De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Kinderarbeid in de industrieGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 61]
| |
Een toont u de lege straat die van de arbeiderswijk naar de fabriek gaat, nog in halfdonker, waar de kinderen, bibberend in dunne kleeding, slaperig, hongerig, voortgejaagd worden. Ziet, er valt er hier of daar een op stoep of langs een muur in slaap. Een ander beschrijft u het huis, waar een fabrikant verweesde kinderen opbergt, die hem door armbesturen zijn afgestaan, en die nu van de muffe slaapzaal naar de dorre arbeiderszaal hun levensweg vinden. Weer een toont de kindertjes aan 't werk, bij het angstig volgen van machine of bevel van den meester, zonder glimlach, zonder verheuging, maar met enkel zorg op de vroegoude gezichtjes. En dan komen de dokters met een warm hart en een oog voor de eischen van een gezond lichaam, die de verwaarloozing der klein-blijvende menschjes en de verwildering hunner zeden beschrijven met feiten, cijfers en statistieken. Zooals hunne stemmen klinken uit die oude geschriften, stellen zij ons een vraag en geven zij ons een taak, zelfs door den langen tijd heen, die verstreken is sedert hun optreden. Zij hebben niet voor niets zich beijverd, en hardnekkig gestreden tegen voóroordeel en eigenbelang. Er is thans een kinderbescherming, werkende en groeiende. Maar de vraag die wij ons stellen is deze: werd hun doel bereikt, en blijft er niets te voltooien over. En dan blijkt spoedig dat er nog een taak te verrichten is, die zij begonnen, maar die geen mindere dan hun toewijding vergt, om ze tot het eind te voeren. Hun werk blijkt uit de geschiedenis der kinderbescherming in de arbeidswetgeving. Die is er een van een langen en hardnekkigen strijd, om de grenzen in 't fabrikantenbelang te beperken of ten bate der kinderen uit te breiden. Over die grenzen zullen andere spreken. Ik zal ze hier slechts aanduiden. Ze betreffen de leeftijd van het kind, en dan zoowel om geheel en al te verbieden, dat het aan eenigen bedrijfarbeid wordt gezet, als ook om op ouderen leeftijd tijdens het werk bescherming te verleenen. De eerste grens steeg van 10 tot 12, 13 jaar en vindt bij het 14de een eindpunt. De andere grens steeg geleidelijk van 14 tot 16, 17 jaar en zal 18 moeten bereiken. De kinderbescherming omvat dus ook en terecht die der jongelieden. Een andere strijd werd en wordt gevoerd over de soort van arbeid, waarvoor de bescherming zal gelden. Geen arbeidswet die niet | |
[pagina 62]
| |
beperkt is tot bepaalde bedrijfssoorten, dan wel in naam algemeen geldende toch uitzonderingen toelaat. De grootere industrie, aangewezen door 't gebruik van krachtwerktuigen, of door 't bezigen van 10, 20 of meer personen, de mijnen; kleinere bedrijven, het ambacht, de huisindustrie; grootere en kleinere oudernemingen van handel of verkeer; veenderijen, land, tuin en boschbouw, visscherij. Dat zijn de voornaamste bedrijfssoorten, waarvoor in dit of dat land onderscheid wordt gemaakt, bij het beschermen van de nog zeer jonge en de iets oudere arbeidskracht. Wat echter in deze bespreking op den voorgrond zal moeten staan, is afgescheiden van de grenzen door de wet opgesteld, de vraag hoe tijdens den arbeid een voldoende en wezenlijke bescherming aan het kind te verleenen is. Daarbij zal dus over het jonge kind niet meer gesproken worden, waarvoor elke arbeid reeds is verboden, om uit te gaan van de veronderstelling, dat de bespreking slechts kinderen van ongeveer twaalf en dertien tot achttien jaar betreft. Verder is ons onderwerp beperkt tot industrieelen arbeid. Hoe is dit op te vatten? of m.a.w., wat is te verstaan onder industrie? Het antwoord op deze vraag kan tevens dienen om de verschillen in den industrieelen arbeid duidelijk te maken, daar bij elke soort verscheiden manier van bescherming past. De industrie omvat zoowel de eigenlijke fabriek, als de klein-nijverheid en het ambacht die beide in de werkplaats uitgeoefend worden, en verder ook de in woningen nestelende huisindustrie. Deze soorten vertoonen in het practische leven nergens een scherp onderscheid. Er bestaan vele tusschenvormen, die het trekken der grenzen bemoeilijken. Voor de afscheiding der fabriek van de werkplaats, dus van groote en kleine nijverheid, is dit wel voor ieder duidelijk. Noch de machinekracht, noch de soort van werktuigen, noch het aantal arbeiders levert een bruikbaar kenmerk. Ook het oude ambacht, waar de baas voor klanten en niet voor de markt werkt, is steeds moeilijker te onderscheiden van de productie voor den handel in 't klein-bedrijf. Ieder die de vervorming van het ambacht waarneemt, kan het onmiddellijk opmerken. Tusschen den huisindustrieelen-arbeider en een zelfstandig baasje is de grens al even moeilijk te trekken. Juist daardoor mislukte zoo menige poging | |
[pagina 63]
| |
tot bescherming. Toch toonen de opgenoemde soorten van industrie een verschillend karakter, en de in elkaar overgaande schakeeringen beletten ons niet de invloed van elk op den kinderarbeid na te gaan. Dat dit nuttig en noodig is, blijkt wel uit den verschillenden weerstand, die tegen de invoering zoowel als tegen de handhaving der wettelijke bepalingen geboden wordt. De groot-industrie zal zich heftig verzetten tegen nieuwe regelen, die de kleine nijverheid en het ambacht misschien veel meer treffen, doch deze zwijgen in afwachting. Zij toch en ook de huisindustrie zullen met meer gemak de voorschriften ontduiken of overtreden, wat in de fabriek zeldzaam is, want als 't daar geschiedt zal het zich systematisch en dikwijls als een verzet vertoonen. Toch bestaat er een nauw verband tusschen de mate en de doorvoering der bescherming in de genoemde bedrijfssoorten. Zoo zal b.v. een arbeidsverbod dat alleen de fabriek geldt of wat hetzelfde is, alleen daar toepassing verkrijgt, de kinderen naar de werkplaats of de huisindustrie doen stroomen. De vraag rijst, of daar hun lot verbeterd of misschien verslechterd is. Het antwoord hierop hangt af van de vraag welke bescherming niet alleen in naam, maar ook in werkelijkheid het kind verkrijgt, in fabriek als in werkplaats of woning.
* * *
Is het noodig over de huisindustrie te spreken? Langen tijd is gepoogd en tegelijk gewanhoopt om daar het kind ook maar eenigermate te beschermen tegen een ellende, die niet veel minder is, dan de oudste verdedigers van het fabriekskind reeds zooveel jaren geleden met schrik beschreven. Doch eindelijk is er eenig licht gekomen. Er bestaat hoop en vertrouwen in het middel, van het wettelijke door raden vastgestelde minimum loon. Op voorbeeld van Australië is het door Engeland aanvankelijk met succes in toepassing gebracht. Zullen wij die moerassen van ons maatschappelijk leven kunnen draineeren en droog leggen? Maar dat wijst er op hoe het middel niet enkel tot kinderbescherming dient, doch de geheele toestand van de huisarbeiders zal hebben te verbeteren. Zullen bij beter loon de ouders hunne kin- | |
[pagina 64]
| |
deren niet langer exploiteeren? Zullen zij dan meewerken aan de eenige bescherming die aan de kinderen in de huisindustrie te verleenen is, n.l. ze eruit te halen? Het mag verwacht worden. Thans echter is voor die bescherming der kinderen nog steeds een tegenstand te wachten. De school zal ze wel tot zich halen, liefst tot zoo'n leeftijd, dat zij daarna niet meer het huiswerk als een vast beroep zullen opvatten, doch de morgens en avonden en vacantie's blijven over, gedurende welke beslag op hen gelegd zal worden. Al is er van de doorvoering der algemeen voor de industrie geldende wettelijke beschermingsbepalingen in de huisindustrie geen bevredigend resultaat te verwachten, zoo mogen ze toch niet die huisindustrie vrijlaten, ook al ware het alleen om het ontduiken der bescherming in de werkplaatsen en fabrieken, door n.l. te vluchten naar de woningen, van 't begin af tegen te gaan. Een krachtig en doortastend toezicht kan op zoo'n fataal oogenblik nog wel iets bereiken.
* * *
De kinderarbeid in het veelsoortige ambacht had van ouds het karakter eener opleiding. Of de baas of meester, die aan de traditie vasthoudt, al profiteert van het leerlingswerk, daartegenover staat toch, dat het vak wordt aangeleerd. Er zou in 't algemeen geen noodzaak voor beschermng aanwezig zijn, indien het oude ambacht nog werkelijk en niet slechts in naam bestond. Het is echter een uitzondering geworden, en komt slechts in onzuivere vormen meer voor. De verandering is voor een groot deel aldus geschied. Veel der producten, die in handwerk door 't ambacht en wel direct voor klanten naar hun aanwijzing of wensch vervaardigd werden, zijn thans voortbrengselen van het groot bedrijf, dat geleerd heeft alle wenschen te bevredigen door ruime sorteering. De ambachtsmeester kan daarom goedkooper koopen dan zelf maken. Hij werd als gevolg daarvan handelaar. Hij houdt een winkel, die voor zijn bestaan meer en meer de hoofdzaak wordt. De werkplaats dient grootendeels voor het in elkaar zetten van gereed geleverde onder- | |
[pagina 65]
| |
deelen of voor reparatie-werk. Ziet hij echter kans een product zoo voordeelig te maken dat hij er mede in den handel kan komen, zoo moet hij de voorsprong handhaven door nieuwere arbeidsinethoden en werktuigen in te voeren. Het ambacht wordt kleinenijverheid die alleen van de fabriek in omvang verschilt en waaruit zich misschien al spoedig een fabriek zal ontwikkelen. Welke gevolgen heeft dit nu voor den kinderarbeid? In de reparatie-werkplaats kan wel soms, doch als regel niet meer de vakopleiding geschieden. De meester, patroon geworden, zal er niet steeds vertoeven. Voor de winkel wordt loopwerk in meerdere mate vereischt dan voor de vroegere ambachtsuitoefening. De leerling is dus in hoofdzaak loopjongen. Of wel, wordt in klein-nijverheid de markt-voortbrenging begonnen, zoo zal in de werkplaats een gelijksoortige toestand als in de fabriek ontstaan. Het gevaar is er grooter dat gezocht wordt naar goedkoope arbeid van kinderen die in de dienstbetrekking komen met het vooruitzicht eener vakopleiding, doch die in werkelijkheid regelmatig en onveranderlijk een enkele soort arbeid zullen verrichten. In het zoogenaamde ontwikkelend klein-bedrijf is die kinderexploitatie niet zeldzaam. Daarom moet de bescherming trachten in 't belang der kinderen een uitspraak te verkrijgen. Zullen zij opgeleid worden in een vak, dan is dit niet te verwerpen. Een afzonderlijk vakonderwijs zal ongetwijfeld van de ouders offers vragen, die niet altijd gebracht kunnen worden. Er is echter alle reden, in dat geval waarborgen te eischen, dat er inderdaad een opleiding zal zijn. Waarin moeten deze bestaan? Allereerst in een leercontract, maar daarnaast in een daadwerkelijke controle of de patroon zich eraan houdt. Deze kan het best uitgeoefend worden gelijktijdig met de vervulling van dezen anderen eisch, geboden door de tijdsontwikkeling, dat ook school-onderwijs naast de opleiding in het handwerk wordt genoten. Dat wil zeggen dat de leerling verplicht is lessen bij te wonen, b.v. in teekenen en theorie. De onderwijzer of leeraar zal vrij gemakkelijk waarnemen of het leercontract wezenlijk beteekenis verkrijgt. Bij het vinden eener afwijking kan hij waarschuwen of een bevoegde autoriteit op de hoogte brengen. Waar geen leerlingsverhouding bestaat zal de bescherming | |
[pagina 66]
| |
geen andere kunnen en mogen zijn dan die voor de fabriek. Ook daar is dezelfde leercontract-verbinding wel denkbaar maar zal toch als regel niet voórkomen.
* * *
Om de beteekenis van den kinderarbeid in de eigenlijke industrie te begrijpen, is het goed even terug te zien naar de toestanden, die in 't begin dezer bespreking aangeroerd zijn. Hoe ontstonden deze, en hoe konden ze ontstaan? Bij de wording van het fabriekswezen in 't eind der 18e eeuw, heeft de beheersching van de natuurkracht door de uitvinding der stoommachine wel een rol gespeeld, doch de grondslagen waren andere. In historische volgorde komt vooraan de arbeidsverdeeling, die het mogelijk maakte de voortbrenging te vergrooten en voordeeliger te maken door n.l. meerdere personen te doen samenwerken aan éen product en elk steeds weer dat deel van de taak te doen vervullen, waartoe hij door langdurige oefening het meest geschikt is geraakt. De manufactuur, die zich op dezen grondslag uit ambacht en huisnijverheid ontwikkelde, werd pas fabriek door de toepassing van het werktuig, en wel in een bijzonderen zin. Werktuigen waren toch reeds lang bekend, n.l. om arbeid te verrichten, die met eenvoudig gereedschap niet of zeer onvoldoende kon geschieden. Zoodra het werktuig echter in gebruik kwam ter vervanging van 't handwerk, niet om beter maar om meer en goedkooper productie te verkrijgen, lag dit in dezelfde lijn der arbeidsverdeeling. Niet ‘maakt het werk goed’, maar ‘maakt veel en goedkoop’ was de leuze der winstmaking. Er was zelfs een wisselwerking. Slechts door een behoorlijke arbeidsverdeeling kon het werktuig toepassing vinden, of omgekeerd, leverde dit pas voordeel op zoodra er arbeidsverdeeling op groote schaal bij werd toegepast. Het historisch oudste en treffendste voorbeeld levert de katoenindustrie. Voor het jaar 1750 was in een vrij wel stabiele ten minste langzaam groeiende huisnijverheid van katoenspinners en wevers in Lancashire een betrekkelijk geringe verandering gekomen. John Kay had in 1734 voor het weefgetouw de schietspoel bedacht, waardoor één wever de opeenvolgende handgrepen sneller kon uitvoeren en dus meer produceeren. Dit gaf de stoot om ook voor den spinner een gelijksoortige vergrooting zij- | |
[pagina 67]
| |
ner voortbrenging aan weefgarens te verkrijgen. De spinners toch konden niet zooveel aanmaken als de wevers vroegen. Verschillende veranderingen en verbeteringen aan het spinnewiel werden inderdaad gevonden, reeds in 1740. Het bleef echter een spinnewiel en werd geen spinmachine. Deze kon pas ontstaan toen het eigenlijke werk der vingers bij het spinnen werd overgenomen door walsen. De vinder hiervan, Arkwright, was tevens de man, die de verschillende onmiddelijk op elkaar volgende spinbewerkingen uit elkaar legde, apart liet verrichten en voor elk een passend voordeelig werktuig wist op te bouwen. Hoewel daarbij gebruik makende van gedachten door anderen geopperd, werd hij, gesteund en gevolgd door groote kooplieden, de man, die de wevers en spinners uit hunne woningen haalde en samenbracht in een fabriek met een samenstel van opeenvolgende werktuigen. Grootere ontdekkers dan hij op mechanisch gebied zooals Hargreaves en Crompton zochten en zagen slechts de verbetering voor de vaklieden zelve, de spinners, die zij in hun woning van betere arbeidsmiddelen voorzagen, doch Arkwright begreep het voordeel voor de combineerende en leidende geest, die de fabriek stichte. Hij verdedigde zijn eigene voorrechten als fabrikant en verwierf daarmee steeds grootere kapitalen, naarmate de fabriek zich sneller ontwikkelde, in breedte en hoogte van steenen muuromspanning. Hierbij was winst door grootere productie de eenige leidende gedachte. Aandrijving door water of stoomkracht en de ekonomie van het bedrijf door op alles te sparen, op aankoop van grondstof op productiekosten, en dus ook op loonen waren de nieuwe methoden die in hem ook den eersten meester vonden. Na de katoenspinnerij volgde de weverij en geleidelijk bedrijf na bedrijf, alles in dezelfde lijn. Technische moeilijkheden eischten soms veel tijd, zooals b.v. het vinden der zetmachine, dat een eeuw in beslag nam, en de uitwerking der schoenmachines wier invloed wij in 't eind der 19e eeuw beleefden, doch nog steeds gaat hetzelfde proces onverbiddelijk voort. Bedrijven die nog steeds handwerk zijn, zullen wellicht over enkele jaren dezelfde vervorming ondergaan die in 't eind der 18e eeuw is begonnen. Zoo zagen voor enkele jaren de glasblazers Owen's flesschen blaasmachine opkomen. En wie zegt wat diamantslijpers of sigarenmakers wacht. | |
[pagina 68]
| |
De fabriek heeft reeds zeer snel na haar geboorte de kinderen vrouwenarbeid toegepast. Dit was begrijpelijk. Allereerst omdat die soort arbeid bij 't spinnen en weven inheemsch was. In 't landelijk huisgezin kende elk kind het, zooals nog niet zoo lang geleden elk klein kind het breien leerde. Maar bovendien maakte de aard der spinmachines het zoo vanzelfsprekend. Hunne bediening was in hoofdzaak het hechten van gebroken draden, een gemakkelijke handgreep. En een door de fabrieksconcurrentie verarmde spinners- en weversbevolking was bereid en zelfs begeerig om bijverdiensten te verkrijgen uit het werk der kinderen. Zoo ontmoeten elkaar bij 't geboortefeest der groot-industrie de armoede der ouders en de vraag naar goedkoope werkkrachten voor onnoozel werk van de door winstvooruitzichten verrukte industrieelen. Daarom was het dat de eerste engelsche fabriekswetten van 1818 en 1833 voor de katoenspinnerijen uitgevaardigd werden. Daar werd het kind tot slachtoffer der aanvangende industrieele evolutie gemaakt. Het proces herhaalde zich nu hier dan daar, in aardewerk, glasfabrikage enz. Reeds bij die eerste arbeidswetten bleek het dat de kinderbebescherming een groote beteekenis moest hebben. Al zou 't op zich zelve voldoende geweest zijn, toch was niet alleen het besparen van leed aan kleintjes, doel en uitkomst ervan. Het was de samenleving die zich bijna door een soortgelijke natuurdrang als in ouders leeft, bekommeren moest om het toekomstig geslacht, zij 't ook in strijd met toen geldige opvattingen van staatsbeleid. Het kon niet anders. Het kind is de toekomst. Het mag nimmer aan tijdelijke belangen geofferd worden. Het grootste, het voor alles gaande belang is juist het kind sterk te maken, te wapenen met gezonde en geoefende lichaams- en geesteskracht. En niet alleen het kind der regeerende en leidende klassen. De uitkomst heeft het reeds bewezen dat de industrieele ontwikkeling geremd wordt door een verzwakte en verwaarloosde arbeidersbevolking, maar bevorderd en bevestigd door eene die gezond is en de tijdsgang tevens kan begrijpen. Dat is dan ook wat bij alle kinderbescherming de leidende gedachte moet zijn. Die vond eerst de weerstand eener overmoedige inbeelding alsof een | |
[pagina 69]
| |
samenleving zonder onderdanige klein gehouden arbeiders niet mogelijk is. Toen kwam de angst van wat er gebeuren zou indien deze alle ontwikkeld werden en boven een laag bestaanspeil kwamen. Zouden ze dan nog willen werken? Vandaar de schroom tegen de ontwikkeling, veroorzaakt door motieven, even onwaar als onwaardig. De gemeenschap kan nimmer minder worden door verhooging der waarde van de leden ervan, maar zal dit zeker, indien winst- en weeldezin zich onderdrukking tot middel kiezen. Op dien weg voerden en dreigen nog altijd te voeren de elkaar ontmoetende donkere machten bij de industrieele ontwikkeling: de nood der ouders en de opzuiging der industrie van goedkoope en van toekomstige werkkrachten, dat is van het kind. Beide schijnen natuurmachten, sterk, onontwijkbaar, consekwent en onafhankelijk van den wil van den enkeling. Doch het is slechts schijn. Want de menschelijke pogingen tot leiding en verbetering, zooals de arbeiderswetgeving er een is, trachten ze te overmeesteren. En al neemt men aan dat het natuurmachten zijn, die de ontwikkeling der menschheid beheerschen, is dan niet dezelfde industrieele evolutie het voorbeeld, hoe toch ook de beheersching van de natuur door den mensch geschied is en nog altijd verder geschiedt? Meer dan dat. Die beheersching door de menschelijke geest is het allesoverstemmende karakter der evolutie. Daarom is en kan er geen reden zijn voor de kinderbescherming de eischen laag te stellen. Maar omgekeerd moet er bij de pogingen tot verwerkelijking ervan volledig rekening gehouden met de werkelijkheid. Dat wil niet zeggen met de bestaande toestanden, zooals het zoo dikwijls heet, doch met de veranderingen die het arbeidsleven voortdurend als in een stroom ondergaat. Die stroom der industrieele evolutie te leiden, niet alleen in te dijken en de overstrooming ervan te weeren, maar de volledige kracht ervan te gebruiken als draagster naar de toekomst, dat is het doel onzer moderne cultuur. Klinkt dat niet eenigszins uit de toon, wanneer het gaat om de toekomst der fabriekskinderen? Wat is het toch dat de fabrieksarbeiders ons als het later lot dier kinderen te zien geven? Bekend is het onderscheid in de vaklieden of geschoolden en de losse arbeiders of de ongeschoolden. Maar, dit onderscheid is niet langer vol te houden. Het geeft de werkelijkheid niet meer weer. | |
[pagina 70]
| |
Aldoor meer moet de vakman in de fabriek zich gaan specialiseeren, zijn bekwaamheid past zich aan, zoowel aan een bijzonder fabrikaat als voortgezet aan het deel ervan, waarmede hij zich te bemoeien heeft. Hoe meer dat geschiedt, des te beter zal hij zich in zijn omgeving bevinden en des te meer zal hij zich teleurstelling besparen. Het aantal vakken der arbeiders is vergroot geworden. De beroepstelling leert het in een boek vol namen. Maar met de toename van het aantal, daalde de beteekenis van het vak zelf, en vooral in de fabriek. En niet op groote afstand beneden den geschoolden arbeider, maar naast hem staan de anderen. Want de ongeschoolde arbeider zal door oefening, door z.g. training en aanpassing zich in meerdere of mindere mate geschikt kunnen maken voor een bijzondere taak. De beteekenis van die taak kan voor het bedrijf zeer verschillend groot zijn, vandaar dat er ook bij de niet vaklieden in talrijke bedrijven een groote schakeering voorkomt. De aanduiding ‘geoefend’ dekt niet volkomen deze uitwerking der arbeidsverdeeling. Dat woord wekt de schijn alsof er drie soorten arbeiders zijn gekomen inplaats van de vroegere twee, terwijl die twee soorten zoozeer van karakter veranderden, d.w.z. hun oude karakter zoo geheel en al verloren dat men nu nog maar alleen spreken kan van industrieele arbeiders, waarin de oude onderscheidingskenmerken verdwenen zijn. De zeer gespecialiseerde vakman en de hoog geoefende ongeschoolde arbeider staan vlak naast elkaar. Ja zelfs de laatste kan dikwijls beter beloond, en meer gezocht zijn. De invloeden die dit bewerken zijn eigenlijk voortdurend dezelfde gebleven: de verdeeling van arbeid en de vooruitgang van het werktuig in 't bijzonder wanneer de bediening ervan meer en meer zelfregelend wordt, automatisch. Ook dit is niets nieuws, want het oer-voorbeeld, de selfactor-spinmachine had reeds in het begin van de 19e eeuw zijn hoofdvorm verkregen. De gevolgen van het een en het ander voor den fabrieksarbeider zijn bekend. Zijn werk wordt eentoniger. Het te behalen loon hangt minder af van zijn bekwaamheid dan van zijn vaardigheid, begrip of aanpassingsvermogen. Het loon is de eenige drijvende kracht bij zijn arbeid. De inspanning vermeerdert naarmate de lust aan het werk afneemt. Daarbij komt dat de verbijzondering zijner bekwaamheden het gevaar van werkloos te worden ver- | |
[pagina 71]
| |
groot, en op reeds betrekkelijk jeugdigen leeftijd jongeren hem moeten overtroeven. De lange ervaring die vroeger ouderen sterk maakte, kan gemist worden. Daartegen moet noodzakelijk een tegenwicht gevormd worden. En hoe men ook zoekt, dit kan niets anders zijn dan algemeene geestelijke ontwikkeling, liefst in technischen zin, dat wil zeggen, gericht op het herkennen en begrijpen der veranderingen, die om hem heen geschieden. Dat is allereerst een waarborg voor nieuwe aanpassing, zoo die gevraagd zal worden. Dan brengt het een begrip van het ingewikkelder geheel der voortbrenging waaraan voor zoo'n gering deel wordt meegedaan. En ten slotte geeft het aan 't leven een nieuw besef van eigenwaarde dat in 't gevoel een vak te beheerschen bestond, en door de versplintering van den arbeid dreigt verloren te gaan. Voor die meer algemeene ontwikkeling moet de grondslag bij het kind gelegd worden. Het is dus een eerste onafwijsbare taak der kinderbescherming te zorgen dat het geschiedt.
* * *
Wanneer kinderen op de fabriek te werk gesteld worden, kan dit in 't algemeen geschieden op drieërlei wijze. Ten eerste gebeurt het, dat zij als goedkoope en voor een bepaalde taak geschikte werkkrachten dienen. Er zijn industrieën waar een vrij groote hoeveelheid lichte handlangersdiensten gevergd worden, of waar machines een doodeenvoudige bediening eischen. Zoodra ze door ouder te worden niet meer goedkoop zouden zijn, dankt men ze af en vervangt ze weer door jongeren. Dit is een arbeid, die in geen enkel opzicht voor het kind deugt. Niets wordt geleerd en de werkloosheid vangt aan op een leeftijd, die dat niet zonder onherstelbaar verlies kan verdragen. Zoo worden de ‘onbruikbaren’ der samenleving gevormd, die het pauperisme gaan voeden, die opeenhooping van ongelukkige wezens zonder eenig verweermiddel tegen den nood. Wat daaraan te doen? Heeft inderdaad de industrie kinderen noodig? Kan er geen vervanging plaats vinden, hetzij door werktuigverbetering, hetzij door ouderen ervoor te werk te stellen? Er zal ongetwijfeld in vele gevallen nog zelfs een derde uitweg te vinden zijn door n.l. in het werk der ongeschoolden een schakeering van opklimmende trappen te organiseeren, waarvan | |
[pagina 72]
| |
de kinderarbeid het begin is. In elk geval moet er iets gedaan worden. Zoowel door arbeidsverbod, als door de eisch van onderwijs voor deze kinderen kan en zal voorkomen moeten worden, dat zij door den industrieelen arbeid in- en uitgeschakeld zijn zonder het te begrijpen en weerloos tegen de nood, die hen onverbiddelijk wacht. De tweede soort arbeid voor kinderen is de ongeschoolde, waarbij al werkende de oefening verkregen wordt, die hen blijvend voor het bedrijf bruikbaar zal maken, meer of minder naar de mate van hun lichamelijke en geestelijke krachten. Doch noodzakelijk behoort hierbij de zoo juist genoemde opklimming, die naarmate zij systematischer is doorgevoerd ook het bedrijf evenzeer als de kinderen ten goede moet komen. Een onmisbare steun hiervoor is een practisch gericht onderwijs, dat te gelijk afwisseling en aansporing zal zijn bij het eentonig werk, en de kans van het individu om door eigen kracht zijn lot, hoe beperkt ook, te beheerschen, pas doet ontstaan. Ten slotte is er ook voor de kinderen in de fabrieken een arbeid, die hen als vanzelf vakbekwaamheid bijbrengt. Meer en meer wordt die een zeer bijzondere, een speciale voor een vakonderdeel. Deze kan op den duur slechts dan bevrediging geven, zoowel voor het eigen besef van het individu, als voor de ontplooiing van latere bekwaamheid, indien de opleiding tot buiten het dagelijksch werk wordt uitgebreid. Dat moet aan inzicht en bekwaamheid een breeder basis geven. Ook hiervoor is een algemeener ontwikkeling noodzakelijk. Dat ligt zoo in den aard der zaak dat dit wel nimmer vergeten zal worden.
* * *
Waar hiervoor de eisch van onderricht naast het werk, schering en inslag was van mijn betoog, behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat de gelegenheid daarvoor te maken is. Naast of liever voorafgaande aan de wettelijke bescherming van het groeiende individu is dat de onmisbare innerlijke versterking. Wat omvat het? Allereerst natuurlijk dat het onderwijs zelf er is, dat het gegeven wordt ruim en royaal, zonder zware offers van de ouders te | |
[pagina 73]
| |
vergen, en zonder uitgaven te ontzien, waar het doel ermede wordt gediend. Daarnaast dat de werkgever verplicht is mede te werken, zoowel door op den tijd voor dat onderwijs geen beslag te leggen, alsook door de overige arbeid, noch door duur, noch door zwaarte zoo vermoeiend te maken, dat de leerling het onderricht niet zou kunnen opnemen. Dat is niet altijd even gemakkelijk, waar de samenwerking in de fabriek een gelijktijdig werken van ouderen en jongeren maar alteveel insluit, en waar bovendien het z.g. half-time stelsel der Engelsche wet, geen succes is geweest. Toch mag bij dit laatste niet vergeten worden, dat het geringe succes eigenlijk alleen hierin bestaat dat men voor de half-timers in Engeland, d.i. voor de jongeren dan 14 jaar, een volledig arbeidsverbod wenschte. Het is duidelijk dat met het onderwijs voor de fabriekskinderen niet bedoeld is herhalingsonderwijs, doch een verdergaand onderricht. Hoe dit zal moeten zijn, kan hier niet anders dan aangeduid worden. Men zou het vakonderwijs kunnen noemen, mits in ruimen zin opgevat, en niet alleen als ambachtsonderwijs. Het vak is toch zoo veel omvattend geworden. Zoowel in de meer algemeene richting naar persoonlijke ontwikkeling, als in de meer speciale om de geschiktheid tot ontplooiing der bekwaamheid te vergrooten, zal er een aansluiting moeten zijn bij de vormen van het werk en van de omgeving. Dat zijn factoren die reeds nu zonder steun en leiding uit de arbeidersklasse figuren en persoonlijkheden deden oprijzen met helder begrip, klaar inzicht en een groote hoeveelheid ervaring van het nieuwere leven. Doch juist zij weten te goed met hoeveel moeite en offers hun ontwikkeling werd verkregen, en dat niet ieder de daarvoor noodige energie en gezondheid bezit. Het feit echter dat zij er zijn, bewijst hoe ver wij al verwijderd staan van de eerste dagen der bescherming van het kind tegen de wild opschietende industrie. Toen waren het vooral filantropen, enkele wèldenkende individuen, intellectueelen, die trachtten het kind te bevrijden. Hun taak wordt echter thans mede gedragen en voor een groot deel overgenomen door de arbeidersbeweging, die aldus met haar eigen belang, ook dat van een toekomstig geslacht, - en zelfs dat der industrie - zal behartigen. |
|