| |
| |
| |
Nieuwjaarsmorgen
Door
Albert Verwey
Die, van de oorsprong van de tijden,
Oprijst om weer te verglijden
Daar uw donkerten omzwachten
In gedaantenloos gewoel, -
Moge opnieuw de nacht ontginnen
Van uw veelgeplaagde poel.
I
Het jaar vangt aan en alle stormen slapen.
Wat zal ik vragen van de aanstaande dagen?
Zal ik de harp ophangen bij mijn wapen?
Zal van mijn fluit alleen het veld gewagen?
Of zal ik zwijgend gaan door nieuwe zonnen
Langs de oever van de zee en schelpen rapen?
Een vreemde stilte is in mijn hart begonnen,
Ik zie de maagden rank, en slank de knapen -
Zelf ben ik rijp en grijs, tot volte en vree verwonnen.
| |
| |
II
Ik heb gestaeg als geen mijn baan beloopen,
Mijn land bebouwd, mijn volk rondom beheerd,
Heb ik zijn schat die nooit bederft vermeerd,
Wat zal ik dan op grooter zegen hopen?
Wat zal ik hunkren naar weer nieuwe taken,
Die zich aan 't web van mijn bestaan ontknoopen,
Of uit mijn land van most en koren haken
Naar 't schroeiend keerkringsland van de Ethiopen,
Of 't eilandschild van de metaalrijke Pheaken?
III
O zoete rust, die nochtans drijft en dringt,
En juist omdat ze volheid is wil spruiten,
De vreemdste landen zoekt gij niet vanbuiten,
In u beweegt die wereld waar ge om dwingt.
De schoonste wondren bloeien niet daarginder:
Zij gloren waar in 't hart uw vogel zingt.
Gij, voor de straling om u daaglijks blinder,
Bij diepe bron waar 't koele water springt,
Wordt, nieuw-verraste gast, steeds meer verblijde Vinder.
IV
Dichter en Dwaze die u overgaaft
Aan 't lotgeval dat slaan zou en verbijstren,
Hebt ge ooit u zoo aan lusten zatgelaafd,
Hebt ge ooit u zoo door rampen voelen teistren,
Dat ge in hún daad doel van uw leven vondt?
Dat ge aanstonds, half verslagen, half verslaafd,
Niet graag weer keerde naar die donkre grond,
Waar 't klare en einderlooze dropplen graaft
Naar 't eeuwig-heelend meer dat spoelt voor iedre wond?
| |
| |
V
Daar zoekt ge uw heil. Want waan niet, te onbezonnen,
Dat ge in die mijn uw eigen glorie vindt.
Wij zijn alleen de spruiten van die bronnen
Waarin het leven zelf zich her-begint.
Wie daar zich vindt heeft juist zichzelf verloren,
Hij is als een wiens web werd afgesponnen,
Maar als een kind tot nieuw vizioen geboren
Ziet hij zijn aard met lichtre horizonnen
En de avond van zijn dag gelijk een morgengloren.
VI
Mijn grootsch nieuwjaar. Was aanvang ooit zoo schoon
Als deze, nu me in nieuw licht opengaat
De streek, het dorp, het huis, waarin ik woon,
En om mij zee en duin, veld, weg en straat.
O lieven die ik nu nog anders ken
Dan voorge jaren, luistert naar mijn toon,
Meer nog dan naar mijn woorden, want ik ben
Niet wijzer van gedachten, maar de zoon
Van Lethe: helpt me opdat ik weer te leven wen.
VII
Ik dronk te diep vergetelheid, ik at
De mankop en ik sluimerde in 't geruisch
Van vallend water rondom Hades' huis
En ben ontwaakt waar ik in droomen zat
Voor de ingang van zijn afgrond. Uitgebreid
Lag weer de wereld open en ik mat
De ronde ruimte en blauwe oneindigheid
Die me overwelfde: wist ik welke schat
Mijn hart zoo zwaar maakte en de leegte om mij zoo wijd?
| |
| |
VIII
Ik zat alleen maar in het zoet bekoren
Van bloemen en het trage gaan van wolken
En zag verblind het blinkend-witte kolken
Van de onverhulde zon: toen liet zich hooren
Muziek van snaren, of een spelers-stoet
Mij langs trok, tokkling eerst, dan breede koren,
Tot plotsling voor mij daalde in stralenvloed
Een vlucht gedaanten: zijdlings en vanvoren
Kende ik gelaat en houding, instrument en voet.
IX
Zij droegen harp en fluit, maar sommgen waren
Die zwijgend zweefden of met stemgeluid
De snaren sterkten: die hield voor zich uit
Een zwaard, die hief een krans van lauwerblaren
Wat hooger voor zich, of hij kronen wou.
En bij het wiekend aan- en neder-varen
Van zooveel vleugels tintten rood en blauw
En groen en geel, in 't wisslen en weer paren,
De lucht met Iris' kleed en flonkrend veer-gevouw.
X
Hoe arm is toch de taal. Maar één seconde
Vloog 't schijnsel aan, toen droeg 't mij op en mee,
Tot daar waar lucht de oneindge vloed omrondde:
Diep in de deining van de golven-zee.
Liet mij die vlucht een gaaf? Alleen 't vizioen,
En daarna de eindloosheid die om mij bronde.
Hoe kwam ik thuis? hoe vond ik uw plantsoen,
Mijn bloemenrijke land? hoe u, mijn blonde
Valleienrijke duin? Gij enkel zaagt mij toen.
| |
| |
XI
Uit vlucht van droom en naaktheid van natuur
Ben ik gekomen toen dit jaar begon.
Maar vraag niet wat ik uit mijn droomen puur,
Maar vraag niet wat ik in mijn naaktheid won.
Ik zat zoo vaak voor 't einde van een jaar
Te luistren naar het naadren van die uur
Waarin zij beurtspraak hielden met elkaar:
De tijd en mijn geweten, en ik tuur
Terug in schemer wat de erinring me openbaar.
XII
Ik zie het huis waar ik mijn jeugd ontluiken,
Mijn eerste liedren helder trillen liet.
Ik tartte 't leven dat mijn trots kon fnuiken;
Ik had mijn liefde en 't onnavolgbaar lied.
Ik dacht: wat onheil kan een stervling deren,
Wat rampspoed hem in needrigheid doen duiken,
Die enkel doet wat hem de goden leeren:
Zijn kracht en kunst tot vreugd van elk gebruiken
En, dankbaar voor zijn schat, de schat van de aard vermeeren.
XIII
Elk uur was schoon: ik trachtte 't vast te houden,
En leerde: traag van iedre vreugd te scheiden.
Mijn hart was rijk, wie rond mij ledig rouwden
Wilde uit mijn overvloed ik vreugd bereiden.
Zoo leefde ik hoog en droeg met trots mijn kroon,
Vereerd door vrienden die mijn schat vertrouwden:
Een arme koning op een kindertroon.
Want jeugd duurt kort: wat haar de feëen bouwden
Duurt maar een feëen-uur, en armoe volgt en hoon.
| |
| |
XIV
Toen werd Natuur mijn hulp: arm en verslagen
Kwam ik tot haar en gaf me in haar geweld.
Hoe heeft zij mij van stap tot stap gedragen,
Hoe, toen ik ging, mij met haar blik verzeld.
Geen koning, maar een mensch, van velen een,
Smaakte ik de vreugden en doorleed de plagen
Die tot een wolk van lachen en geween
Het menschlijk juichen stuwen door het klagen,
Die, ondanks alles, heerlijk zijn, als elk gemeen.
XV
Van wolk tot wolk, van vlaag tot vlaag, door plassen
Van licht en zeëen van ontroerd gebeur
Dreef mij die goede Moeder voort, de sleur
Verachtend, maar de wet van alle wassen
Vereerend, tot ik stond voor de open poort
Waar leven wordt tot dood: of donkre gassen
Mijn geest bedwelmden, viel ik, maar Haar woord:
Ook Dood is Leven, hief me: in zoet verrassen
Steeg ik nu eindloos hoog en schijnbaar ongeschoord.
XVI
Totdat ik stortte. O zoete Lei-godin,
Niet wijt ik u mijn val, die altijd waakt;
Gij hebt mij van mijn kwalen losgemaakt
Door menschlijkheid: die kracht gaaft gij mij in.
Maar menschlijkheid, juist die kan niet doorstaan
De menschelijkste wonden; haar begin
Is angst, is wanhoop, en uw zacht vermaan
Wekt als het werkt opeens een andre zin:
Een oude mensch voelt ze in haar nieuwen ondergaan.
| |
| |
XVII
Terugkeer van 't verstand, dat vast van greep
Zich eensklaps omwendt naar zijn diepre bronnen,
Zijn zelf, zichzelf bewust, zich voelt ontronnen,
Als water dat een hand vergeefs bekneep.
Terugkeer, en voortaan mee opgenomen
In wondre zuigings afgronddiepe sleep
En onweerhoudbre wenteling van stroomen,
Die nooit gedoogt dat eigenmachtge streep
Grens stelt aan 't levend rijk van werkelijke droomen.
XVIII
Mijn needrigheid ving aan: die hooge geest
Die eerst mijzelf, daarna Natuur geleidde,
Haar en haar werking in mij schouwde en scheidde,
Zag in het vuur van uw verrijznisfeest,
Onze ingeboren Godheid, zich vergaan.
Gij waart en niet een andre: maatloos reest
Gij uit boven mijn kleinheid, mijn verstaan
Was raadloos-vol van u zijn en bevreesd
Dat ge uitbleeft en mij leeg hulploos verstiet voortaan.
XIX
Ik droeg u in de wereld, maar niet ik,
Gij droegt me er en ik zag door alle ruimen
Uw felle kracht als wet in 't flonkrend schuimen,
Dat alle dingen doen één oogenblik.
Wat was Natuur dan 't schepsel van uw handen?
Wat was de Tijd dan 't woordloos maatgetik
Waarover gij de golvingen doet branden
Van uw beweging, en o zoete schrik,
Wat is het Woord dan gij: o make ik 't niet te schanden.
| |
| |
XX
Kwaamt ge in een storm, mijn Heer, uw zachte suizing
Zij nu voortaan de weldaad van mijn dagen.
Wat is mij noodig hun de daad te vragen,
Die uit uw fluistren zwelt tot heldre bruising,
Die uit uw diepte stijgt tot hoogste blinken,
Die mij ontred heeft aan de koude ontpluizing
Van uw zichtbaar geheim: laat mij maar drinken
Uw licht, uw lucht, en wachten de openruisching
Van 't Woord, dat ge altijd zijt en dat ge uit ons laat klinken.
XXI
Ik wend mij weer naar 't jaar: de grijze luchten
Zijn nochtans vol van onontplooide gloring.
Wat is ons leven dan de korte storing
Van vorm en binding in de stralenvluchten
En vloeden lichts, die 't waarlijk leven zijn.
Wat anders is ons zuchten en ons duchten
Dan 't niet genoeg doorgloeid zijn van de schijn
Die al ons scheemren wel tot dag zou tuchten
Dorsten we maar hem zeegnen ondanks onze pijn.
XXII
Ik wend mij weer naar 't jaar: mijn vroegre doelen
Zijn lang vervuld en lust aan bouw en kweek
Kan ik niet meer aan de open winden koelen,
Die van de zee gaan door mijn bloemenstreek.
Ik ben voorgoed verbonden aan die vaart
Die, pijlsnel gaande onder het speelsche spoelen
Waar stad en tuin zich spieglend in bestaart,
In glassige diepte 't duizendvoude voelen
Erinnerend alleen en als voorbij bewaart.
| |
| |
XXIII
Hoe had ik lief het hangen op de roos,
Het warme wijlen in de kruidenhof.
Hoe weidde ik mij in aarzlens zoete poos,
Hoe had de kortste duur mijn liefste lof.
Was ik niet zelf een bruigom en mijn bruid
De schoonste die ik mij uit maagden koos?
Was ik niet zelf een minnaar van het zuid
En schold de wind van 't noorden schraal en boos?
De klare en zuivre wind die sterkte en duur beduidt?
XXIV
Nú mijn vertrouwde, als al wat vast en fel
Een pool ontvaart en maatlooze gebieden
Een buit maakt voor zijn siddrend levensspel,
Eer 't opengaat voor de verweekte lieden
Die beven voor zijn onverbidlijkheid.
Niet mij hun lauwte. Een adem sterk en snel
Blaast van mijn pool tot mij die hem verbeid,
En dringt me in hart en brein, tot iedre cel
De aanblazing in zich merkt, zich spant en zich verwijdt.
XXV
Was ooit in zwakte een kracht als deze? Ik zoek
Rondom bij krachten die een mensch bewogen,
Krachten van hart en geest, zichtbre voor de oogen,
Werklijk-ervaarbre of vindbare in een boek:
Maar nergens eene als die ik deze vond.
Zoo plotsling, soms een zegen, soms een vloek,
Zoo schijnbaar-doelloos, schijnbaar zonder grond,
Altijd een openbaring, een bezoek
Van onverwachte gast die een geheim verkondt.
| |
| |
XXVI
Zij was het die vanouds profeten wisten,
Die somtijds haar aanwezigheid verraadt
Als een vizioen dat eensklaps stralend staat
Bij 't opengaan van innerlijke misten,
En soms verborgen waarheid donker meldt.
Maar, nooit nabootsbaar, nooit zich voor de listen
Van 't menschelijk verstand bereikbaar stelt.
Zij naar wier oorsprong alle dwazen gisten,
Doch die voor eenige oorsprong goede en wijze geldt.
XXVII
Zij is 't die alle dichters eer zij 't weten
Hun heel gedicht inwendig heeft gebouwd.
Hun arbeid schijnt een passen en een meten:
Zij weten dat zich feilloos openvouwt
Wat klaar was voor hun woorden 't werk begonnen.
Als dronknen staan zij: als een langvergeten
Droom rijst vertrouwlijk wat zij nooit verzonnen,
Dan weer blijkt deel dat ze als mislukt versmeten
Voortzetting van het laatre en wordt mee ingesponnen.
XXVIII
Wij zien alleen een deel, het heel blijft duister,
Maar 't werkt in ons en laat niet af te rijzen.
Geen hand van mensch bouwt andere paleizen
Dan die reeds lang met hun verborgen luister
De ruimten vulden van zijn onbewuste.
Ons leven is een blinddoek en een kluister,
Onze angst is dat dit eene licht zich bluschte,
Dan kondt opnieuw, in klaatring of gefluister,
De scheppingsroep zijn troost voor 't hart dat zich ontrustte.
| |
| |
XXIX
Wat vind ik in mijn hart dan u, mijn land.
Wat dan uw lucht, uw veld, uw zee, uw duin,
De voorjaarsvlammen van uw bloementuin,
Het najaarstij dat op uw stranden brandt.
Maar niet als eerst: de weerkeer en herhaling
Van alle dingen merkte in mijn verstand
Nu dieper teeken dan hun zoete praling
Me eens in de zinnen schreef: gevoelsverwant
Van de aarde, droomde ik opgang eerst na nederdaling.
XXX
Nu zie ik niets dat sterft: uw blijvend beeld
Ligt, waar de zonnen en de wolken slapen,
Van eeuwigheid tot eeuwigheid geschapen,
In de eeuwge geest, door zon en wolk omspeeld.
Ik blijf u zien schoon alle vormen sterven.
Geen ondergang die wolken heller geelt,
Geen opgang meer die straalt met rozen verven,
Maar eeuwge Duur die schijnbaar zich verdeelt
En die zijn volte elk mensch elk oogenblik doet erven.
XXXI
Vond ik u weer, mijn land, laat mij nu dalen.
Ik ben van donkre weemoed boordevol.
Hoe zal een machtloos mensch de zee bepalen
Als ze eenmaal tot de hoogste duintop zwol.
Mijn hart is als de zee: zoo hoog gestegen
Stroomt het de helling langs en vult de dalen,
Spoelt de akkers onder en verslindt de wegen,
En waar ik oogsten zag die 'k in zou halen
Weet ik 't seizoen vervuld en 't loon niet half verkregen.
| |
| |
XXXII
De macht die in mij werkte en mij deed zien
Wat mij een oogenblik met vreugd vervulde
Onttrekt zich als een man die mist omhulde
Of licht dat flauwt aan de gedoofde kien.
En zelf voel ik mij zinken naar die oorden
En 't diepe meer, waar, toovrende Merlin,
Ik liedren klink zooals nooit ooren hoorden:
De zoete droefheid van het vaag misschien,
De zilvren zekerheid van de ongeziene boorden
XXXIII
Ik zoek de steen die me als ik rijs zal baten,
De steen die de aarde aan mij verpand doet zijn,
Die al haar wegen maakt tot droomenstraten
En al haar harten tot mijn zangrefrein.
De gloed brandt in mij die geen enkel hart,
Uit dwaasheid van zijn liefde, alleen kan laten,
Maar allen in zijn net van zang verwart.
O smeed, mijn ongeduur, en werp verwaten
Rond aller blijdschap uw wreed-flonkerende smart.
XXXIV
Ik zoek de steen die slaapt in donkre poel
En onder huif van 't giftige gebladert.
Sinds eeuwen rust hij op doorschenen stoel.
Met gouden nerf van rune is hij dooraderd.
De twijgen rond mij zien mij aan als oogen.
Hoe huivert groene waterdiepte koel.
Ik nader. Zie, hij slaapt. En onbewogen
Grijp ik hem aan. Meteen is elk gevoel
Van de aarde, al wat ik wist, de erinnering onttogen.
| |
| |
XXXV
Een nieuw heelal rijst rond mij: vast en klaar
De wanden als doorschijnende edelsteen,
Als bloemen zijn de menschen om mij heen,
In de oogen het verleidelijk gevaar
Van wezens met veranderlijke ziel.
Zooals de sterren dansen met elkaar,
Zoo traden deze, licht van teen en hiel,
In flonkrende arabesken, paar aan paar,
Of kransende als de wentling van een bloemenwiel.
XXXVI
Ik zelf was licht en, zwierende in hun kring,
Op grastapijten die de voet niet drukt,
Voelde ik een zweving en een siddering
Als een die, aan zijn aardsche lijf ontrukt,
Dalen en stijgen kan naar welgeval.
Maar eensklaps, in één wijdste cirkeling,
- Zoo zwaaide Zeus Hephaistos door 't heelal
Neer van de Olymp - schoot, dood en vallend ding,
Ik de afgrond in en door tot diep en donker dal.
XXXVII
En voor een spiegel stond ik: was dit ik?
Die op mijn schouders droeg gelijk een kruis,
Die aan mijn voeten sleepte 't stroomgeruisch
Van tranen en vervloekingen, de schrik,
De ontzetting en de gaping van veel wonden?
Dit de aarde rond mijn hoofd? Met wilden snik
Speurde ik de breuken van haar duizend zonden.
Ik zag mijzelf in de oogen: de oogenblik
Ontzonk me, ik lag een poos door nood als dood omwonden.
| |
| |
XXXVIII
Mijn woord is vast en vaag, mijn denken hokt.
Ik heb mijzelf en niet mijzelf gevonden.
Ik kan de wondren die ik zag niet konden,
De huiver niet onthullen die mij lokt.
Een schemer vat mij aan waarin ik zwelg,
Een stilte die als nevel rond mij vlokt,
Een radersuizlen dat met zachte velg
Neerwielt en wielt en zonder dat het schokt
Mij draagt naar 't diepste diep, zijn langverwachte telg.
XXXIX
Ik rijs omhoog, de steen rust in mijn handen
Die ding in droom en droom in ding verkeert.
Maar 't hart dat eenmaal heeft terugbegeerd
Komt niet als eerst in de eens vertrouwde landen.
Ik draag de steen. Zal ik hem andren toonen?
Doe ik hun harten als het mijne branden?
Zij moeten in hun aardsche blijdschap wonen:
Wat nood ik hen in 't licht van de waranden,
Waar de aandrift van een uur zich uitstort door Aeonen.
XL
Mijn nieuwe jaar vangt aan: in stil begeeren,
Toch niet begeeren, dwaal ik door mijn dagen.
Maar niet is noodig hun de daad te vragen
Die daaglijks rijst uit zoetheid van ontberen.
De vreugden groeien zacht gelijk de boomen,
Die ieder voorjaar nog hun binnenst keeren
Naarbuiten, aldoor 't innerlijke stroomen
De vorm en kleur van blad en bloesem leeren:
De schoone duidlijkheid van de onbegrepen droomen.
|
|