De Beweging. Jaargang 10(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 77] [p. 77] Vier gedichten Door Jooske den Beer Poortugael De kaartspelers Zij spelen in den rossen schijn Van het hoog opgedraaide licht, En voelen niet hoe vreemd zij zijn Met passie-fel gezicht In d' onbewogen heiligheid Van een door maan beschenen nacht, Waar ieder voorwerp is gewijd Van smetteloos gedacht. Hun stemmen klinken rauw dooreen Hun hoofden buigen naar elkaar En van hen allen is er geen Die zuiver denkt en waar. De kaarten vallen; ieder ziet, Rúst veinzend, met begeerig oog, Totdat ook deze dwang vervliedt Die reeds zichzelf bedroog. [pagina 78] [p. 78] Dan grijpen, gretig van verlangst, Hun handen naar het rood en zwart Op tafel, en daar stijgt een angst Of hen de duivel tart. Luid klinkend rolt het koude geld Tezaam, en schittert mét den wijn, Als een van hen de stukken telt Die hem behoorend zijn. Zoo spelen zij; - de hoofden rood Gezwollen van den langen wacht. - Is het met bloed of met den dood Die rondsluipt in den nacht...? Nacht Nu komt de nacht, - de booze droeve nacht, Waarin veel menschen door het donker schichten En ieder hóog op van ontbering lacht, Onwaar en schel als de ontstoken lichten. En in de straten jagen zij voorbij; Een ieder leeft het eigen felle leven Van nacht aan nacht, waar tusschenin de rij Van dagen kleurloos en onzeker beven. Want 's avonds is de stad een zengend schoon Van groote weelde naast ondraaglijk lijden; Zij roept en lokt, totdat aan haar vertoon De menschen 't teerste van hun zielen wijden. [pagina 79] [p. 79] En dan, - dan néemt de stad die vreugd en lacht, Zij trapt haar stuk en ziet niet naar de resten; - Gebroken wezens dwalend door den nacht Met niets meer dan hun dorst, - den ongeleschten.... Opgang Nu wil ik rijzen boven klein gevoelen En groot zijn in een sterk bewust geluk, Mijn oogen zien de heerlijk vaste doelen En meten 't nog te overschrijden stuk. Daar is een weg door vaagheid en gewoonheid Voor ieder die het leven zóo betreedt, Dat hij al stijgend tot de hoogste schoonheid Zichzelf in 't derven van zijn smart vergeet. Want lijden is het ongeweten dwalen Dat slechts in God een vol bewustzijn vindt En sterft, zooals de allerwijste talen Te niet gaan bij het spreken van een kind. Liedje De blâren vallen zachtjes aan En al de leege boomen Staan van hun gouden kleed ontdaan De luchten in te droomen. De luchten die van zilver zijn En transparente kleuren, De blâren die zoo rood als wijn, Gevallen, stérker geuren. [pagina 80] [p. 80] Daar kronkelt zich een mossig pad Men kan geen einde vinden.... - Het is of al wat leven had Sterft in den zang der winden. Vorige Volgende