| |
| |
| |
Gedichten
Door
Aart van der Leeuw
Roepen over het water
Uw lieflijkheid in 't riet,
Als een vergeet-mij-niet...
Heeft soms een gód gemaakt
Of me een godin verscheen?
Ik ben een herder van de wei.
Ik droom in 't gras gevleid,
De vele raadslen van het leven;
| |
| |
Geen moeiten en zij komen
Gewillig naar mijn droomen,
Want innerlijk aanschouwd. -
Een doel dat niemand kent.
Gij wel? Gij die niet eens bestaat!
Niet voor Uw blind gelaat.
Zoo lieflijk tusschen 't riet.
| |
| |
Het breede water strekt te ver.
Uw zon in smook verscholen....
*
Ben ik gestorven....
Zie me in den zonneschijn,
Vind me als de lijster slaat,
Wind met de twijgen praat,
Hoop waar mijn hart op danst,
Droom die mijn slapen kranst,
| |
| |
Dan dat hij zich vergeet.
*
Een afscheid
Heur lieve lip kust kouder,
Rood blad valt op mijn schouder,
Rood blad ruischt aan mijn voet,
Er liep een jongen door deez zomer,
Een menschvergeten wolkendroomer,
Een schipper op de zee van blauw,
Voor bloemen als een teedre vrouw,
Aan vee en weide warm bevrind,
Ik zie hem nog voor elken horizon
Staan stare' of een geluk begon,
Zooals een meisje voor haar raam,
Hij was mijzelf, hij droeg mijn naam.
| |
| |
Het groen en mijn genoot.
Er zal een nieuwe zomer komen,
Er zal een nieuwe jongen droomen,
En staren naar den horizon,
Of daar een groot geluk begon,
Zooals een meisje voor haar raam,
Met mijn gelaat en mijnen naam.
En toch zal dit een ander zijn,
Dit weergeboren eigen mijn.
Hij zal dezelfde kleedren dragen,
En somtijds naar zijn broeder vragen:
‘Waar zwijgt zijn graf, waar spreekt zijn zerk?’
Dan tijgt hij zingend weer aan 't werk,
Vol schuimend-nieuwen zomerwijn,
En toch zal hij een ander zijn,
Een blad ruischt aan mijn voet,
*
Oud en nieuw lied
Aan den rand van een zomerwei;
Het land werd bruin en grijs,
Als in herfst, door dit lied van mij.
| |
| |
Maar eensklaps rond mijn zang
Zich de stem van een broeder wond;
Ik zweeg en wachtte bang,
Met de hand van zijn macht op mijn mond.
En 't veld sproot uit in glans,
Waar de lente, die lieve bruid,
Door den drang van dit nieuw geluid.
Waarom mijn herfst naast hém,
Dacht ik droef en ik liet mijn wijs;
De dág komt met zijn stem, -
Ik ben moe van een verre reis.
Toen vlocht mijn broer dit woord
Als een krans om mijn klein verdriet:
‘Het staamlen dat U stoort,
Is slechts smachten naar Uw rijp lied.’
*
Ongeduld
Jong, o jong, volmaakte bloem,
Voedsterkind van regenbuien,
Dat de zuidewinden suien,
Ach, ik weet, deez aardschen roem
Voelt Uw hooger hoop haar doem.
Ja, gij smeekt of U een duif
Van den sterken stengel plukte,
Aan zijn smetloos dons U drukte,
En dan droeg op wiekgewuif
Recht naar 's hemels blauwe huif.
| |
| |
Vluchtelinge uit hechte woon,
Vóor U nog de stralen zeegnen,
Zou Uw bladtooi nederreegnen;
En wát geldt voor Godes troon
Dood en deemoed zonder kroon?
Bloem, Uw bloei is een verbond,
Voor geen liever heil te ontbinden;
Wiegel dankbaar op de winden,
Doch de wortel in den grond.
|
|