oppervlak; zoo gleed hij verder, het hoofd boven de daken der huizen in de vrije hemelruimte gebed, in het spoelen van de vruchtbare lauwe wind, dicht langs de zachte wolken.
Zijn liefde zat in zijn ziel als een fijn godenbeeldje van oud Japansch porselein in een glazen klokje. Het beeldje glimlachte rustig en zonk langzaam heen in de lotosbloem waarop het gerust had; de lotosbloem dreef wiegend weg als een losse maandroos op een beekje, en het glazen klokje dat niet leeg wilde blijven, begon langzaam te schommelen, te luiden en te klinken, volle helle klanken, weemoedig zwaar en tranen-hel, als de toonen van een celesta.
Voort schreed hij door den herfstnacht, de oogen vast op het beeld zijner liefde, diep luisterend naar het zingen van zijn liefde, en wat hij niet had willen spreken zong thans in hem.
Maar zij was door de hel-verlichte gang geschreden, de zijden rokken ruischend boven de spieglend zwarte laarsjes, en met een snel gebaar had zij de kamerdeur opengerukt. Eén oogwenk bleef zij staan.
Onder een wolk van grijze damp, achter een ritselende krant die nu neerviel, zat haar man, gedoken in zijn leunstoel, zag verstrooid naar haar op.
‘Zoo, ben je daar?’
Hij geeuwde, rekte zich uit, roerde dan bedrijvig in zijn koude thee en dronk dat zoete suikerdrab.
‘Was 't mooi?’
‘Och ja,’ antwoordde zij onverschillig. ‘Een paar liederen van Schubert en Brahms waren wel héél mooi. Je hebt 't hier benauwd, zeg!’
Zij gooide achteloos haar avondmantel van haar schouders op een stoel en tastte met een gewoonheidsgebaar naar haar achterhoofd om de wrong der roodbruine lokken aan te duwen.
Even zag zij zich in den spiegel, smal en rank in haar wit gewaad. Dat was een stil genot. Beide handen drukte zij in haar nek en boog de opgeheven armen zijwaarts, zoodat haar leest vrij kwam in het lamplicht. Een fijn goud kettinkje glinsterde schuchter op het blanke vleesch van haar laag ontbloote borstkuil.
‘Ik ga vroeg naar bed, zeg,’ hernam zij, nu ook geeuwend