geluk te schenken aan de allerbeste vrouwen. Toen hij de hand had gestrekt naar het kille water, en in het diepe vocht zijn armen had gedompeld, geruchtte in de logge deur het krassen van een sleutel en kwamen, met luide stappen, de eerste vrienden de keuken binnen.
| |
XIX
Hij zag die morgen de menschen in een ander licht.
Hij had zich nooit het middelpunt gevoeld van hun belanstelling, al zag hij met scherper oogen dan anderen de dingen rond hem die hij bewaarde in zijn helder hoofd.
Het was hem nu een nieuw en goed gevoel, te meenen dat ze niet in hem geloofden; hij had het hooge woord niet en er was niets bizonders aan hem te zien, al werd hij niet met de lagere omgeving gelijk gesteld. Hij zou trachten zelfstandig te worden en zich om niemand meer te bekommeren dan aangenaam was. Hij leek zich nu onvatbaar voor ergernis en krenking, en zou van de omgang alleen nog vreugde plukken en rustig onderhandelen om iets te winnen, dat hij vroolijk vergelden zou.
Hij was vol hooge verwachtingen.
's Namiddags gingen ze samen de hei in.
Ernest was met Bella een andere weg opgegaan. Siegfried was er niet. Beata sloot zich bij Mina aan.
Naast een huis aan de zandbaan was over de beek een plank gelegd, die hen op een wegeltje bracht tusschen dichte struiken. Eer deze gordel het bosch bereikte, liet hij door zijn rechterband de matelooze heide blinken, waarvan de verwijderde grens in de verte blauwde. Boven het nabije bosch rezen torens met blauwe schaliën. Aan de andere kant waren beuken en eiken boven de dennen opgegroeid. Hun lijn week achteruit en ging met een verre bocht bij de blauwende horizon aansluiten; om hun toppen vlerkten vogels met verwijderde kreten.
| |
| |
Ze hadden boeken bij zich, en één een bal. Valk was tegen de struiken gaan zitten lezen. De anderen waren over de heide gaan zoeken naar een geschikte plaats om hun spel te beginnen, maar daar de bal tusschen het verwarde gewas verloren ging bleven ze bij elkaar staan talmen op het vlaktetje, dat als een gedroogd en zwart moeras, zonder wasdom, te midden der kruiden lag.
Ze waren van Valk verwijderd, die tegen een hoogte te lezen lag. Mina miste zijn ongedurige tegenwoordigheid. Zijn jonge baard was in de laatste tijd verzorgd. Hij hield met Mina diepzinnige gesprekken; eens dat ze van het onvoltallig gezelschap vroeg naar de stad terug wilde, was ze plots van meening veranderd en gebleven, omdat Valk onverwacht nog gekomen was. Hij sprak veel met haar over literatuur en zonderde zich gaarne met haar van de gemeenschap af, zoodat soms beraamde uitstappen of spelletjes niet konden doorgaan of mislukten.
Dero had op zijn eentje even gewalsd, wat Mina prikkelde om met haar kunst voor de dag te komen. De winter was lang voorbij, toen ze in verlichte zalen zich op de maat van de muziek had laten meevoeren.
De meisjes zouden voordansen. Frank was bij Mina, die de voois zong, maar ze bleek eerst recht in de stemming toen Valk erbij was gekomen die met het boek in de pand van zijn jas veel slechter danste, maar terecht betrouwde op Mina's genegenheid.
Dero had Beata geïnviteerd, die het meende alsof ze op een echt bal was.
Frank bleef er bij staan kijken. Bijwijlen raakten rokken de zoom van de vlakte waar ze dansten, en verwarden in de struiken. Op de weg, ver achter hun silhouetten stonden menschen stil, en keken verwonderd naar de jongens, die als gekken in 't midden van de hei dansten. De dans was te eigenaardig, op deze plaats tusschen bruine tapijten en onder eindelooze hemel, voor 't stille bosch, dan dat ze hem voor iemand zouden hebben gestaakt.
Frank ging verder de greppels over. Hij ging een eind terug de richting op die ze waren gekomen, week dan meer de vlakte in, tot bij het begin van een rei dwergeiken, die als een los
| |
| |
snoer dwars door de heide liep, langs een verhoogde weg. Ze stonden ver van elkaar, om de andere zijde te kunnen bereiken, waar ze nochtans niet op een baan uitliepen maar uitstierven voor een ven, waarachter de bosschen lagen. Doch die verte was hier niet zichtbaar.
Hij liep een tijd die weg langs tot hem de vlakte zelf weer aantrok, en hij zich nog meer van het gezelschap verwijderde, dat nu misschien hem te wenken stond om mee terug te keeren. Het heikruid geurde. 't Was hem nooit opgevallen dit jaar hoe het kon blozen. Er kwam een schuine zon die er bij wijle de brand in stak. Wanneer er wolken kwamen werden de vlakten bleek.
Hier had hij eens alleen gedwaald toen hij niemand had thuis gevonden. Er was beweging in de lucht geweest. Soms kwamen er wolken die over groote vlakten de zon verjoegen. Hij had toen in het Engelsch King Lear gelezen, had de tekst niet geheel verstaan maar uit vele regels had hij de schoonheid gehaald die hem de ruimte deed vergeten, en de heide was door de oude koning begaan geworden.
En hij had later met de rug in het heidekruid, het boek boven zich, in Homeros van de middag tot bijna duisternis gelezen, slechts af en toe het boek terzij leggend om tusschen de mond een kruidje te nemen, en naar omhoog naar de hemel te zien, die, zonder vlekken, tegen de avond alleen bleeker werd, en waarin dan goudstof mengde.
Terwijl zij nog helder was, voor het blauw van die zee, hadden de sprokke takjes van de erica hun lijnen gezet aan alle kanten om zijn hoofd en om de lectuur. Hij bracht het witte blad soms boven een klein bloempje, maar het was veel mooier, en helder als dun porcelein, wanneer het, met de hand neergetrokken, voor het onvatbaar licht zijn glazen kruikjes hield. Wat was het voornaamste geweest, die bloemen of die geschiedenis? Hij had die dag geschiedenissen vernomen die werkelijk schenen te gebeuren en 't was of er anders niets leefde dan de groote helden en hun vrouwen...
Toen hij terugging nam hij de naaste weg, om de andere te ontmoeten en met hen naar huis te gaan.
| |
| |
| |
XX
Hij begreep de schoonheid van lijnen en kleuren. Hij stond niet tegenover de schilderkunst als tegenover muziek: als een blinde die mooie vormen met de hand omstreelt, maar traag hun samenhang kan vatten en geen diepte noch kleuren ziet. De liefde voor de kleur van alle dingen verheugde hem en sierlijke lijnen konden hem als een opgelost vraagstuk boeien.
Siegfried besloot die middag met Frank alleen er op uit te gaan. Beata zou bij Mina thuis blijven.
Het was een winderige dag. De heide had al uitgebloeid, om het huis groeiden gele halmen: kwajongens, waarmee pijpen worden doorgestoken. Maar de boomen stonden nog in 't blad, er was nog blauw in de hemel, de dennen hadden hun eeuwig groen.
Siegfried wou eens onder mannen zijn, zei hij en hief de slagboom op, die hen door een eigendom langs de kortste weg bracht.
In een hoek waar hij gister had geschilderd, met het gezicht naar de vlakte, een wit huisje in 't verschiet, werd de ezel met zijn stalen voeten diep in de grond gezet, maar in de mulle aarde en de onvaste kruiden kon die niet blijven staan. Er was geen warmte. De wind woei tegen 't. doek, en de ezel zelf werd opgelicht en voorover geneigd. Ze moesten naar een andere plaats tegen de bosschen, waar ze de wind in de rug hadden, in spaarzame zon.
Wanneer de zon goed wegbleef, was er een gelijke tint over de heele heide. Geheel van achter, tusschen donkere uitgebloeide brem, stonden onbeduidende huisjes die niets zeiden; zij waren zoo vlak en laag als de rest. Rook uit hun schouwtjes vermengde zich met de achtergrond en de grijze gesloten lucht. Alles werd in de verte afgesloten door een lange band boomen: een bosch of een park, dat volkomen waterpas liep met een enkele uitbulting: een ronde, kleine boomengroep, die waarschijnlijk wat dichter bij stond.
Frank bleef naar het doek kijken, had eerst zelf op een karton een schets ontworpen, maar staakte zijn teekening en keek
| |
| |
nu hoe juist de eerste aanduidingen op het ongerepte wit werden aangegeven.
Er was een heiplas vlak bij; die zou er echter niet op komen. De wind rimpelde hem. De zomer was wel geheel voorbij.
Stil kwam de schets in kleur. Elk van de tinten scheen gewijzigd; niet zooals op het model. 't Was of, omdat het doek klein was, de kleur en de omtrekken vereenvoudigd waren. Er was bij elk iets schalieblauws gedaan, en de verre rij boomen, die vernauwd was geworden, was bijna niet te onderscheiden van de lucht. Deze had hoekige wolken.
't Silhouet van de achtergrond had een bijzonder karakter door de hooge boomen, die zoo alleen boven de lijn uitkwamen en, iets links geplaatst, gracie zouden brengen in het landschap; Siegfried tastte, aarzelend met de borstel, waar hij 't zou aanbrengen; en plaatste het meer links dan in de werkelijkheid.
Wanneer de schets gereed was werd het ding afgenomen en de ezel gevouwen. Ze gingen terug naar huis. Op het kleine doek stond de streek afgebeeld.
| |
XXI
De zomer ging verder en verder weg. De herfst was hem gevolgd. In de straten lag zwart slijk. Tegen de gevel van het huis waar Valk woonde, beneden, hadden voorbijgaande karren slijk geworpen.
Boven hadden ze een heerlijk uitzicht over drie achter elkaar liggende dokken van de haven. Over de spoorbanen, onmiddellijk beneden, waar donkere spoorwagens wachtten of traag werden vooruitgestoten, blonken in de lucht, die door regen was gewasschen, de bleekbruine masten. Op het einde waren, met roode lantaarns, vuursignalen zichtbaar.
Het was een kleine kamer met twee vensters. De zoldering was laag. Er stond een geverfd houten kastje, waarin boeken gesloten waren, en een ronde tafel met veelkleurig wasdoek. Aan de wanden, op het grijs en blauw behangselpapier, hingen portretten van Beethoven en Elisée Reclus, een paar vrienden
| |
| |
en vrouwehoofden. Boven 't bed een heilige van Rossetti en een Memling.
Valk lag achterover op zijn wit bed, de handen onder het hoofd, de magere lange beenen ingetrokken en over elkaar. In een teenen ligstoel zat Froissard, met vermoeid en bleek gezicht. Op een stoel voor een open venster zat Frank.
Het gesprek vorderde traag. Elk gezegde was ironisch. Er werd dikwijls gelachen. Er kwam koelte in de kamer door het open venster. Aan de hemel dreven op de blauwe lucht nog witte wolken.
Froissard ging zelden naar buiten, maar gister was hij hen in het huisje komen bezoeken. Hij was onder weg vermoeid geworden. maar wou het niet bekennen.
Er lagen op de tafel boekjes die inleidden in sociale wetenschappen; het verhaal van iemand, die zich als werkman had verkleed en met werklui in een fabriek geleefd had; een geschiedenis van de Fransche revolutie; proza van Laforgue en van Rimbaud, en een bloemlezing uit Hollandsche dichters. De viool lag in een bestofte kas onder het bed.
't Was moeilijk om zonder fortuin een gunstig voorkomen te hebben, filosofeerde Valk. Het beste was, van uiterlijke onderscheiding af te zien en zich geheel aan het geestelijke over te geven. Maar ook dát was zoo onvast. Daar had je de geschiedenis. De oude theorie over de instellingen van de eerste Germanen was nu verworpen geworden. Wisten ze niet op voorhand, dat ze op velerlei gebied onverzoenlijk van meening zouden verschillen?
Het lijfvers van Valk was in de laatste tijd:
Mon coeur est triste, hélas!
et j'ai lu tous les livres.
Want ook van literatuur was hij verzadigd. Wanneer zou hij een schrijver vinden, die de hoeken van zijn kamer kende, en verleden dingen zou doen herleven, zoodat hij nogmaals zich van zijn bestaan zou bewust worden?
Froissard vroeg aan Frank, of hij nog teekende of schreef. Hij teekende al lang niet meer. Valk had nog een vel papier van hem in de kast liggen, met een mooie kop erop, een student met fluweelen baret. Jongenswerk. Teekenen vroeg tijd.
| |
| |
Hij had enkele indrukken genoteerd, zou ze misschien literair uitwerken. Maar hij deed het alleen, omdat hij nu eenmaal niet anders kon, en was er absoluut niet zeker van of hij ze zou laten drukken. Je kan je eigen werk niet keuren.
De dag ging nog lang duren; eerst over 't uur begon de duisternis te vallen. Hij zou iets halen en het hun voorlezen. Hij verbeeldde te spreken in de plaats van een onmondig dichter. Toen hij des morgens ontwaakte, uit zwoele droom, had hij de booten door de mistige dageraad hooren fluiten, in zwarte klaagtoon. Stilaan werd alles lichter. Zijn hart drong alles te vertellen wat hij van diens lotgevallen wist.
| |
XXII
De volgende maal ontbraken enkel Ernest en Bella. Daar Beata hoofdpijn had bleef ze in het huis bij Siegfried.
Toen de anderen van de wandeling terug kwamen, vonden ze alles aan het huis gesloten. Nadat ze tweemaal hadden geklopt hoorden ze iemand pantoffels aandoen, en Beata kwam met een rood gezicht de deur voor de wachtenden open doen. Haar blouse stond aan de bovenste twee haken open. 't Haar was ontdaan. Er kwam hen een felle warmte tegen, alsof het huis na hun vertrek niet meer geopend was geworden. De kleine kachel in het voorvertrek stond gloeiend.
Tegen de muur stonden met de verf gekeerd kleine vierkante kartons. Siegfried had een kous van Beata in de handen; ze had zich tegen de kachel de voet verbrand en had de plek bekeken, maar er was niets meer van te merken.
Van toen af kwam Mina zeldzamer. Ze had ten andere van Valk gehoord dat hij lichtzinnige betrekkingen had in de stad, en werd zeer gereserveerd.
Frank had tusschen vuile schetsen een bijna overschilderde buste gevonden, volgens haardracht, en lijn van gelaat en hals, klaarblijkelijk die van Beata. Door grijze kleur schemerde nog het blanke vleesch.
| |
XXIII
Er was een opleving van zomer op het einde van de herfst.
| |
| |
Ook waren Mina, Valk en Frank verlokt door het schoone weer. In drie weken was er niemand buiten geweest.
Ze liepen als drie broeders van het huisje weg.
Een verre hoeve was lichtelijk omwasemd met nevel.
Terwijl ze naar het bosch toegingen, vergaten ze gauw het huis. Maar als ze zich omwendden om terug te keeren, zou het op verre afstand nog zichtbaar zijn door de dunne boomen over het veld.
Mina had mooie kleeren aan, waaraan ze een nieuwe glans te danken had.
Valk was stil. Hij voelde dat veel voorbij was. Mina zelf had hem niet meer aangehaald.
Hij had dit jaar indrukken ontvangen, en vroeg zich luidop af wat het volgende zou brengen.
Frank meende dat de vraag verkeerd gesteld was: Het hing alleen van hem af wat hij 't volgend jaar zou doen.
Maar Valk wist niet waarom hij werkte. Terwijl je alleen aan je werk denkt, vaart het geluk ergens voorbij. En wie alleen het geluk wil, verliest zichzelf.
Zelfs giste niemand wat hij verlangde. Er was geen samenhang tusschen menschen. Hij besefte, dat wat zijn wil genoemd werd niet verder reikte dan 't blad van een plantje, en dat hun gesprek doelloos was, want hoe zou iemand deelachtig worden aan wat hem voorzweefde?
Onder de voeten was de aarde wit en mul, en jonge dennen piepten er in rijen boven uit.
Mina liep voorover, hechtte klaarblijkelijk groot belang aan wat Valk zeide, maar zou er toch niet minder om zoeken naar stoffelijke vooruitgang. Frank dacht aan beider levensinzicht, het afgetrokkene sceptische en het practische dweepzuchtige. Nu hij door eigen woorden verblind was, zou Valk niet vatbaar zijn voor pantheistische vreugdesbelijdenissen. Alleen wanneer een kunstige vorm hem een onvermengde indruk gaf van regelmaat en bekoorlijkheid, zou hij onbewust met zijn nihilistische beschouwing breken en wezenlijkheid erkennen.
| |
XXIV
Over een smal pad kwamen ze in een klein bosch, waar de
| |
| |
boomen dicht bij elkaar stonden. Op de bekleede aarde, die koel aanvoelde, zetten ze zich neder. Valk vroeg of er een vervolg op Frank's amoureuze cyclus was. Verbeeld je dat die gezonde jongen, zei hij, in donkere liefdesbespiegelingen opgaat; hij bedoelde de stukken die op zijn kamer waren voorgelezen. Frank protesteerde. Hij was in géén bespiegelingen opgegaan, maar een gedrukte stemming had een overgang gevormd tot breeder en frisscher levensinzicht.
Nu was de vlam naar buiten geslagen, en zuiverde de wegen naar de lachende buitenwereld.
Hij begon een geschiedenis te vertellen.
Zij ging nu waarschijnlijk alleen door de stad, in de late zoelte, de armen naakt tot de kleine elleboog, de ranke hals boven zwart omlijste blouse, het hoofd ovaal met lonkende oogen onder dichte haarbos. Met de wiegelende arm bewegen de witte handen, die enkel door eigen rankheid getooid zijn.
Zij was aan de dans toen hij haar bemerkte, en toen ze daarna met hem walste, voelde hij onder haar golvend kleedje haar borsten tegen zijn borst, en de ronding van haar bovenarm onder het zijden jurkje, en kon haar in de diepe oogen staren en rook haar adem als bloemengeur op een veld. Ze was bijna grooter dan hij, en niet hoovaardig om de oplettendheid die hij haar bewees. Alleen toen hij op een nacht mee liep, van de rumoerige danszaal met het oranje licht naar de voorwijk, blauw en grijs in maan- en sterrelicht, begon zij lichtelijk te beven toen hij haar zoete woorden toefluisterde, haar zacht prangend in de armen, voor ze elkaar verlieten.
Hij voelde zich superieur na dit exposé, vooral tegenover Mina. Voor er veel over was gezeid - alleen Mina zat, eigenwijs, in zich zelf te denken - kwam Ernest, op klompen, in het boschje. Hij had in de stad met zijn meisje afgesproken, maar had haar niet gevonden. Misschien kwam ze met de trein; ze konden haar tegemoet gaan langs de groote heideweg, en liepen het bosch door.
| |
XXV
Traag gingen de wandelaars over de breede vlakte, en haastten niet toen ginder in een licht kleed Bella verscheen, met de hoed aan de arm.
| |
| |
Om haar mooie hals was laag een snoer van roode koralen. Haar breede gestalte teekende krachtig af tegen de bewolkte lucht, blauw en wit, en in heur lichtblonde haren, die in twee deelen om het hoofd verdeeld waren, bleven lichtwolken hangen. Door de beweging waren ze losgegaan, en schenen op een afstand een kleine wolk om het aangezicht.
Ze gaf hen de hand en liep met Mina verder.
Zij sloegen een berkendreef in, waar ver voor hen uit een slagboom zichtbaar was.
Bij haar begin hadden ze hoenders opgejaagd, en als ze zich omkeerden op de weg zagen ze hun witte en zwartbruine kleuren glansen in de lichtpoort. Een vrouw, met eten in de schoot, stond er hen na te kijken.
Ernest sprak weinig met Bella. Evenals die van Siegfried scheen ook zijn verliefdheid getemperd.
Frank zag Bella beter dan ooit in haar eigenaardig schoon. 't Was of hij haar begon te bemerken in haar echte gedaante.
Hij maakte vergelijkingen en, als een ongeïnteresseerde, kon hij vrij haar verschijning volgen met haar schaduw- en lichtzijde. Bella, die zich minder gevolgd wist door Ernest, begon om de tijd te verdrijven met Frank te stoeien. Ernest had sinaasappels uitgedeeld. Zij had de arm geheven, en wierp, opdat Frank er zou achter loopen, met de kracht van een jongen de oranje vrucht door de herfstdreef. Zij plofte achter een braambos neer. Om haar witte arm was het halve mouwtje afgegleden. Zij vroeg lachend waarom Frank niet zocht; hij antwoordde dat hij andere vruchten had zien blinken, en achtervolgde haar enkel loopend toen ze hem wilde voor zijn bij de braambos.
's Avonds hield Ernest zich niet met zijn meisje bezig.
| |
XXVI
Het winterde toen ze voor de laatste maal naar het huisje gingen, dat door allen zou verlaten worden. Frank en Ernest gingen samen door de dikke mist, terwijl de andere reeds ginder wachtten. Ernest sprak over zijn aanstaande huwelijk en Frank in het algemeen over het grillige eigengemaakte lot van de menschen. Zij waren met zware pakken beladen.
| |
| |
Om de lantarens bij de baan warrelde de wasem als rook. Op het donkerste deel van de landweg waren ze opgeschrikt geworden door een electrische reflector, die boven de poort van een buiten was aangeschoten en hen een oogenblik verblindde. Het licht was achter hun rug aangegaan.
Ze naderden de zijweg waar het huis stond. Waar ze hem insloegen verlieten ze de kasseide. Het zand was mul, en de weg moeilijk. In de nabijheid van het huis hielden ze een oogenblik stil. Zijn gedaante silhouetteerde vaag. Maar de voorgevel, die naar de kant van de blinde maan was gekeerd, glom lichtelijk. Door de luiken straalden lichtboomen de duisternis in.
Ze werden binnen met blindheid geslagen en zagen dan op de tafel het aardewerk verspreid en rond de koffie de talrijke vriendekring. Zij brachten gezellig en zonder stoornis de avond door, en keerden de volgende dag te samen terug.
De eerste sneeuw was vroeg gevallen. Hij dekte geheel de aarde.
Terwijl de zon nog op de westkant van de boomen scheen, waartusschen het schemerde, hadden ze over gemeenschapskunst gesproken.
Frank had nog betoogd dat de gemeenschappelijke kunst bestaat uit de bevredigende omgang, waarvan de vormen algemeen zijn. Kunst was wat we van ons leven aan anderen laten genieten. Zonder gemeenschap was er alleen sensatie.
Nu waren die gedachten geweken. De nacht was prachtig. In het blauw van de lucht staken veel sterren. De maan hing er schuin tegen aan; in haar licht had alles kleuren. Over de verre weg gingen voorop, voor het eindelooze, Mina met Frank en Dero. De anderen volgden, en laatst van al waren Ernest en Bella, die hoorbaar fluisterden, want alles was stil.
Mina begon te praten over de jongemannen. Met graagte vergeleek Frank hun ideeënwereld met het koele oordeel van Mina, en dwong haar haar nuchterheid te verdedigen, zoodat hij zijn eigen uitzicht en dat van zijn vrienden in een dubbelbeeld kon zien.
De sneeuw lag blank over onzichtbare kiemen. Zij wisten niet overal of en wat er zou groeien. In het Zuid-Westen lichtte de groote stad. |
|