| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Handboek der Nederlandsche Taal door Dr. Jac. van Ginneken S.J. Deel I. De Sociologische Structuur der Nederlandsche Taal I.L.C.G. Malmberg, Nijmegen, 1913.
Bij het verschijnen van volgende deelen zal er nog gelegenheid genoeg zijn uitvoeriger van dit werk te spreken. Een eigenlijk oordeel wordt ook pas mogelijk wanneer de gedachtedraden, die - zooals de schrijver zegt - nu eerst zijn aangehecht, later weer te voorschijn komen en in de figuren van zijn weefsel worden meegesponnen. Voorloopig verschijnt het werk ons zelfs niet zoozeer als weefsel, maar eerder als magazijn, waarin de stoffen en de voorbeelden aanwezig zijn, waarvan en waarnaar weefsels kunnen worden saamgesteld.
Maar ik wil het beeld van het weefsel geheel loslaten, en ook het woord magazijn wil ik vervangen door een ander, een eervoller. Ik geloof namelijk het boek het best te kunnen karakteriseeren, door te zeggen dat het een museum is, en als zoodanig voortreffelijk ingericht. Een levendig en wakker man, vol belangstelling en studie-ijver, heeft tallooze stalen van negentiende-eeuwsch en hedendaagsch nederlandsch verzameld. Liefst had hij er van de gesproken taal, en dan door de gramafoon vastgehouden, en nog meer zou hij voldaan zijn als bij de uitdrukking de toonval door muzieknoten en het gebaar fotografisch konden worden toegevoegd. Noten en foto's kan men in het boek dan ook rijkelijk vinden, en nog meer gegevens die voor de kennis van een of andere taalsoort belangrijk zijn, - maar doorgaans bevat het schriftelijke exempels, die naar de meening van de schrijver het gesproken woord voldoende getrouw weergeven.
| |
| |
De schrijver vreest dat zijn boek minder spoedig verstaan zal worden ‘omdat de sociologische taalbeschouwing hier nog zoo weinig is ingeburgerd.’ Misschien schuilen er in het werk verborgen moeielijkheden, maar mij dunkt dat wie aandachtig op de voorgestelde feiten let, vanzelf wel tot de beschouwing komt. Dat Hollanders anders spreken dan Friezen, kinderen anders dan volwassenen, handarbeiders anders dan geleerden, is niet zoo moeielijk in te zien. En op onderscheidingen als hier genoemd, berust immers Dr. van Ginnekens heele rangschikking, niet alleen in dit deel, maar ook in het volgende. Hij onderscheidt namelijk Locale Taalkringen, meest dialecten of tongvallen genaamd, Familiale Taalkringen, d.w.z. groepeeringen naar familie, sekse of leeftijd, en Sociale Taalkringen, die de groepeeringen naar stand, staat, vak, godsdienst of partij omvatten. Niets kan duidelijker zijn dan deze indeeling, waarvan de twee eerste kringen, met hun onderafdeelingen en voorbeelden, den inhoud vormen van het deel dat voor ons ligt.
Om te beginnen, de dialecten, en wel de autochtone: friesch, saksisch, hollandsch-frankisch, brabantsch-frankisch en limburgfrankisch, - en de heterochtone: afrikaansch, negerhollansch van de deensche Antillen, west-indisch, noord-amerikaansch, ceylonsch, en oost-indisch, Deze en hun vermengingen.
Daarna de bizondere spraak van verschillende familiaal genoemde groepen, die van vader, moeder en kinderen, van studenten, vrouwen en grijsaards. Deze spraak in haar voortdurende wisseling, vervorming en verscheidenheid.
Bij dit simpele overzicht is het al duidelijk dat de moeielijkheid van deze studie niet in het begrip van de bedoeling ligt, maar veeleer in het veel-omvattende, en daarbij in gedurige beweging heen en weer gaande van het onderwerp.
Dat onderwerp toch is de levende taal, zooals zij heden ten dage in haar heelen omvang gesproken wordt. Dit gesprokene moet worden vastgelegd, en dan nog wel schriftelijk. Dat is één moeielijkheid. Maar bovendien moet het gerubriceerd worden.
Terwijl namelijk de richting van een onderzoek als hier begonnen werd, onvermijdelijk naar het individueele gaat, - de onderzoeker immers niet rusten kan voor hij aan de persoonlijke taal van ieder mensch - ook al weer een levend, een
| |
| |
veranderend wezen - zijn kennislust heeft botgevierd, - bestaat tegelijk de noodzakelijkheid temidden van dat onderzoek op te houden, en sommige algemeene kenteekens aan de taal van geheele groepen toe te schrijven. Dit zou nu eenvoudig genoeg zijn wanneer de schrijver, zooals dat onder oudere taalkundigen gebruikelijk is, zich tot vaststelling benevens taal- en geschiedkundige behandeling van die kenteekens bepaalde. Maar daartoe is zijn drang niet uitgegaan. Hij zoekt de levende taal, dat wil zeggen de taal als ziele-uiting, en wat hem tot de bestudeering van velerlei persoonlijke spraak, intonatie en gebaar zelfs inbegrepen, gelokt heeft, is juist dat verband tusschen ziel en uiting, dat in haar valt waar te nemen. Wat wonder dus dat hij ook zijn groepen nu een ziel wil geven, dat hij ook tusschen die ziel en de groeps-taal verband wil zien. Gevolg van dit verlangen is zijn personificatie van de Hollander, de Geldersman, de Limburger en dergelijke. Dit is de tweede moeielijkheid.
Dat inplaats van de gesproken taal een schriftelijke verschijnt, in voorbeelden, die naar de meening van de schrijver het gesprokene vertegenwoordigen, - en dat door de schrijver ingevoerde persoonsverbeeldingen noodig zijn zoodra hij ons de groepstaal ook zielkundig (of maatschappelijk) verklaren wil, - dit zijn de twee moeielijkheden waarvoor, mijns inziens, de lezer zich zal geplaatst voelen.
In één zin samengevat wil dit zeggen dat de lezer zijn waardebepaling van dit werk in meer dan gewone mate afhankelijk moet voelen van de meening die hij zich vormde omtrent zijn schrijver. Niet alleen moet hij zich de naastliggende vraag stellen of die schrijver betrouwbaar is als man van kennis en wetenschap, maar ook de meer afgelegene, of hij letterkundig oordeel bezit, of hij begrip heeft van voordracht, ja zelfs of hem zielkundig inzicht, en dit zoowel in groepen als in personen, eigen is. Zoodra de lezer opmerkt dat een klaarblijkelijk geaffecteerde schriftuur als voorbeeld van natuurlijke spraak gesteld wordt, zoodra hij ziet dat de schrijver de eenvoudige voordracht van het woord niet onderscheiden kan van de tooneelmatige deklamatie, zoodra hij zich betrapt op een glimlach terwijl hij de gedachte mompelt dat er geen naiever menschen zijn dan geleerden, - zoodra, in één woord, zijn wantrouwen ontwaakt tegenover een van de
| |
| |
tallooze uitingen waarin de schrijver zich met nooit veranderende stelligheid en hupsheid heeft blootgegeven, vat hij achterdocht, ook tegenover de gegevens die van onbetwistbare waarde zijn. Zelfs een klein bewijs van onkunde ten opzichte van letterkundige of maatschappelijke verschijnselen kan dan hoog worden aangerekend, hooger naarmate het met minder noodzaak werd te berde gebracht en in stelligheid niet voor de wetenschappelijker beweringen onderdoet.
Ik stip dit alles slechts aan, omdat het mij bij de eerste verschijning van dit werk niet te doen is om kritiek - die dan ook beter aan vakgeleerden ware toevertrouwd - maar om loswikkeling van het waardevolle. Tegen een deel van de gegevens en tegen menige letter- of zielkundige interpretatie mag bezwaar bestaan, de werkelijke waarde van het boek wordt niet erdoor aangetast.
Die waarde namelijk ligt in het kader, het veelomvattende en overzichtelijke kader, waarin met ijver en geestdrift een bijna onuitputtelijk materiaal voor het eerst geordend wordt. De kracht van de schrijver ligt in die ordening. Het laat zich denken dat geen enkele van de onderafdeelingen, waarin het werk gesplitst is, zou kunnen ontkomen aan de kritiek van op eenig bizonder punt bizonder goed ingelichte geleerden of leeken. Op déze soort van kritiek is de schrijver verdacht geweest. Terecht zonder ertegen op te zien. Blijft zijn kader onaangetast, dan kan alle materiaal, ook als het oneindig vermeerderd wordt, en hoe meer hoe liever immers, erin worden samengedragen. Geen hooger roem, dan die samenwerking mogelijk te hebben gemaakt.
In iedere wetenschap zijn twee dingen van de uiterste beteekenis. Het eene is de stof, het gelijksoortig materiaal, waaruit de wetenschap wordt opgebouwd. Het andere is het daarmee ón-gelijksoortige, dat wat voorloopig geen stof van die wetenschap schijnt te kunnen zijn, en wat nochtans, naderbij gebracht, en onder de voortdurende bespiegeling van het schouwend menschenoog, plotseling zijn verwantschap toont en voortaan tot die wetenschap behoort. Alleen door dit overspringen van de vonkdie het vreemde aan zichzelf ontdekt en het verwant doet blijken van het bekende, kan een wetenschap worden vernieuwd of uitgezet.
| |
| |
Dr. van Ginniken leeft in het gevoel dat in de taalkunde een dergelijke vernieuwing of uitzetting heeft plaats gehad, of nog gaande is. Hij is er diep van doordrongen dat de taal niet meer wordt gezien als een afzonderlijk organisme, maar in haar voortdurend verband met ziel en samenleving. Hij beseft dat groote hoeveelheden kennis als nieuw materiaal in haar bereik kwamen, dat andere, nog grootere misschien, op den duur zullen blijken daaraan te kunnen worden toegevoegd. Wie in zulk een tijd van omzetting en aanwas een zuiver en met oordeel getrokken kader afsteekt en links en rechts arbeiders oproept ter mede-werking, doet een daad, die op zichzelf al gevolgenrijk en levenwekkend zijn moet, afgezien nog van den inhoud die hij, saamvattend en ontginnend, in dat kader heeft opgenomen.
A.V.
| |
Emile Faguet Petite Histoire de la Littérature Française, Collection Gallia. Crès et Co, Paris.
‘Il est possible que l'on écrive un jour une histoire de la littérature francaise au XIXe siècle moins naïvement partiale que celle de M. Faguet, moins courtisane du succès, moins erronée aussi. M. Faguet qui loue de son mieux toute la famille Daudet, ignore jusqu'à l'existence de Villiers de l'Isle Adam. Il ignore non moins Barbey d'Aurevilly et Stéphane Mallarmé, cependant que ses complaisances n'omettent ni Eugène Manuel, ni Armand Silvestre, ni tous les Broglie, tous les Thureau-Dangin et tous les Sarcey’. Aldus Remy de Gourmont in het tweede deel zijner Promenades Littéraires. Zijn opmerkingen, voegt hij er aan toe, zijn nutteloos voor den heer Faguet, zelfs ‘s'il regrettait un jour sa légèreté ou sa complaisance’. Nu, na langen tijd, publiceert dezelfde ondiepe Faguet een nieuwe geschiedenis der Fransche letteren, - en geeft hij blijk dit berouw gewonnen te hebben?
Een kleine geschiedenis noemt hij haar. Zij telt 318 pagina's. Klein inderdaad, ook wanneer men er enkel die groote negentiendeeeuwsche kunst in behandelen wilde, waarvan de heer Faguet toont zoo in 't geheel niets, niets begrepen te hebben. Zij schijnt ten slotte
| |
| |
nog te groot. Want met hoeveel bladzijden kon een man volstaan, die Baudelaire, Villiers, Barbey, Hello, Bloy niet kent, die in één alinea, in tweederde pagina, de twee onsterfelijke grootmeesters van den Franschen roman, Balzac en Stendhal gezamenlijk behandelt? Maar aan Rostand, voor hem de grootste hoop zijner letterkunde, drie volle bladzijden, aan een twist over gedichten van obscuurlingen in het Hotel de Rambouillet vier en een halve pagina besteedt, voor Sarcey een bladzijde beschikbaar heeft, Marie de France echter niet kent, Villon, de Vigny in minder dan één bladzijde, Verlaine in een kleine alinea zijn onbeteekenende bespreking gunt? Wat blijft er voor zulk een aan waarlijk geestelijk leven te ordenen en te boeken? Hij is niet alleen slecht kritikus, maar ook slecht een historicus, die de feiten ontkent. Hij heeft niet gezien, hoe alles beheerschend de dichterfiguur van Charles Baudelaire in het midden der negentiende eeuw staat, hoezeer een halve eeuw lang een gansche poëzie zich onder de invloed van dien éénen grooten dichter ontwikkelde. Hij heeft, schijnt het, evenmin gezien hoe diep Balzac ingewerkt heeft in zijn nakomelingen, - hoe kunnen pigmeeën anders dan op grooten afstand van een gigantische gestalte als Balzac iets behoorlijks onderscheiden? En ziedaar de reden, waarom mannen als Faguet, zoodra zij de oogen afwenden van Racine, Corneille, over wie zij behoorlijke dingen zeggen, en naar de onmiddellijk nabijstaande Balzacs, Baudelaires zien, niets dan onzin stamelen.
Het verschijnsel, dat op deze wijze in de z.g. officieele literatuurhistorie haast bij voortduring geoordeeld wordt, is bedroevend. Déze is voornamelijk het armzalig voedsel van candidaten voor de onderwijsakten en zoodoende heeft het kwaad zijn voortgang. Zullen de Fransche literatuurhistorici óóit inzien, welke houding hun ten opzichte der kunst, der kunstenaars past? Zullen zij nooit begrijpen, hoe zij met hun wétenschap het wezen der kunst niet kunnen vatten, hoe zij voor een eenigszins waardevolle wetenschap de kennis van dat wezen behoeven, en hoe zij, om die te verkrijgen, niets te doen hebben dan nederig en aandachtig bij de kunstenaars ter school te gaan, zij die aan de kunstenaars zelfs de bestaansmogelijkheid hunner wetenschap danken? En wanneer zullen zij uit hun eigen dwalingrijke ge- | |
| |
schiedenis, - de geschiedenis der literatuurhistorie -, eindelijk de les putten, dat zij voorzichtiglijk te zorgen hebben, de lange rij van dwazen niet te vergrooten, die in hun eigen kleine en ijdele persoonlijkkeid voldoende waardemeter denken te bezitten om over hun meerderen te oordeelen en die bekrompen oordeelen als waarheden te poneeren? Ik besluit deze kleine ontboezeming met een opmerking van denzelfden Remy de Gourmont, met wien ik haar begon, - men vindt haar op blz. 274 van het 1ste deel der Promenades Littéraires. Van de literatuur-historici sprekend zegt hij: ‘On a la rancune longue dans les vieilles villes mortes. L'un de ces timides bravaches s'appelait Poitou; celui d'hier a nom Doumic. Hélas! rien ne change: un sot trouve toujours un sot qui le remplace. L'histoire littéraire, comme l'autre, pourrait peut-étre s'écrire une fois pour toutes. Il n'y aurait que les noms propres à changer’. Men kon over zulk een boek zwijgen, wanneer niet een populaire en aantrekkelijke uitgave deze zotternij van spreken en zwijgen àl te zeer
verspreidde.
v.E.
| |
Künstlerische Bildnisse durch J. Hilsdorf, Frankfurt a. Main.
De bekende Hessische fotograaf Hilsdorf zendt een album met eenige portretten, waarbij o.a. dat vermaarde afbeeldsel van de oude Menzel, even stilstaand in zijn werkvertrek, om met vooruitgestoken mond en stijfgehouden teekenstift een paar lijnen te trekken in zijn schetsboek. Ik herinner mij nog het gezien te hebben in Hilsdorfs oude atelier te Bingen. Hij had het toen juist uit Berlijn meegebracht. Bij die gelegenheid zag ik ook een kop van Melchior Lechter, op ware grootte, van een sterk en uitvoerig leven. Zulke fotografieën waren toen - ongeveer tien jaar geleden - in Duitschland onbekend, en werden in Nederland, maar dan aanmerkelijk vroeger, alleen gemaakt in de kringen van de schilders, en niet door beroepsfotografen.
A.V.
| |
| |
| |
H.G. Hamaker, Over willen en handelen Een boek voor opvoeders en geneeskundigen. Theoretische wilsleer. Groningen, Wolters, 1913.
Het is den schrijver gelukt op zeer heldere wijs en, voorzoover de aard van het onderwerp het toelaat, ook in aangenamen vorm de algemeene oorzaken van ons willen en handelen, ons doen en laten, uiteen te zetten. Zijn boekje is een poging, zooals in het Voorbericht wordt gezegd, om de deterministische wilsleer meer bekend te maken en beter te doen begrijpen. Indien nu van dergelijk pogen eenig goed gevolg mag worden verwacht, dan biedt m.i. Hamakers wijze van behandeling waarborg van slagen. Ik geloof niet dat er een indeterminist door zal worden bekeerd. Hun echter die nog geen vaste meening bezitten en redelijke overtuiging zoeken zij het boekje aanbevolen.
Ingenomenheid met vorm en strekking van het geleverd betoog beteekent natuurlijk geen instemming met alle bizonderheden. Om ondergeschikte punten te bespreken is het hier niet de plaats. 't Zij me daarom vergund slechts een paar vragen te stellen.
Over 't algemeen is de leek er innig van overtuigd dat er tusschen zullen of moeten eenerzijds en willen anderzijds een groot verschil bestaat. Er is ook verschil, al valt het in sommige talen moeilijk de genoemde woorden niet met elkaar te verwisselen. Tusschen het inzicht te zullen sterven en vrijwillig in den dood te gaan b.v. is zeker een verschil. Nu geloof ik niet dat we hier een argument tegen het door den schrijver verdedigde determinisme hebben, maar de vraag dringt zich soms op, bij de lektuur van zijn geschrift, of de motieven van het handelen niet te eenzijdige intellektualistisch, d.i. als zuiver inzicht, worden opgevat.
Welke beteekenis heeft het gevoel van lust en onlust voor het ontstaan van onze daden? In het eerste hoofdstuk, over het ontstaan van handelingen in het algemeen, schijnt de schrijver het gevoel als iets sekundairs, dus van ondergeschikte beteekenis, op te vatten, als iets waardoor onze redelijke motieven min of meer versterkt kunnen worden. In het tweede hoofdstuk daarentegen, over de oorzaken van individueele verschillen in het han- | |
| |
delen, komt, in verband met aangeboren neigigen, het gevoel wat meer op den voorgrond. Is dit laatste niet in beter overeenstemming met de ervaring van elken dag?
Dr. Hamaker plaatst zich op het standpunt van het psychisch monisme. Hij ontgaat dus de moeilijkheden van den dualist, die bij de gewilligheden van den geest met de zwakheden van het vleesch heeft te rekenen. Theoretisch gaat dit, maar na de theoretische wordt ons een praktische wilsleer beloofd. Wij hopen dat die komt. Maar mogen we den schrijver, die arts is, verzoeken ons dan niet te behandelen - de vergelijking is van Schopenhauer - als engeltjes van Rafaël: gevleugelde denkende kopjes zonder een voelend en begeerend lijf?
Ten slotte een vraag betreffende het beginsel van het determinisme. De schrijver drukt zich doorgaans bescheiden uit, niet dogmatisch, en is zich van het hypothetisch karakter van vele zijner verklaringen bewust. Is het dan ook niet verklaarbaar dat vele ernstige denkers na kentheoretische overwegingen ten opzichte van het vraagstuk: determinisme of indeterminisme zich van een stellig antwoord wenschen te onthouden? Op blz. 118 zegt ons boekje dat de deterministische leer door ‘alle mannen der wetenschap ten volle wordt erkend, op blz. 36 dat ze tegenwoordig door alle wetenschappelijke psychologen ten volle wordt aanvaard, maar op blz. 66 wordt toegegeven, dat ze nog, zelfs onder wetenschappelijk hoogstaande mannen, vele tegenstanders heeft. De laatste uitdrukking is juister dan de beide andere, past beter wanneer men die tegenstanders wil bekeeren, en geeft ons altijd weer te overwegen, in de wetenschap geen dogma's te huldigen zonder kritisch onderzoek.
T.J. de Boer.
| |
Repertorium op de Nederlandsche Tijdschriften.
De Directie van de Koninklijke Bibliotheek verspreidt een circulaire, waaraan wij het volgende ontleenen:
‘Met ingang van het jaar 1914 wordt onder den titel: “Repertorium op de nederlandsche tijdschriften” door de Afdeeling
| |
| |
voor Documentatie der Koninklijke Bibliotheek een maandelijksche bibliografie bewerkt en uitgegeven van bijdragen in tijdschriften, jaarboeken, verslagen enz., voorzoover deze onvertaald en door de schrijvers onderteekend zijn.
Deze bibliografie zal zoowel de tijdschriften van algemeenen als van wetenschappelijken aard omvatten en zoowel oorspronkelijke bijdragen als de voornaamste kritieken van de afgeloopen maand opnemen.
Zij zal uitgegeven worden in maandelijksche afleveringen, elk van ongeveer vier vellen druks: ongeveer 500 titels. Deze zullen systematisch gerangschikt worden in rubrieken, waarop twee registers zullen worden bewerkt: een alfabetisch schrijversregister en een alfabetisch trefwoorden-register. Jaarlijks zullen deze maandregisters in jaarregisters worden verwerkt en den jaargang besluiten.
Het Repertorium wordt aan hen, die daartoe den wensch te kennen hebben gegeven en bereid zijn de verzendingskosten ad f 0.50 per jaar te voldoen, kosteloos toegezonden.
Men heeft de keuze tusschen afdrukken op gewoon papier en op aan één zijde bedrukt papier-pelure, dat zich beter leent tot uitknippen en opplakken op kaarten of fiches’. |
|