De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Het licht van de aarde
| |
[pagina 34]
| |
sterend puntje. 't Is een ster aan den helderen hemel. Kleiner wordt het nog, als ik er met mijn blik naar toe ijl. Van het wezenlijk onwezenlijke, vlak in en bij mij, ging ik naar het heldere, duidelijke, overzichtbare, daar buiten me. En daar buiten mij, verder het onbekende in, zag ik weer in een wezenlijke diepte, het onwezenlijke van een hemellichaam. Op een klein wilsbevel ging het in schier onwaarneembaren tijd de onmeetlijkheid in. Was dat mijn wil of die van millioenen voor mij, en vergeten door mijn Ikheid in het groote Zelf? Is het Sirius, waar de dichter van droomt en den heiligenden invloed van verwacht bij de Siderische geboorte enkeler schepselen? Is het de nieuwe ster van Bethlehem? Is het Uranus met zijn zwakke licht voor de gemengde sexen? Och had ik toch een kijker! Al zag ik u dan ook verkleinen in mijn pogen om u op mijn zieligen gezichtsafstand te brengen. Waarom moet ik nu weer uw schijnbeeld zien in een gevoelvol waas, dat u grooter doet schijnen, dan ge werkelijk behoorde te verschijnen op mijn kleine, gladde, glibberig-zekere, bolle, heelalspiegel? Waar is toch het wezen der dingen en der sterren als ik u niet kennen mag in gezichtsscherpelijke overziendheid en mijn gevoelvolle kleurwaardeering alles een blauwigen schijn geeft? Niets weet ik, dan mijn onmacht om u te kennen, al flonkert ge af en toe meewarig geel of rood uit uw onkenbaar stipje. Juiste doormeter onzer gezichtseindigheid! In alle betrekkelijkheid weet ik toch, dat ge als een zon, geel-warm, misschien bloedrood vlamt op korter afstand. Hebben we u niet leeren kennen door onze prachtig geslepen driekante glaasjes, die tot de uiterste grens gedane waarneming. Al zagen we u niet meer - dan toch ontvouwdet ge uit een verdwijnend klein lichtje, der kleuren aandoenlijke pracht. Scherper nog en scherper tuurden we en slepen we het lichtbrekende glas - tot ge ons in donkere ragfijne lijnen de wet schreeft van de alomme macht. Uw donker, dat noemen wij licht, hierbeneden. Uw ontzaglijk licht daarachter deed ons aardsche licht donker verschijnen in uw sterrenbrand. Eén zijn wij in maaksel, hebt gij ons ontsluierd in die donkere lijntjes......Eén in het Al. | |
[pagina 35]
| |
Eén in het Al! - weten we...... Een felle vlam slaat boven mijn lampeglas uit, nog juist kan mijn scherp instellende blik een verschrompeld uiltje zien, dat knepperend wegsindert. Er was een diertje minder op de wereld. En mijn lamp brandt weer rustig door. Van de hevige gasbewegingen is niets te zien voor niet ingewijden. Er is niets te zien, dan het strakke gele gloedlijf met de fijn-wazige, nu wat versomberende punten. Beneden aan de vlam is het blauwe doorschijnende, nog koude gas. Door het nachtelijke blauw schieten af en toe lichtende vonken. Men ziet het nog duistere gas in hevig begeeren den gloedsfeer daarboven toeijlen - om daar te verbranden en te vergaan in één heerlijke lichtglans, niet te veel, niet te weinig, juist gemengd in één harmonie, zoodat het wonder van de lichtende roetvrije vlam kan bestaan. Zoo staat het daar, onzichtbaar, onwaarneembaar veranderend tot dat oneindig, snel-liefhebbende gloedlijf, zoo volkomen stil voor ons oppervlakkig kijken. Dáár aan het randje van de pit, die vlijtig gesponnen en geweven overzeesche vezelen, daar stijgt de kristalheldere petroleum uit op. Wel mocht men u rotsolie noemen, toen men u voor het eerst lang geleden, donker-zwart-bruin uit de rotsen zag lekken. Hoe geraffineerd verschijnt gij echter nu daarbij in uw helderheid. Men dacht toen niet, dat ge eens mee zoudt helpen de wereld te verlichten, machines rollend en bewegend te maken door uwe warme vlam. Wie had toen gedacht dat men door uwe verfijning de lucht zou beheerschen als een nieuw domein, sinds ge land en water al tuffend en puffend hadt veroverd? Icarus had zijn vleugels ook niet uit bijenwas moeten maken, maar uit ceresine, dat smelt niet bij zonnewarmte, want de kilheid van het visschenbloed had er nog in gezeten. Visschenbloed, veranderde vischlijm en de rest van al die mooglijke reptielen uit die voorhistorische zeeën stijgen nu mee uit het blikken keteltje van mijn dorpslantaarn - alles het gloedlijf in, die millioenen levens nog éénmaal verlevendigend met een voorgoed adieu. Voorgoed?.... Daar, boven mijn lantaarn, daar in den donkeren nacht, daar zetten ze hun onzichtbaar bestaan voort en helpen mede tot de Dionysische wederkomst van andere schepselen. | |
[pagina 36]
| |
Daar leeft mijn vlam weer even wat helderder op, zonder eenige oorzaak. Er viel niets in, er kwam niets bij het geregelde proces. Was het de onregelmatige menging van mijn voorhistorisch distillaat? Was er iets specifieks gebleven uit de resten van een buitengegewoon schrander dier? een vóórlijke nuitant, die nu nog met zijn bijzondere constitutie, op bijzondere wijze mijn orakelende vlam verlevendigde? Geest en stof zijn immers oneindig fijn verbonden volgens de Geheime Leer! Zou het mogelijk kunnen zijn, dat een toekomstig wezen, duizenden jaren na ons, nog éénmaal - o eindelooze wederkomst aller dingen - bij het licht van de dan nieuwe olie, gebogen zittend over oude manuscripten der menschenoorlogen, plotseling, bij het hoofdstuk over den slag bij Wörth of Kirk Kilisse, een flikkering in de lamp waarnemend, meent, dat hier een opflikkering was van den gloed van vertrouwen, dat blonk in het oog van den held die eenmaal toen overwon? Is zoo iets denkbaar en waarom vinden we zoo iets ongeloofwaardig? Waarom gelooven we dan wel aan den invloed van de zelf gekozen sentimenten aan den hemel? De Helleensche Hemel met zijn vele zielige krakeelende verbeelde goden, wordt strak en rustig bij de Chaldeeuwsche drukte van de diepzinnige dierenwereld in één gordel het heelal omspannend. Iedere dag, ieder uur, iedere seconde van invloed op de menschen. Zoo zonder dat ze het weten hen beheerschend al naar een fatalistisch of gelukkig teeken bij hun geboorte present was. Waarom dan de conceptie ook maar niet staatsrechterlijk geregeld. 't Is dan alles een rekensommetje. En danken we het niet juist de astrologen, dat we daarop een uitweg weten, n.l. onze ster, - als ware die een demon - te beheerschen! d.w.z., onttrek je aan die lijdensgeschiedenis door een slimmigheidje! O, oude Mefistofeles!, men noemde u niet ten onrechte ‘aardsche dampen’ en eeuwig in protest met den hemel. Onze ster te beheerschen - door kennis van dat stelsel van invloedsferen, door kennis van den hemel, die oostersche fantaisie liet bewonen door draken en chimairen, deugden en zaligheden, waardoor je steeds beinvloed of belaagd werd! - | |
[pagina 37]
| |
O zielige, moede hersenen, in eigen verdichtselen en ijdelheden moe gedacht, gij wilt de consequentie van dat fatum niet aan! Zooals de edele Grieken het fatum bij de handen vatten en kampend tenondergingen - dat durft ge niet. - Wel met een joodsch slimmigheidje het op een accoordje gooien - door kennis van het stelsel - om dan per slot ‘de eigen ster te beheerschen’!! Mijn lampje in den dorpslantaarn brandt intusschen rustig door - wat minder helder - het is ook wat laat in den avond geworden bij die heelal-omzwervingen. Het knipoogt zoo leutig tegen me, ouwe leuteraar - ouwe zonaanbidder! Daar buiten ben je alles kwijt, den hemel heb je al jeugdig doorgezworven en het was er zoo wijd en zoo kil. Maar mij, arm, klein, zondig, menschenlichtje, dat ken je wel. Ik kom van de aarde en ga er weer rustig door mijn schoorsteentje daarboven naar toe. - Als ik dan wat opgelucht ben en wat koeler, dan ga ik weer mijn werk doen van voren af aan. Niet ieder ziet mijn sidderend gloedlijf, de menschen zijn zoo dom en denken, dat ik onaandoenlijk ben en alleen bang voor een tochtje! De menschen hebben tegenwoordig een mooien glazen schoorsteen voor me gemaakt. Dat hadden ze niet gedacht, die oude Phoeniciëers, toen ze onder het vuur van oude zeeplanten een plasje glas in het zand vonden, dat het eens tot regulatie van lampen zou dienen, kunstig fijn uitgetrokken en kristalhelder! Hoe hebben wij daarover getobd, niet begrijpende hoe dat glas juist op die plek een kneep te geven. De zuurstof hadden de menschen nog niet uitgevonden, daar zat juist de kneep. Hun gegoten glazen poffertjes, die ze aan de heidensche Romeinen verkochten tot verlichting van hun duistere tempels - nou - die leggen we tegenwoordig beter en sterker met ijzergaas gearmeerd in onze doorschijnende trottoiren. En de eeuwen van het vlijtig en schoone kunsthandwerk, glijden voorbij mij, tot het handig kunstwerk van nu, met hun nog vlijtiger rappende machines. En die duizenden en duizenden menschen, die dagelijks bezig zijn aldoor en aldoor, om ons van dat groote glas te voorzien in onze moderne woningen. Dat kleine stukje comfort, waar we nooit meer aan denken, | |
[pagina 38]
| |
daar wordt voor getobd en gezwoegd; eerst diep uit den bodem het bergzout; - dat strooit de landman 's morgens vroeg bij lentezon over zijn diep geploegde akkers, - maar ook strooit de moede sodawerker het fijner bereid over zijn eten en ziltig lekt hem het voorhistorisch zeezout langs de leden, wanneer hij voor het blakerende vuur het ruwe zout weer roostert tot soda, hij zelf, grijs. groen belicht door de gele natriumvlam. - Daar buiten verin de rivieren, daar baggert een machine het onverweerbare fijne bergslijpsel, het fijne rivierzand, of de schepen varen verder naar IJsland en halen fijnere soorten kiezel. Langs onze stranden, daar staan de vreemde, witbestoven, reuzen-fleschvormige, zwak walmende crematoria. Daar vindt menig, menig mosseltje nog een moderne begrafenis boven een vroolijk turfvuurtje. En verder op, in het land, - in de schoorsteendistricten - daar branden ze, met de glinsterende diepgedolven steenkool - den te samen gehoopten afval van de steengroeven, om er nog de kalken lijkendoosjes van voorwereldlijke mosseltjes uit te branden. - Eeuwig en tijdelijk, verleden en tegenwoordig, het is alles één in het nu. En ik zie de wit bestoven schuren waar dat alles poederfijn wordt gemalen en ik kuch nog mee op die plaatsen, waar de glasbrij gemengd wordt. En als het fijne met arsenik gemengde zout kittelend mij in de neusgaten komt, dan nies ik eens van harte: ‘Prosit - helden! in je stoffige kieltjes, achter je zonderlinge maskers! Daar....maar waarom, waarvoor? - Maar daar dragen ze het al in groote bakken naar den oven. Nu zal het tot glas gelouterd moeten worden. - Daar staan ze weer, mijn lekkende duivels, voor de vuren, die ze zelf ontsteken, onderhouden en aanblazen. Ze zullen er het schier onsmeltbare zand bij ondraaglijke hitte tot taai deeg maken. Ze draaien en wringen ijzeren buizen en trekken een slierende rood-gloeiende taaie prop uit het vlammende hellegat. En hijgend blaast hij er reeds zijn warmen menschelijken adem in. Daar zwaait hij als een toovenaar mee in het rond, blaast weer in de buis, waarmee hij draaiend, wringend, zwaaiend zich beweegt. Een groote glanzende glasbel groeit op uit de roode klont. Daar draaft hij er weer mee ovenwaarts en wringt en draait het eenige malen in de zengende vlammen, en reeds blaast hij wat | |
[pagina 39]
| |
meer leven in een cierlijk groeiende flesch. Op het bolle, natte plankje sist en vlamt het even en de buik van de flesch zet zich uit. Weer snelt hij ovenwaarts en is weer terug. Nu zwaait hij in een langen, diepen gleuf in den grond de cylindervormig uitzakkende flesch. Rondkijkende ziet men er nog meer dat doen, dat zwijgende turnen met gloeiend glanzend, zich rekkend glas. Verkilt het onder de bewerking dan gaat het weer naar het vuurgat, maar is er onmiddellijk weer uit om weer geblazen, gedraaid en gezwaaid te worden. En druipend van het zweet gaan de werkers af en aan, lenig en in vlug tempo even wat warmte leenen om het weerbarstige materiaal soepeler te maken. En de cylinders dijen uit al langer en langer. Als door goochelaars worden ze rakelings naast elkaar gezwaaid, dat breekbare glas, zóó dat de reflexen er in bliksemen. Er is even wachten, waarop? - Is de flesch gereed? Daar komt een joggie aangedraafd; - als in een marionettenspel komt hij ongeroepen juist op tijd op zijn plaats. Onder aan de flesch drukt hij een klein gloeiend glaspropje precies in het midden. Dan nog eens blaast de man krachtig de cylinder schuin voor zich uit. Het propje wordt een roode gasbel, dat doorberst met een knap. Vlug knipt de jongen nu met een blikschaar een rondje daaruit. Nog eens keert de man naar den oven, kijkt lang daarin - ik zie het draaiende glas vervormen en flauw zakken bij die langdurige hitte. - Snel zwaait hij de nu langzaam uiteenzakkende open cylinder nog eenmaal in zijn gleuf, en met een droef lachje de nu gereed zijnde cylinder hoog heffend zwaait hij dien op een houten rek in de buurt. Een kort tikje met een ijzeren haak en zijn kind is van zijn ademtocht afgesneden, en reeds slaat het joggie de glasresten van de blaasbuis in een ijzeren bak en reikt den werkman-artiest een nieuwe blaasbuis aan. - Zoo gaat het al maar onafgebroken door, zwijgend, ieder zijn taak kennend. De mise-en-scène vervolgt. Meisjes komen aangeloopen; ze nemen de cylinders onder de armen en dwalen er de magazijnen mee in, verschimmen blauw-groenig als in een aquarium, tus- | |
[pagina 40]
| |
schen de tallooze nu koel glanzende cylinders. Maar daar boven op het platvorm, daar staat mijn glaswerker, die wonderman, die kunstenaar met zijn menschelijken adem, die werelden, die bergen vervormt tot het glas onzer nieuwe woningen, zoodat wij het groote licht ruim en vrij naar binnen kunnen laten komen en toch tegen koude en regen beschut zijn. Juist zooals hier mijn lantaarntje voor mij. - Wat kennen wij elkaar goed. Nederig lampje, waar zooveel voor gebeurd is. En het lampje van blik met zijn glazen schoorsteen beveiligd voor de stormen daar buiten, lacht me toe als in een aureool. Heroïeke menschheid, wat kunt gij veel, wat voel ik mij trotsch uw medemensch te zijn! En ik hoor de rollende walzen met dien korten droogen hik achteraan, persend het fijne plaatijzer onder geweldigen druk. Ik zie de tinovens met hun vreemden witten neerslag, met hun stapels veelkleurige ertsen. En ik zie het schoongebeten plaatijzer als zilver rijzen uit het als kwik vloeiend tin. Ik zie de eindelooze zalen waar het blik gesneden, geperst of gesoldeerd wordt. Ik zie het glinsterend, venijnig hakende blikafval wegzuigen, door magneten wegvoeren tot wedergewinning van de zelfde soorten. Ik zie het uitgeperste, uitgeslagen latoenkoper als kroontjes op de lampen schroeven. De groene vlam der kopersmelterijen speelt magisch hier en daar nog om een soldeerbout. En onder het blikkerig rinkelen en het gezoem der werkplaatsen is het confectielampje klaar. - Duizendvoudig doet het nog dienst, overal waar het concurreert met gas- en electrische verlichting! Overal stralen die geforceerde lampjes met hun oliepitje gedrenkt in de zoo lang wellende bronolie, tot verlichting van de middenstandsklasse in dorpen en provincie. - Trouwe petroleum! Gij zult ons vooreerst niet verlaten, hoe men u ook heeft weggeprofeteerd als schadelijk, gevaarlijk en stinkend. Gij zijt gelouterd als midstander uit den strijd getreden en brandt nog in mijn nederige dorpslantaarn vóór me, in een glans van historische belangrijkheid - zoo veilig in uw glazen huisje. Daar rinkelt even onder een briesje, het glas tegen de ijzeren raming, en - ik zie de gieterijen tegen schemer, wanneer de vormen klaar zijn. Bukkend metselen en schrapen de ‘blauwkieltjes’ hun vormen tot zelfs diep in den grond, of prikken de gietnaalden berekenend in het vormzand. Verderop stampen | |
[pagina 41]
| |
troepjes al pompend groote vormen. Daar verschijnt de eerste taai-lekkende slak geel verblindend uit den oven. Als vuurwerk sterredansend, verschijnt daarna het eerste roode ijzer. Kromgespannen figuren vangen het op in kroezen aan lange staven. Vreemd is de roode belichting van onder tegen hun gezichten in, gloedbeschenen, en de vuurgloed tinkelt verder den duisteren giethal in. En met die kroezen draven ze naar hunne vreemdsoortige vormen en gieten er het plonzende op nieuw oplichtende ijzer in. Maar als in een visioen wordt dit kleine gedoe overheerscht door machtiger beelden. Ik zie de moeizaam en gevaarlijk gewonnen kolen, diep uit de donkere aarde aan de wereld gebracht. Ik zie de gloeiende massa's uit de cokes-ovens gedrukt en onder somber ploffen en sissen verdwijnen in stoomgevaarten, witte krullende wolkkasteelen in de groezelige fabriekslucht. Een paar mannetjes assisteeren den afspuiter. Het gaat verder alles machinaal: onzichtbare handen bewerkstelligen alles. Hier en daar dirigeert een enkel mensch die onzichtbare machten en krachten uit kranen en handles. 't Is tooverachtig maar beklemmend van menscheenzaamheid. Daar verschijnt een vreemde toren met veel reuzenvlechtwerk. Reusachtige potten worden er met puffende machines ondergeschoven. Stralen vuur verschijnen vroolijk kabbelend, plonzend diep in de groote potten. Wolken van vuurgloed stijgen omhoog. Helbelichte stoom omdwarrelt het geheele gevaarte. Een beklemmende angst overvalt me. Wat doe ik hier? Waarom trekt dat roode licht mij zoo onweerstaanbaar aan? Maar 't is hier een hel! Ik zie niemand. Ja toch, daar boven mij, een klein ventje; hij krabt wat met een haakje in den vuurgeul, doodbedaard, als was hij aan het strand, spelend en regelend het water. En ik klem mijn boekje, mijn bijbel, vuilzwartig van het vele lezen, tegen me aan, en de stem van de machine zingt onder dit hoogoven-gesidder tot mijn vreemd kloppend hart: ‘Not to see poetry in the machinery of this present age, is not to see poetry in the life of the age. It is not to believe in the age.’ ‘Religion and art at the present moment both blindfolded and both with their ears stopped, are being swept to the same | |
[pagina 42]
| |
irrevocable issue. By all poets and prophets the same dangersignal shall be seen spreading before them both jogging along their old highways. It is the arm that reaches across the age, Railroad Crossing
Look out for the engine!
Onverschillig en als gesomnambuleerd treed ik dichterbij, strompel over de rails, bestijg eenige treden en kom op de eerste verdieping. Het ventje zit, nu alles goed loopt, met zijn rug naar mij toe; hij ziet me niet. Ik stap over den vuurgeul heen. Ik zie er niet in, om niet verblind te worden, voel even den zengenden gloed langs mijn beenen. Naast mij plonst de straal in den geopenden vuurmuil. De dwarrelende roetrook van de machine daarvoor prikkelt nog even mijn drooge oogen. Ik wandel langs wonderlijke buizen, een heel net van buizen is dicht tegen den oven geklemd. Er stroomt water langs en over den grond, zwak dampend onder de hitte. Er is wat leemkleur langs den grond en tonnen en staven en zich wasschende figuren. De blanke naakte bovenlijven glimmen, bukkend plensen ze boven kuipen. Ze zien mij niet meer, ik ben thuis en lang uitgepraat. Ze weten dat straks de machtige sirene over de terreinen zal klinken voor de ploegwisseling. - Ik grijp de leuning van de trap, die zwak siddrend zigzag omhoog gaat in den nacht. - De groote hallen zijn wonderlijk door het vuurlicht beschenen, gaan al keerend aan mij onder en ik stijg op de zoo angstig open ijzeren treden hooger en hooger. Het industrieland met zijn vuren en booglampen, (omfloersde witte manen,) aan dunne palen, raakt onder mij, al verder reiken de horizonten, meer schoorsteenen, meer gebouwen. Onherkenbaar wordt het terrein, als ik daar eenzaam en van allen verlaten even toef op een platform. Hooger stijg ik in den industrieelen nacht, alleen onder mij het licht van de aarde. En ik stijg hooger en hooger in den zonderlingen vuurtoren. Nog een paar wendingen en ik ben boven en zie hijgende uit, op de in vlammen en vuur gezette aarde onder mij. Langs de horizonten zwakke schijnsels van rossigen gloed, boven mij het nachtelijk gewelf. - Er is gerij en geklepper van bulderende wagentjes op den plaatijzeren vloer. Vlijtig worden karretjes geschoven in een cirkel rondom | |
[pagina 43]
| |
een reusachtig deksel. Daaronder is de sidderende massa, daar worden de ingewanden van de aarde nog eens opgekookt om het begeerde metaal te krijgen. Hoe nietig lijkt nu dat vuurstraaltje daar beneden. Hoe ontzaglijk de moeite om het machtig te worden. We hebben het dan ook niet gekregen, maar zelf gemaakt. Hoe hebben we dit kunnen doen zonder bovenaardsche machten? Hoe is het mogelijk dat wij menschen dat hebben gedaan? Hoe lang heeft dat geduurd eer dit kunstwerk tot stand kwam! Zóó heeft nooit een kathedraal mij geroerd - met al die trotsche schoone afmetingen, het schoone beeldhouwwerk, de prachtige, gebrande ruiten, het schemerdonker rond de sacristie, de fonkelende gewaden, het zacht flonkerend kaarsenlicht hoog in de cierlijke kronen, evenmin het doordenken van de onzienlijke schoonheid van de mis of de litanieën en lithurgieën. O wonderlijk menschenmaaksel van industrieele kathedralen, ge wenscht geen schoonheid en zijt des ondanks schooner dan elke bedachtzaamheid . Ge zijt zoo wonderlijk bedacht, dat de schoonheid wel komen moest. Aan u hebben evenveel vlijtige handen gearbeid als aan het toen nuttige en noodige monument van eenheid in wereldlijk bestaan en geestelijk doorleven. Hier op den trillenden en gloeienden oven is ditzelfde aanwezig, alles wat op poëzie en het hoogere in den mensch duiden kan. ‘In Machinerie ist Poesie, weil es beantwortet an der Dreieinheit des Wahren, Guten und Schönen’.Ga naar voetnoot1) ‘Machinery has poetry in it, because the three immeasurable ideas expressed by machinery are the three immeasurable ideas of poetry and of the imagination and the soul - infinity and the two forms of infinity, the liberty and the unity of man.’ ‘The substance of a beautiful thing is its idea. A beautiful thing is beautiful in proportion as its form reveals the nature of its substance, that is, conveys its idea. Machinery is beautiful by reason of inmeasurable ideas consummately expressed.’Ga naar voetnoot2) O aardsche lichten, die wij menschen hier op deze donkere | |
[pagina 44]
| |
aarde ontstaken, wat heb ik u lief! Want ik ben uit den hemel der gedachte gekomen en heb u, o aarde, lief gekregen om de wonderen, die in dit leven leven. Vroeger heb ik onaandoenlijke afgestorvenheid gewenscht, om nimmer terug te keeren, wanneer het vuur gedoofd zou zijn; maar ik bid nu om niet eenmaal maar duizend maal terug te komen. O aardemenschen, ik heb u liefgekregen om uw grootheid, die ge niet verkregen, maar zelf eerlijk verdiend hebt! Daar gilt plotseling een hevig geluid, dat in een machtig, sidderend brullen overgaat, doortrillend heel den vloer en omgeving - de wind is afgesteld - met een plons slaan reuzenvlammen reeds uit de kier, wanneer de deksel omhoog gaat. Onder het geraas van het ledigen der rondgeschaarde karretjes komen mij de woorden over den dichter van de nieuwe beweging te binnen: ‘The Poet of the new movement shall not be discovered talking with doctors, or defining art in the schools, nor shall he be seen at first by peerers in books. The passer-by shall see him, perhaps, through the door of a foundry at night, a lurid figure there, bent with labor and humbled with labor, but, with the fire from the heart of the earth playing upon his face. His hands, innocent of the ink of poets, of the mere outsides of things - shall be beautiful with the grasp of the thing called life - with the grim, silent, patient creating of life. He shall be seen living with retorts around him, loomed over by machines - shadowed by weariness - to the men about him half comrade, half monk - going in and out among them silently, with some secret glory in his heart.’ Langzaam en vernederd van aandoening door het grootsch tafreel, daalde ik tot den beganen grond in het gewoel van het telkens weerkeerend werk, het monument verlatend, dat als een kerkhof van naamloozen ontroert, nadat de strijd gestreden is. Helden in massa geëerd, als individuën vergeten. Zoo keerde ik eens jaren geleden terug uit de Pinakothek te München, toen ik de vrome schilderijen gezien had van de ongenoemde, onbekend gebleven monniken. Maar toch....iets van de nieuwe beweging was me in het hart.
Blaricum Dec. '13. |
|