| |
| |
| |
[Deel 1]
Herinneringen van mr. H.P.G. Quack
Door
Albert Verwey
I
Personen en Toestanden
Voor ieder die in de nederlandsche geschiedenis van de laatste vijftig jaar belangstelt, zijn deze gedenkschriften boeiend en merkwaardig. Zij zijn het dubbel voor tijdgenooten, die zich van de beschreven personen en toestanden veel of weinig herinneren, in het laatste geval beter worden ingelicht, in het eerste tot vergelijken uitgelokt. Want al zou men zich, als oud-Amsterdammer, van burgemeester den Tex niets meer kunnen te binnen brengen, dan het oneerbiedig scholiersvermaak waarmee men hem, zij aan zij met Willem de Derde - twee zwaarwichtige potentaten die beiden, - langs de beestenhokken van Artis zag stevenen, - zoo voelt men zich toch dadelijk thuis wanneer men diezelfde ‘Hercules’, ‘bij verschil van meening aan 't even optrekken der schouders kenbaar’, hier terug vindt, een vijftiental jaren jonger nog, als beheerder van de ijzerfabriek en staalgieterij aan de Ruhr, op het landgoed Steinhausen. Terwijl niemand die het letterkundig en kunstenaarsleven in Amsterdam, omstreeks 1885, heeft meegemaakt, een kenschetsing als die van prof. Allebé zal kunnen lezen zonder zelf door het welwater van zijn herinneringen overstroomd te worden.
| |
| |
Van portretten trouwens bevat dit boek een heele galerij, waarbij er zijn die, als bizonder gelukkig getroffen, zich in onze voorstelling vasthechten. Ik denk aan Jacob van Lennep, aan de ‘weergaloos nonchalante, maar toch lang niet banale wijze waarop hij met zijn slanke gestalte, eenigszins hortend aangetreden - want hij was een lijder aan 't podogra - in onze commissie zich op den leuningstoel vlijde, zijn groote snuifdoos vóór zich zette, en de prises zijn naast hem zittende tafelburen hoffelijk aanbood, om dan ietwat luimig de zitting te openen,’ - waarna ‘zijn dunne lippen van tijd tot tijd onopzettelijk, haast onbeleefd, lucht schenen te blazen’. Ik denk ook aan Willem Vrolik, secretaris, later directeur-generaal van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. ‘Alles wat impulsief en turbulent was had zich in hem tot een eigenaardige verpersoonlijkte actie vereenigd. Bijwijlen scheen hij, als hij soms toornig een discussie afbrak, de levend geworden onrust, de belichaming haast van een wegtrekkend onweder, terwijl toch in de verte zich reeds welfde een regenboog van eenvoud. Want grovelijk zou men hem miskennen, wanneer men, langs of te midden van die onrust, niet opmerkte den ernst van zijn streven, de nuchterheid van zijn waarnemen en de vaardigheid van zijn handelen, met andere woorden het groote overleg, dat hem karakteriseerde. Zonderling was het echter, hoezeer de draden van dat beleid zich in zijn brein samenweefden tot een drama. Hij ging immer recht-door-zee, en toch, als men zijn plannen aanhoorde, was het alsof men deelgenoot werd eener geniale “intrigue” van een of andere tragedie of comedie. Men kon dat gecompliceerde spel zijner hersens met spanning volgen. De knoop van het samenstel zijner gedachten was - zooals hij meende - als met de handen te grijpen. Hadt gij echter aanmerkingen of tegenwerpingen, hij hield zich niet lang op met zijn stelsel te verdedigen, maar was
in-ééns klaar met een ander ontwerp, met een andere ontknooping in dezelfde lijn. Zijn levendige verbeelding, zijn groot doorzicht gaf hem op stel en sprong een ander plan aan de hand, waarmede hij uw tegenkanting hoopte te overwinnen. En langs al de “fasen” van zijn voorstellen handhaafde zich intusschen zijn geweldig doorzettingsvermogen, altijd op één vast punt gericht.’ Naast deze beiden
| |
| |
zie ik dan de president van de Nederlandsche Bank, Mr. W.C. Mees, die ‘zoo doodgewoon leek en wiens gelaat zelfs door een eenigszins roodgetinte neus ontsierd was. Hij kwam op later leven mij het meest aantrekkelijk voor, wanneer hij vroeg in de morgen-uren door zijn tuin wandelde. Het zwart zijden petje op 't hoofd, kon men hem daar elken boom, elke struik, elke plant zien bespieden. Met zijn trouwen tuinman - vader van een later op de beurs welbekend financier - redeneerde hij over den groei der natuur. Stak hij dan over naar het gebouw van de Bank, dan zette hij die methode van opmerken en redeneeren voort, slechts op andere onderwerpen toegepast.’ Toch was hij de man die door ‘weergaloos beleid en stoute grepen op financieel terrein’ bewondering wekte.
Niet minder belangrijk dan de portretten zijn de beschrijvingen van toestanden, waaronder ik ook gebeurtenissen versta en de kring waarin zij afspelen. Zoo leeren wij het Haarlem kennen van Buys en Huet, met eenerzijds Kruseman en zijn Zondagsblad, dat Quack redigeerde, - anderzijds de officieren met wie hij tafelde. Zoo - in later jaren - Utrecht, de stad waar Donders en Vreede leerden, waar ook het bestuur van de Staats-spoorwegen zetelde, waarmee Quack van de oprichting af in betrekking stond. Aan het hoofd daarvan prijkte toen de weidsche en orde-lievende heer Frederik 's Jacob, die, hoewel weduwnaar, open huis hield. ‘Hij woonde op een buitengoed, vlak naast het centraal bureau der Staatsspoorwegen aan den Singel der stad gelegen. Dat goed heette Nieuweroord. Het is thans een publiek domein, openbaar park der stad. Toen was het de particuliere bezitting van den heer 's Jacob. Het huis, achterwaarts in de plaats, was misschien wat laag, maar gaf niettemin van binnen een zeer deftigen indruk, al was het alleen door de schilderijen van bekende Fransche meesters, die de eigenaar in vestibule en appartementen had opgehangen. Doch wat aan 't geheel zijn cachet gaf was de statige oprijlaan met het hooge geboomte, het breede grastapijt, en de het huis op zij en van achteren omringende tuin en bloemenhof. Dáár, in dat Nieuweroord, ging hij elken namiddag na de bureau-uren zich verpoozen. En het was een ware verpoozing. Want hij had er allengs een der gezelligste kringen der stad weten te
| |
| |
vormen. De knapste hoogleeraren der Universiteit - wij noemen Donders en Fruin - pleegden allengs vanzelf hun schreden naar Nieuweroord te richten: de beste jonge ambtenaren der Staatsspoorwegen - wij noemen slechts de namen van Vrolik, van der Goes, van den Berg, van Riemsdijk, Engeringh - voelden zich behagelijk dáár te zijn; kundige jonge mannen, die hun weg door 't leven nog moesten slaan - ik denk aan van Hall, die sinds deze dagen mijn goede vriend zou worden - kwamen opgewekt van geest en hart op Nieuweroord. De dames der bezoekers, opgewacht door de jongere nichten van den gastheer, die van uit den Haag, Rotterdam of Amsterdam geregeld er logeerden, vormden te samen met die soms maanden daar blijvende jonge meisjes of vrouwen een der liefelijkste groepen die men zich denken kan. Des zomers zat men met den gastheer ter zijde in den geurenden bloemenhof en speelde of schertste men naar hartelust. Des winters was men te gast in de goed gestoffeerde vertrekken, maakte men muziek, en zongen de frissche kelen. Van tijd tot tijd, als de eenige zoon uit Delft overkwam of straks zich een bruid verkoos, streefde men naar hooger plan, en gaf men charade, comedie of kleine operette. Al de bezoekers en bezoeksters werkten mede. Eene onder ons allen, begaafd boven velen, de zwitsersch-fransche echtgenoote van Willem Vrolik, Caroline Lonce, gaf daar den toon aan, dichtte een “proverbe”, en deed haar geest fonkelen in goudsmeekunst van woorden. Heerlijke avonden! De jongere bezoekers durfden alles aan, omdat zij inderdaad in 't leven nog zóó weinig hadden volbracht. En de hoofsche gastheer, - als een “cavalier” omgaande met de dames - prees hen dan met den roemer wijn in de hand, en meende rechtvaardig te zijn, waar hij slechts toegevend was. Doch één goed ding deden zij toch. Zij maakten Nieuweroord tot een verfrisschend rustoord voor zijn geest. Telkens en telkens gaven zij hem daar een
levens-bad. Hij vergat er de kleine tobberijen, die van-zelf bij elke groote onderneming in 't hoofd als spinnewebben gaan kleven. Hij kon, als hij den anderen morgen langs de oprij-laan van zijn buiten naar zijn bureaux wandelde, weder wakker aan den constructieven arbeid gaan.’
Ma ar niet alleen de, min of meer vertrouwelijke, omgevingen - | |
| |
ook de openbare zaken boeien ons. Ruim een jaar adjunct-commies aan de Provinciale Griffie te Haarlem, keerde Quack in den herfst van 1861 naar het Amsterdam, waar hij gestudeerd had terug, en werd er Secretaris van de Kamer van Koophandel. ‘Wat den handel betreft beleefde Amsterdam in die dagen een tijd van kentering. Met het jaar 1860 was voor het commerciëel Amsterdam een keerpunt ingetreden. Tot nu toe had men zich bewogen in conservatieve traditiën, die trouwens aan de toongevende leiders der “zaken” tal van voordeelen verschaften. Doch een sterk vermoeden kwam op, dat men op die wijze bijster slecht voor de toekomst zorgde. Men begon te denken aan de fabel van de kip met de gouden eieren. Daarbij knelde de overweging dat Amsterdam, door het ontbreken van een goeden waterweg naar zee, en door het gemis van vastschakeling aan een beleidvol getrokken spoorwegnet, inderdaad gevaar liep om allengs door het groote met stoom gedreven europeesch verkeer, zoowel te water als te land, ter zijde in een hoek te worden geduwd. De groothandel in Amsterdam begon dit te voelen. Vele leden van aanzienlijke firma's begrepen dat 't oogenblik gekomen was, om de bakens te verzetten. Enkele vertegenwoordigers van den groothandel kwamen tot de overtuiging, dat men de leer der vrijheid van den handel moest aannemen en in daden moest omzetten; de beste van die kooplieden zaten juist in de Kamer van Koophandel.’ Als Secretaris van die Kamer werd Quack hoe langer hoe meer in besprekingen en werkzaamheden opgenomen. De discussies betreffende een nieuwe verhouding van het Moederland tot de koloniën, de aandrang tot de doorgraving van Holland op zijn Smalst, de uitvoering der plannen van de doopsgezinde Voorzitter der Kamer, Frans van Heukelom, in wiens wijze van doen ‘altijd iets was wat in de verte naar geheimzinnigheid zweemde’, en van den inderdaad
geheimzinnigen joodschen heer Mendel, bij dit alles was Quack meer dan enkel toeschouwer. Vooral de laatstgenoemde plannen waren voor hem van beteekenis omdat er de Exploitatie-maatschappij van Staats-spoorwegen uit overbleef. Wij danken er allereerst de voorstelling aan van twee elementen die voor het opkomende Amsterdam van toen zoo belangrijk waren: de Doopsgezinden en de Joden.
| |
| |
‘Men zal den bloei van het Amsterdam in de eerste helft der negentiende eeuw nooit goed begrijpen, wanneer men geen rekening houdt met de werkzaamheid in den handel der zeer vermogende Doopsgezinde inwoners van Amsterdam en omstreken, waartoe vooral de Zaanstreek behoorde. Wat de kwakers deden en werkten in het Londen van het begin der negentiende eeuw, dat deden de Mennonieten in Amsterdam. Zij vormden in beide landen een eigenaardige groep van lieden, die over veel geld - gevolg van groote spaarzaamheid - te beschikken hadden, en nu dat geld met beleid in ondernemingen van ontwikkeling en vooruitgang staken. Zij waren daartoe in ons land al vroeger als aangewezen, daar zij vóór de revolutie van 1795 aan geen staats- of regeerings-daden mochten deelnemen. Handelszaken waren het hun overgelaten domein. De trek naar zaken zat hun dus in 't bloed. Een eenvoudige levenswijze, zonder vertoon of uiterlijke weelde, maakte dat zij telkens nieuw kapitaal verzamelden. Zóó kregen zij in alle handelskringen grooten invloed. Zij waren in hun dagelijkschen omgang kenbaar aan hun waardeering van het begrip van vrijheid op elk terrein, aan hun betrouwbaarheid, gepaard aan een soort van eigenaardige reserve en slimheid. Zij meenden wel alles wat zij zeiden: maar zij zeiden niet alles wat zij meenden. De qualificatie van “Mennist” werd in dien zin door ieder in Amsterdam dadelijk begrepen. Frans van Heukelom was in dit opzicht een type, al was hij onder de Doopsgezinden weinig kerksch, en al offerde hij aan een zekere luxe, door het met zorg houden van zijn span mooie manége-paarden. In zijn smaakvollen coupé rende hij de stad door, overal raad vragend of raad gevend.’
Wat de Israëlieten voor Amsterdam gingen beteekenen, zien we niet minder duidelijk. ‘Wat mij zeer trof’ - zegt Quack - ‘in mijn ambtelijken werkkring, was, dat in Amsterdam de kentering van den handel - waarover ik op een vorige bladzijde sprak - nog tot gansch andere verschijnselen leidde, dan waarvoor ik, bij 't aanvaarden van mijn betrekking aan de Kamer van Koophandel, oog had gehad. De meer volledige toepassing van het vrijhandel-stelsel, de gelegenheid die aan Indië werd gegeven om de daar gekweekte producten elders dan naar ons land te verzenden, het gemis aan voldoende waterwegen
| |
| |
naar zee en naar Duitschland, werkten uit, dat er in den goederenhandel in Amsterdam zekere malaise kwam. Amsterdam kon - men voelde het - zijn grooten goederen-handel van weleer, zijn rang als stapelplaats verliezen, vooral als de doorsnijding der landengte van Suez den weg van en naar Indië geheel van beteekenis deed veranderen. Men begreep dat nieuwe richtingen en banen moesten worden ingeslagen, maar men zag niet goed in, welke koers kon worden gevolgd. Daarbij kwam het feit, dat het zeer begaafde Israëlitisch element in Amsterdam zich uit het tot nu toe gevolgde stelsel van isolement ophief, en overal op beursgebied werkdadig begon in te grijpen. Uit den aard der zaak wierpen de telgen van dat meer Oostersch geslacht zich niet zoozeer op den grooten goederen-handel, als wel op de sfeer, voor welke die zonen van het Joodsche ras, met hun fijn en verfijnd bewerktuigd brein, meer dan bijzonder aanleg hadden. De geld-transactiën waren hun eigenlijk terrein. Welnu, hun onbewust streven was om van Amsterdam een geldmarkt te maken, zooals trouwens deze stad in de 18de eeuw, toen de goederenhandel daarbij bloeide, reeds voorlang was geweest. Amsterdam kon en moest, naar hun oordeel, een tweede Frankfort zijn. Men zag dan ook op de Amsterdamsche beurs allerlei kenteekenen, die samenhingen met combinatiën van geld en krediet. Het begrip, dat de kapitaal-markt der Amsterdamsche beurs als een zelfstandig gegeven, een macht op zichzelf, zelfs afgescheiden van den goederen-handel, kon worden beschouwd en behandeld, kwam meer en meer op. Het waren, zooals ik zeide, vooral Israëlieten, die dat begrepen en uitvoerden. Sarphati, Lippmann, Fuld, Mendel, A.C. Wertheim begonnen in die richting werkzaam te zijn, het voorbeeld volgende van Bisschoffsheim, Cahen (nog niet d'Anvers), Sichel, Köningswärter en anderen, die reeds Amsterdam hadden verlaten. Zij spanden al hun krachten in om naast de oude christenbankiershuizen -
ik noem slechts het huis Hope - eigen bankiersfirma's of als naamlooze vennootschappen ingerichte banken te vestigen en te doen bloeien. Sarphati deed dat in April 1863 door de oprichting van de Crediet- en Depositobank. Het artikel 2 der vastgestelde statuten omschreef het doel dier bank aldus: “de werkkring dezer bank is: handel en geldbelegging
| |
| |
in pandbrieven, aandeelen en obligaties van op goede grondslagen gevestigde en wettig erkende banken of maatschappijen, alsmede in die, welke door gewestelijke en waterschapsbesturen worden uitgegeven: - het openstellen van geldleeningen en het behulpzaam zijn in het verkrijgen van kapitaal en crediet voor ondernemingen van algemeen nut, voor groote openbare werken, en het uitbreiden der nationale volksvlijt waar dit met voldoende zekerheid geschieden kan: - en het ontvangen van geld in deposito.” Het kapitaal der onderneming werd aanvankelijk gesteld op tien millioen gulden. President-commissaris was Sarphati zelf, toen President-directeur der Nationale Hypotheekbank, in zijn Raad omringd door enkele Amsterdammers en voorts door eenige buitenlanders, onder wie de heer Raphael Bisschoffsheim uit Parijs, de bekende “boulevardier” en lid der Fransche Kamer, die in 1906 overleed. Als directeur, bijgestaan door den secretaris Mr. M.C. van Hall, trad op A.C. Wertheim. Doch veel grooter afmetingen nam de stichting eener andere bank aan, van welke A. Mendel als financier de grondslagen legde.’
De deftige doopsgezinde Frans van Heukelom en de obscure joodsche heer Mendel kwamen samentewerken.
‘Ik zag dien heer Mendel herhaaldelijk bij den heer Frans van Heukelom komen en gaan. De bezoeker was mij niet zeer sympathiek. Hij had iets raadselachtigs. Hoewel hij steeds als op den tweeden rang bleef, nooit zich nog op den voorgrond stelde, zag men dadelijk dat hij eigenlijk in alle zaken, die hij met anderen besprak, het overwicht gaf. Oogenschijnlijk, voor de wereld, nam hij in Amsterdam een ondergeschikte plaats in op het kantoor Goll & Co., van 't welk toentertijd de heer Henri Luden chef was. Een ouderwetsche handelszaak, door-en-door soliede, die uit de achttiende eeuw dagteekende. De heer Luden bewaarde, als teeken van den roem van zijn firma, in de vestibule van zijn fraai woonhuis (het oude huis van David Jacob van Lennep) een schilderij waarop een afgezant van den keizer van Duitschland aan een der oude firmanten den adelsbrief van het heilige Roomsche rijk overhandigde. De heer Mendel behandelde op dat kantoor een der afdeelingen, en was bekend als de man die 't best de indigo-zaken afwikkelde. Voorts bewoog hij zich weinig in het Amsterdamsche leven.
| |
| |
Slechts wist een ieder te vertellen, dat hij op een te goeden voet stond met de echtgenoote van den hoofd-redacteur van het Handelsblad, die hij later huwde. Doch overigens ging hij stil zijn weg, zonder al te vriendelijke of al te aanmatigende manieren: gereserveerd en eenvoudig.’
De lotgevallen van de onderneming die deze twee, de doopsgezinde en de Israëliet, tezamen ontwierpen, vormen op zichzelf een belangwekkende bladzijde uit de Amsterdamsche geschiedenis. ‘Een groote bank - als een der Parijsche Crédits mobiliers ingericht - waarin een massaal vermogen was geconcentreerd’, en die ‘door het scheppen van nieuwe bronnen en middelen, door het crediet dat zij daarvoor kon verleenen, door het ontwikkelen van de verkeerswereld, door den steun dien zij aan industrie en handel in de koloniën schonk’, aan Holland zijn oude beteekenis terug zou geven. ‘Zelve zou zulk een bank een stevige commercieele vesting zijn, een compacte macht die veel streven van anderen kon schragen, een kracht die in moeielijke tijden door suprematie iets vermocht te doen. Geen bolwerk van behoud, maar een vaste reserve voor den vooruitgang’.
‘In dien zin werd tot verbazing der stad den 21en April 1863 de “Algemeene Maatschappij van Handel en Nijverheid” te Amsterdam opgericht, van welke instelling de heer Mendel President-Directeur en de heer Frans van Heukelom President-Commissaris werd benoemd’.
Drie groote ondernemingen zouden uitgaan van deze eerste. De Nederlandsch-Indische Handelsbank, de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij, en de Maatschappij tot Exploitatie van Staats-spoorwegen. Als secretaris van de laatste is Quack naar den Haag verhuisd. Anderhalf jaar later was de heer Mendel gevlucht en zijn heele grootsche getimmerte in elkaar gestort.
Uit vroeger en later jaren heeft de opmerkzame schrijver, benevens de beeltenissen van levende menschen, dergelijke tafreelen van omgevingen en gebeurtenissen in zijn herinnering terug gevonden. Men kan nauwelijks zeggen dat de vernieuwing van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen en de uitgaaf van het Sociaal Weekblad minder spannend zijn dan dit amsterdamsch bank-avontuur.
Eén enkel tafreel wil ik nog toevoegen. Het toont ons Quack's
| |
| |
bezoek, in 1862, aan de ijzerfabriek en staalgieterij van den Tex op Steinhausen.
‘Het was het kasteel Steinhausen, dat, op een der heuvels aan de Ruhr gelegen, omgeven door geboomte waaruit 't zich ophief, het stadje Witten bestreek. Eigenlijk was het nu slechts een statig heerenhuis, terwijl terzijde nog een oude toren en sterke muur aan het grijs verleden herinnerde. In het begin der negentiende eeuw had alles nog toebehoord aan het geslacht Stael-Holstein; langzamerhand was het in andere handen gekomen, totdat deze het verkochten aan de twee in Indië rijk geworden Hollanders [den Tex's schoonvader Vriese en diens vriend Van Braam], die er het terrein van een speculatie in zagen. Want aan het bezit van 't kasteel was verbonden het eigendom van twee steenkolenmijnen (Nachtigall en Theresia), terwijl twee groote metaal- en staalfabrieken, als in samenhang met het kasteel, in aanleg waren gekomen, en iets verder een glasblazerij mede tot de hoorigheid van den kring behoorde. De heer den Tex vestigde zich met zijn jonge vrouw des zomers op dat Steinhausen, en nam met volle kracht de exploitatie van geheel die onderneming in handen. - - - Hij bracht er zijn heele huishouding, zijn paarden en rijtuigen. De inwoners van Witten zagen hem, met zijn Hongaarsch vierspan, des middags of tegen den avond, rennen en galoppeeren van al de glooiende heuvelen langs de rivier, terwijl een opgewekt vroolijk gezelschap de afrijwagen vulde. - -
- - Het was avondschemering toen ik aankwam. Overal zag ik hooge fabrieks-schoorsteenen, wier rook in geel-zwarte kronkels naar boven golfde. Van tijd tot tijd gloeiden in de verte kleine vlammen uit vurige ovens. De vlakte zelve, waarop de fabrieken stonden, scheen zwartachtig aangeslagen. Liep de trein langs een dier werkplaatsen, dan hoorde men een brommen, gonzen en dreunen. Waar de arbeid nu, bij 't vallen van den avond, gedaan was, daar zag men een bende zwarte mannen, besmeerd met kool en smook, zwijgend met haastigen tred zich spoeden naar lange reeksen van huisjes, waar de gezinnen woonden, en waar, bij een spaarzaam brandend lampje, de vrouw hen wachtte met het maal. Het zag er, van 't oogpunt der arbeiders, overal druk doch somber uit.
| |
| |
In het vroolijk ruim verlichte kasteel, waar de gastvrije bewoners mij hartelijk ontvingen, ging de eerste donkere indruk intusschen spoedig voorbij. Den anderen dag vergezelde ik den heer den Tex in zijn werkplaatsen. Ik zou den ondernemer aan 't werk zien. En hij was dáár in zijn element. Waar de stoomhamers stampten, waar de ijzeren reuzen-armen zich op en neder bewogen, waar vonkelend de vuren flikkerden, dáár was hij thuis. Trouwens, met zijn hooge gestalte scheen hij zelf als ijzer zoo sterk, zoo hard als het blanke staal. Het woord “vooruit” kwam hem telkens van de lippen. Hij vroeg belangstellend en bevelend naar den gang van 't werk; sprak over den afgedanen arbeid, de bestellingen, knorde, moedigde aan, was op en top het beeld van den werkgever. - - - Het was iets zeer eigenaardigs temidden van dat werkzame bedrijf den heer den Tex te zien, wenken uitdeelend, berichten ontvangend, overal impulsie wekkend. In alle opzichten begreep hij de industrie als machtigen productie-factor in de maatschappij, een bron van winst voor het in dien tak van arbeid vastgelegde kapitaal. - Den volgenden dag daalden wij in een der steen-kolen-mijnen. Was den vorigen dag mijn opmerking geheel in beslag gelegd door den werkgever, hier, in de donkere mijn, trok uitsluitend aandacht de arbeider, de mijnwerker. Hier was alles volkomen zwart; het water, dat in de plassen stond, was als inkt. In die donkerte, slechts verlicht door een kleine lantaarn, die aan den hals werd gedragen, werkte de man in de “schacht”, met zijn houweel. Het was een eindeloos kloven en hakken. De wagentjes werden gevuld met de losgemaakte steenkool en rolden af en aan. Alles ging ordelijk en stipt. De talrijke mannen waren in de duisternis flink bezig, schenen niet eens zwaar vermoeid, hoe inspannend de taak ook was. Er was geen wanorde hoegenaamd. Allen wisten volmaakt goed wat en waar 't werk gedaan moest worden.’
Toen de bezoeker weer boven was, vroeg hij zich af wat staat en maatschappij deden om dit werk voor de arbeiders dragelijk te maken. De landsvaderlijke zorg van de pruisische regeering, het bestaan van de ‘Knappschaftsvereine’, dagteekenend uit de Middeleeuwen, de pruisische wet van 1854 waardoor beheer en instandhouding van de ondersteunings- | |
| |
kassen door die vereenigingen opgericht, voor werkgevers zoowel als arbeiders verplichtend gesteld werden, - dit alles kon tusschen hem en zijn gastheer ter sprake komen. Snuffelend en turend op verordeningen en reglementen leerde hij op diens werkkamer een nieuwe taak zien: werkgevers en arbeiders gemeenschappelijk te doen samenwerken tot de verheffing van het volk.
| |
II
Het Begrip van de Gemeenschap
Portretten en beschrijving van toestanden, ziedaar het eerste wat in Quack's Herinneringen de aandacht trekt. Wij zagen er in het bezoek aan Steinhausen een laatste voorbeeld van. Maar tegelijk erkenden we in dat voorbeeld nog iets meer. Wat Quack zag en zien deed hadden we tot nu toe opgemerkt. De menschen met wie hij geleefd, de kringen waarin hij verkeerd, de gebeurtenissen waaraan hij had deelgenomen, toonde hij ons. Zijn eigen houding daartegenover viel niet dadelijk onder onze opmerkzaamheid. Hij nam waar, was dus natuurlijk een belangstellend waarnemer, maar het waargenomene was voor ons toch de hoofdzaak, waarin wij een verrijking begroetten van onze kennis betreffende de negentiende-eeuwsche samenleving. Maar nu, getuige van dit bezoek aan de fabrieken en mijnen van Steinhausen, voelen wij, onweerhoudbaar, onze aandacht van aard veranderen. Zeker, het beeld dat gegeven wordt, boeit ons, meer zelfs misschien dan eenig vorig, maar de schrijver, hij die dit beeld ontvangen en gedragen heeft en er nu nog zulk een grooten invloed op zijn leven aan toekent, boeit hij ons op dit oogenblik niet nog dwingender?
Quack heeft later meer dan eens aan zijn bezoek teruggedacht. Geen wonder. Hij had er voor het eerst, in de gedaante van Hercules den Tex, Koning Kapitaal gezien, en naast hem, in zijn beroep van mijnwerker, Loonslaaf Arbeider. Tusschen hen, als hoogelijk te waardeeren verbindingsschakel, de verordeningen van ‘pruisische’ reglementen.
Quack wil zijn Herinneringen voornamelijk ‘als een aanhangsel of bijvoeging, een begeleiding, ja zelfs min of meer als een toe- | |
| |
lichting, verduidelijking, uitbreiding en verklaring van (zijn) boek over de Socialisten’ hebben aangezien. Ook als we een vergelijking van wat in de Herinneringen gezegd wordt, - ik bedoel in het bizonder de samenvatting van Quack's voordrachten als professor en van zijn tijdschrift-artikelen, - met den eigenlijken inhoud van De Socialisten, ter zijde laten, is het voor ieder die wel eens van dit laatste, Quacks levenswerk, gehoord heeft, toch duidelijk, hoe zeer het uit persoonlijke, en wel uit gemoedservaring moet zijn voortgekomen, en hoe een bezoek als dat aan Steinhausen, tot het ontstaan ervan kan hebben meegewerkt.
De toekomstige schrijver van De Socialisten was als student een leerling geweest van Martinus van der Hoeven en van de Bosch Kemper, die met hun beiden te Amsterdam de heele faculteit van de rechten en staatswetenschappen uitmaakten. En - merkwaardig genoeg - beide deze professoren weken in hun beschouwingen aanmerkelijk af van de toen geldende, de zoogenaamd liberale opvatting. Martinus des Amorie van der Hoeven - een man van religieuze, zelfs mystiek-religieuze aanleg - stelde tegenover de volgens die opvatting gezaghebbende leer van de individueele vrijheid, zijn overtuiging dat de mensch van nature leeft in gemeenschap, en daaruit alleen egoïstisch en separatistisch, en niet anders dan tot zijn schade, geïndividualiseerd kan worden. De Bosch Kemper, minder steil, maar meer in voeling met de dagelijksche werkelijkheid, droomde van een in al haar deelen harmonische samenleving, door gemeenschapszin bijeen gehouden. De eerste wekte dieper ontroeringen, de tweede opende een ruimer overzicht, vooral op de geschiedenis van de negentiende-eeuwsche maatschappij. Begrijpelijk was het dus dat op Quack, hun ontvankelijkste leerling, Van der Hoeven het diepste en duurzaamste houvast had, overal waar het ging om de richting van zijn inwendig leven, maar dat de Bosch Kemper hem de stof voor zijn studie wees. Zijn proefschrift - nadat hij eerst al een prijsvraag beantwoord had waarin de germaansche beginselen van het europeesche staats- en privaatrecht ontleed werden - betrof de geschiedenis van de veer-tiende-eeuwsche staatsbegrippen, waarin hij ‘op sociologische wijze, zooals de Bosch Kemper dat had geleerd, moest trachten het ontstaan eener nieuwe wereld-orde na die der feodaliteit
| |
| |
te schilderen’. Kemper was het ook die hem, na zijn promotie te Utrecht, opstellen voor zijn Volksblad schrijven deed, welke eerst boek-uitgaven, aanstonds ook de buitenlandsche politiek betroffen, een werkzaamheid die in Haarlem, voor Krusemans Zondagsblad, werd voortgezet. Eveneens Kemper die hem, hoewel tevergeefs, in 1862 trachtte over te halen zijn opvolger te worden aan het amsterdamsch Atheneum, en die, in 1868, erin slaagde hem zijn haagsche betrekking aan de Exploitatie-maatschappij, te doen opgeven voor een utrechtsch professoraat.
Zonder twijfel zal deze langdurige verstandhouding tusschen de schrijver van De Wetenschap der Zamenleving en hem die later De Socialisten schreef nog wel eens een onderzoeker tot belangwekkende vergelijking prikkelen, - evenals het feit dat de jonge Quack op 't gymnasium alreeds met de Récits Mérovingiens van Augustin Thierry dweepte, het aandeel zal helpen bepalen dat de algemeene trek van de eeuw naar geschiedschrijving in zijn ontwikkeling gehad moet hebben, - maar van overwegende werking geloof ik toch dat Quack's leven in de maatschappij-zelf is geweest. Met de oogen van zijn geest nu eenmaal gericht op de gemeenschaps-gedachte en niet gezind afstand te doen van een zekere idealistische allure die hem van nature eigen was, moest hij, die door aanleg en omstandigheden genoopt werd deel te nemen aan het werk van een winst-zoekende wereld, wel de termen vinden waarbinnen hem dat mogelijk bleek. Hij leefde dan toch maar in een geweldige tegenstrijdigheid. Dat hij journalist was en tevens tafelde met cavalerie-officieren, was maar de uiterlijke en niet onvermakelijke huls van zijn dubbelheid. Maar dat Buys, die hem de redactie van het Zondagsblad overdroeg, tevens het woord ‘sociaal’ niet anders dan dédaigneus uit kon spreken, dat de heer Mees, met wie hij aan de Bank samenwerkte, hem eigenlijk, in het economische, niet voor vol aanzag, dat temidden van de zaken-menschen en lichamen die hij met zijn pen ten dienste stond zijn idealistische warmte altijd met een lichte glimlach werd afgekoeld, dat hij, eenerzijds betrokken in de heiligste geheimen van het finantie-wezen, anderzijds voor een woorden-held, een man van de fraze doorging, dit was een tweevoudigheid die niemand, en wel het minst een voor indrukken
| |
| |
zoo gevoelige natuur als de zijne, anders dan door een verzoenend gedachte-medium aan kon zien.
Het pijnlijke was namelijk niet dat de menschen het met hem oneens waren. Zij verdedigden de individu, zooals hij de gemeenschap. Ware daarmee alles gezegd geweest, dan had niets en niemand hem kunnen beletten de ridder te zijn die hij wezen wou. Maar de benauwing lag hierin dat hij die de gemeenschap vertegenwoordigde zich tevens met lust en ijver in dienst van de individualistische wereld stelde. Hij trad in dienst van de Bank, opdat hij gelegenheid zou hebben zijn boek te schrijven: zoo zegt hij. Maar de waarheid is dat hij, ook zonder zijn boek, een werkzaamheid als die aan de Bank begeerd zou hebben. Hij zegt het te herhaaldelijk dan dat wij het niet zouden gelooven en de praktijk van een heel leven bewijst het: het medewerken aan de ontwikkeling der productiefactoren van ons volk leek hem op zichzelf begeerlijk.
In deze uitdrukking: de ontwikkeling van de productie-factoren, vinden wij de term waarmee Quack zich het deelnemen aan het wereldleven aannemelijk maakte.
De vraag is toch of hij het niet aannemelijk vond, ook zonder die term. Al in Haarlem deed hij de ondervinding op dat het bureau-werk hem ‘lang niet ongemakkelijk van de hand ging’. De heer de Vries, de hoofd-ambtenaar van de griffie, prees zijn handigheid voor het practische, meende dat die hem kenmerkte. Toen hij secretaris was van de Kamer van Koophandel werd zijn vaardigheid als penvoerder hoogelijk op prijs gesteld. Toen de Exploitatie-maatschappij in moeielijkheden geraakte werd hij als onderhandelaar uitgezonden naar bankiers en spoorwegbesturen, als hebbende in het voeren van zulke onderhandelingen zekere gemakkelijkheid aangeleerd. Betrekkingen als de heer Quack gedurende zijn heele leven bekleed heeft worden trouwens niet toegeworpen aan hen die de geschiktheid ervoor niet getoond hebben. Bovendien is het nooit gebleken dat de arbeid en het verkeer in de hedendaagsche maatschappelijke bedrijvigheid hem onwelgevallig waren.
De heer Quack zegt ergens: opdat er later wat zal te verdeelen zijn, moet er nu in elk geval geproduceerd worden. Deze zinswending, waarmee een populaire, maar valsche opvatting
| |
| |
van wat socialisme is, tot beweegreden gesteld wordt van deelneming aan een veroordeelde maatschappij-inrichting, is dan ook een voorwendsel. De ware reden was dat de heer Quack deed wat hij niet laten kon. Hij gebruikte de talenten die hij had, en hij bewoog zich in de kringen waarin hij zich, alles wel beschouwd, het best thuis voelde. Onloochenbaar was het evenwel dat hij óók een droomer was, een vriend van het schouwende, niet werk-dadige leven, een koesteraar van denkbeelden die in de samenleving van zijn tijd nièt opgingen, een bewonderaar van opstandigen, van gering-geachten, van uitgeworpenen, van - in één woord - de socialisten. Onloochenbaar, omdat, even zeker als het is dat de heer Quack het directeurschap van de Nederlandsche Bank en een groot aantal andere betrekkingen bekleed heeft, even zeker is het dat hij met bewonderenswaardige genegenheid en volharding De Socialisten: Personen en Stelsels geschreven heeft.
Een dubbelheid dus, maar die mr. Quack niet als zoodanig kon aanvaarden. Door de term: medewerken aan de ontwikkeling van de productie-factoren, wierp hij over de materieele, de individualistische helft van zijn werkzaamheid een idealistische, een sociale dekmantel.
Of dit niet toelaatbaar was?
Al naar men het nemen wil. Ieder heeft het recht, ja leeft in de noodzakelijkheid, toe te dekken wat hem in zijn eigen wezen pijnlijk is. Iedere dergelijke verhulling is een natuurlijk verweer en ik geloof zelfs te mogen zeggen dat ieder op zijn beurt het noodig heeft en er gebruik van maakt. Maar alles wat in de natuur ligt en als zoodanig moet worden toegestaan, is daarom nog niet toelaatbaar voor zoover het ook geestclijk iets beduidt. Het ligt in de natuur zichzelf te beschermen, Maar wanneer men daardoor zijn vrienden blootgeeft? Het ligt in de natuur te zorgen voor zijn onderhoud. Maar wanneer men daardoor zijn ideeën schaadt?
De heer Quack, idealist van huis uit, maar door aanleg zoowel als omstandigheden genoopt tot werkzaamheid in een stoffelijke wereld, kon erkennen dat de tweestrijd in zijn wezen lag, òf hij kon een ideale schijn leenen aan het stoffelijke. Hij deed het laatste, maar niet kon nu ook worden ongedaan
| |
| |
gemaakt dat hij niet enkel zijn praktische talenten, maar zijn vermogen van idealiseering in dienst van dat stoffelijke had gesteld.
Het spreekt vanzelf dat nu ook de begrippen waarin zijn idealisme zich uitte, hun beteekenis verdubbelden. Het voornaamste van die begrippen was dat van de gemeenschap, eerst als de naam van een enkel-geestelijk ideaal verstaan, als de toekomst-droom van hen die smadelijk socialisten heetten, maar dat nu tevens in zijn zin van feitelijke samenleving gebruikt werd en wijding kreeg. De beroepen en bedrijven van die samenleving, hoe egoïstisch en individualistisch ook bedoeld en ingericht, kregen als productie-factoren van de gemeenschap een zekere heiligheid, die ze waarlijk niet aan zichzelf ontleenden, maar alleen aan die naam, en wel inderdaad aan het schijnsel dat de eene beteekenis van het woord op de andere afstraalde. Een klein ongerief, indien het verschil tusschen de twee beteekenissen altijd scherp werd in het oog gehouden. Maar hoe kon dit, hoe zou het zelfs gewenscht worden, waar de bedoeling van die idealiseerende naamgeving geen andere was, dan het stoffelijke, waarin men zich bewegen moest, te doen deelen in de wijding van het geestelijke.
Dit is de grond van de vaagheid die vaak aan Mr. Quack door zijn vrienden verweten is. Zijn gemeenschap-begrip was vaag, omdat het dubbel-zijdig was, omdat de eene zij voortdurend in de andere overspiegelde, omdat bij scherpe onderscheiding tusschen de twee beteekenissen het systeem van Quack's natuurlijke zelf-verdediging zijn doel zou hebben gemist. Als Quack schreef over de Socialisten, hun personen en stelsels, dan verstond hij de gemeenschap geestelijk, en als nog niet verwerkelijkt. Als hij optrad namens de maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, dan handhaafde hij haar als de feitelijke hedendaagsche samenleving die in haar productiefactoren werd aangevallen. Wat in zijn gevoelsleven een begrijpelijke en ongevaarlijke verwarring was, werd in zijn betoog een drogreden, en als zoodanig bedenkelijk. Maar waar dit betoog ingreep in de werkelijkheid en zich in daden omzette, wondde het - misschien ook anderen, maar zeker hem die het hanteerde.
| |
| |
Niet de heer van Hasselt - de naar Quack's beschrijving weinig scrupuleuze leider van de Hollandsche Spoor - maar wel Mr. Quack, mede-bestuurder van de Staats-spoorwegen, noemde de staking van 1903 ‘de wreedste smart die mijn hart heeft doorsneden’. De eerste had het voordeel van zijn maatschappij gezocht, en hij zou gemeesmuild hebben bij de gedachte dat hij daarmee de belangen diende van een vaderlandsche of misschien nog weidschere gemeenschap. Quack daarentegen moest erkennen, dat de socialistische leiders, de aanhangers van denkbeelden die hijzelf koesterde, in hun strijd tegen een individualistische samenleving zijn eigen ideaal verdedigden, en dat hij als de verdediger van die samenleving tegenover hen stond. Hij, die zich toch vroeger met trots socialist, zij het dan katheder-socialist, had hooren noemen, moest nu niet aan dat ideaal, maar aan die samenleving de gewijde naam van gemeenschap toekennen, om daarmede het stoffelijk belang hoog te houden.
Als men de ‘Herinneringen’ leest, dan treft het dat Quack eigenlijk niet twee, maar drie beteekenissen aan het begrip gemeenschap geeft.
De eerste is de wezenlijk-socialistische, gericht tegen de individualistische samenleving. De tweede is die samenleving, gedacht als een burgerlijke of volksgemeenschap. De derde is een gehoopte toekomst-eenheid, na de verzoening van kapitalisten en arbeiders.
Waar Quack het ontslaan vermeldt van aantallen stakers, schrijft hij: ‘Het was streng en hard wat gedaan werd, maar in het belang der tegenwoordige samenleving bleek het noodzakelijk. De exploitatie-maatschappij van staatsspoorwegen, als productie-factor voor ons gansche land, als draagster van het verkeer en bedrijf van ons land, was gehandhaafd.’ Tevens omschrijft hij de meening van de regeering met de woorden: ‘Contract-breuk op het terrein van overheids-zorg moge schijnbaar slechts woordschennis zijn tegenover den werkgever, metterdaad en in de eerste plaats is zij schromelijke plichtverzaking tegenover de geheele gemeenschap.’ Dit is het woord in zijn tweede beteekenis.
Het begin van de staking verhalend, had hij gezegd: ‘Op het begrip der “gemeenschap” kon, toen het conflict eenmaal
| |
| |
was uitgebroken, geen beroep worden gedaan.’ Dit was het woord in zijn derde beteekenis: die van een inderdaad niet bestaande gemeenschap van arbeiders en werkgevers.
Maar op het begrip in zijn eerste beteekenis, van socialistisch verlangen tegenover individualistische feitelijkheid, beriepen zich de arbeiders en hun socialistische leiders, en deze beteekenis was het die Quack in zijn jeugd had aangehangen en in zijn geschriften zoo vaak had uiteengezet.
| |
III
Religie en Kunst
Nadat ik eerst het uiterlijk-belangwekkende van de ‘Herinneringen’, de personen en toestanden die erin voorkomen, had aangetoond, heb ik daarna, gevolg gevend aan een wenk in het ‘Voorwoord’, getracht in het bizonder de schrijver van ‘Socialisten’, Mr. Quack dus, in zijn verhouding tot het gemeenschaps-begrip, te teekenen. Eén element heb ik daarbij, wel niet buiten beschouwing gelaten, maar toch niet opzettelijk in het licht gebracht.
Waaraan eigenlijk was het te wijten dat, terwijl Quack aan geen enkele schakeering van het gemeenschaps-begrip zich gevangen gaf, hij ze alle begrijpen en beschrijven kon, en ze aanwenden, al naar de plaats waarin hij zich gesteld voelde, socialistisch, liberalistisch of in den geest van hen die tempering van klassenstrijd voorstaan?
Het antwoord is hoogst eenvoudig: - al die schakeeringen waren ekonomisch; maar Quack's wezenlijke gemeenschapsbegrip was religieus.
Als men zich afvraagt wat in zijn knapentijd ontlook, in zijn jongelingsjaren opbloeide tot bewondering en geestdrift, in later leeftijd hem neersloeg en troostte, hem ellendig maakte en steunde, totdat hij nu, grijsaard geworden, het heeft overgehouden als eenige zaligheid, dan moet men wel erkennen dat het niet een gemeenschap was in staat of maatschappij-leven, maar een gemeenschap met wat hij noemde het Onbekende, het Eeuwige. De grond van zijn wezen was een droom, een aanhankelijkheid aan het Verborgene, een mystieke Vroomheid.
| |
| |
De schrijver van de ‘Herinneringen’ heeft geen twijfel overgelaten dat hij van dit wezen uit verstaan wil worden. Zijn duitsche afstamming had hem ertoe voorbeschikt, zijn geldersche verwanten brachten de kiem tot ontwikkeling. Toen hij in Amsterdam woonde, bracht hij bij hen de zomer door. En ‘één gedachte was er die aller ziel hier beroerde en soms geheel vervulde, de gedachte aan het mysterieuse en religieuse.’ ‘Dat het bestaan op aarde alléén eenige beteekenis had, als het in verband werd gebracht met het begrip van het eeuwige, daarvan werd in de drukke hollandsche koopstad zelden iets gevoeld. Met het onkenbare, het onweetbare, het onuitsprekelijke, hield men zich in mijn Amsterdamsche groepen weinig op. Dit nu was - zij het in grillige, troebele en soms werkelijk verwrongen vormen - wél het geval in het min of meer Duitsch gekleurde Gelderland, en vooral in Nijmegen.’ Daarvandaan ‘nam ik mede - toen ik naar Amsterdam keerde - een eerbied voor 't onzegbare, voor het “vreemde” dat men niet kon analyseeren, voor 't mysterie van het leven. Dat mysterie was, aldus opgevat, een donker geheim dat men soms voelde naderen. Even, in de grauwe schemering, in den geluidloozen avond, in den somberen nacht, opende dat geheim soms zijn diepste kern of gedachte. Het was dan als een stille muziek op wonderbare instrumenten, een vage stem van waarschuwing dat onder het leven, zooals wij het zagen, een ander leven werkte. Iets onverklaarbaars, iets raadselachtigs, iets bangs, iets beklemmends. Doch het gaf aan de gezichtseinder uitzicht op de dingen van het onzienlijke. Men zag en ontmoette plotseling ver-weg een starenden blik, peilende door de waarneembare werkelijkheid heen. Met oogen als kolen, soms dof, soms opgloeiend door vonken van extaze, zag men 't aan, en men begreep dàn of meende te begrijpen de kracht achter de onzichtbare dingen, den drang der stille
machten, de grondelooze onmetelijkheid van luchten en lichten, het van verre aanwaaiend reuze-mysterie, het Almachtige.’
Dit is alles zeer Quacksch - men vergeve het bijvoeglijk naamwoord - maar daarom juist kenschetsend. Het verwondert niet, dat deze jonge zwelger in het onzienlijke zich aan de hoogeschool als een ridder van de Heilige Geest beschouwde, en meende
| |
| |
dat zijn wetenschap ‘slechts een weerspiegeling, een andere zijde, wezen (zou) van een religieuse ziel’. Toen het gemeenschapsgevoel in hem ontwaakte, was het dan ook, als onmiddelijk uit die ziel, een verlangen naar gelijk-gestemde harten, en naar leiders. De leden van het literarisch dispuut Unica vormden ‘een vast-aanééngesloten garde’. De voorzitter, Frans Rauwenhoff, als predikant te Rotterdam jong gestorven, ‘was als 't ware de “directeur” onzer geesten. Onder zijn leiding droegen wij 't hart zeer hoog, zochten wij op alles een ideeëlen tint te leggen, plaatsten wij ons vierkant tegen elk materialistisch element in onze studenten-maatschappij’.
Ik zei al dat Martinus des Amorie van der Hoeven hem in die dagen het diepst ontroerde. Deze was ‘een profeten-natuur. Hij wekte op tot heiligheid: tot een heroieke verzaking van subjectief genot. Men moest - naar zijn woord - zelf ingrijpen, nooit laf en lijdelijk zich laten medeglijden in de golving van 't maatschappelijk gedraai. Tegenover het gruwzame leugen-gedoe onzer tijden moest men zich actief stellen in den dienst der Godheid, het werk Gods doen. Men moest mede-arbeider Gods worden. Daarvoor was allereerst noodig, dat men het rijzend Licht uit den Hooge opmerkte en zag. Aanschouwde men dat licht, dan kon men weder de beteekenis gevoelen der voor de wereld verborgen onzienlijke dingen. Een reine diepe emotie zou van ons kunnen uitgaan, een kracht die tot waarheid voerde. Dàm ook kon in onzen nerveuzen tijd, vol jagen en zwoegen, toch nog bij enkelen iets opluiken van de ziels-rust, van de gewijde kalmte, die bij sommige mystieken uit de Middeleeuwen waarneembaar was’.
Toen hij onder leiding van Kemper zijn proefschrift schreef kon Quack, die bij zijn afscheid van het gymnasium alreeds een lofrede op de middeleeuwsche Heilige Bernard van Clairvaux had uitgesproken, zich dan ook verheugen in de gelegenheid om op dat stramien van het staats-wezen in de veertiende eeuw ‘enkele van die figuren dier prachtige middeneeuwsche cultuur te doen oprijzen voor wie het hart van Martinus klopte’. Zelfs naar de dertiende eeuw greep hij terug om die abt Joachim van Flore te schilderen, die het derde wereldtijdperk, dat van de Heilige Geest verkondigd had. De droom
| |
| |
van Joachim, het rijk van Liefde, één kudde en één herder, was ook de zijne, en uit déze droom trad hij in de wereld van kantoor en bedrijf.
‘Het werkende leven een rustpoos van het beschouwende’. Deze woorden, door Quack uit een preek van Meister Eckhart overgeschreven, moet men wèl in gedachten houden als men hem in die wereld werkzaam ziet. Zijn arbeid in de samenleving, zich weerspiegelend in de wisselende vormen van het begrip der maatschappelijke gemeenschap, was altijd maar een min of meer geslaagde poging om de Godsgemeenschap waarvan hij droomde te zien vermenschelijkt. Een poging tot aanpassing. ‘Van 1854 af’ - zegt hij - ‘ligt altijd naast mij op mijn lessenaar het boekje “Over het Wezen der Godsdienst” van Martinus des Amorie van der Hoeven.’ Wat behelzen de bladzijden die hij daaruit in zijn Slot-hoofdstuk aanhaalt? Dat Gods werk is: de verandering der menschelijke maatschappij in een koninkrijk der hemelen. Dat het koninkrijk der hemelen een rijk van geesten is. Dat geest mag heeten ieder die leeft met volkomen bewustheid, vrijheid, zelfstandigheid, zelfwerkzaamheid. Dat alle geesten tot één rijk hooren en tot één organisch geestelijk lichaam zijn vereenigd en samengegroeid. Dat zij een volstrekte Gemeenschap zijn. Dat dit rijk bovendien leeft door de wil van God, en door geen andere, dat de leden ervan zich tot God verhouden als kinderen tot hun vader. Dat elke handeling die als lid van dit rijk verricht wordt, heilig en zalig is, elke handeling daarbuiten zonde, ellende en dood. Dat van dit rijk uit, de wereld moet worden omgezet, niet gewelddadig, maar organisch, door gebruik te maken van alle kiemen die aanwezig zijn. Dat die taak in gemeenschap met alle broeders, en niet door een op zichzelf, moet volvoerd worden’.
‘Het begrip der ‘gemeenschap’ - zegt Quack - ‘dat ik in mijn leven gepoogd heb te helpen verspreiden, ligt in kiem en knop besloten tusschen deze bladen van mijn meester’.
Wie zal ontkennen dat deze bladen de ontwikkeling van een religieuse gedachte zijn, welke om te zetten tot een sociale een meer dan menschelijke macht vereischt.
In verhouding tot dit religieuse innerlijk moet ook Quack's
| |
| |
opvatting van kunst gezien worden. Niet, natuurlijk, van dit innerlijk zooals, naakt en verheven, Van der Hoeven het uitte, maar zooals Quack zelf het onder woorden bracht bij het schrijven van zijn geldersche herinneringen. ‘Met oogen als kolen, soms dof, soms opgloeiend door vonken van extase, zag men 't aan, en men begreep dàn of meende te begrijpen de kracht achter de onzichtbare dingen, den drang der stille machten, de grondelooze onmetelijkheid van luchten en lichten, het van verre aanwaaiend reuze-mysterie, het Almachtige.’ In Rembrandt zag hij ‘de diepere realiteit’ die ‘achter het platte en het oppervlakkige verborgen ligt’. Hij zag naar zijn etsen met dezelfde gevoelens als waarmede hij luisterde naar Martinus. Zijn rede bij de viering van Rembrandts derde eeuwfeest was inderdaad een verheerlijking van de innerlijke wereld, de verborgen werkelijkheid. ‘Denkers, dichters en kunstenaars’ - zei hij daar - ‘zijn de waarachtige leiders der volken.’
In deze vereering is Quack ook aan sommige grootere tijdgenooten, vooral ouderen, verbonden geweest. Zoo Israëls en Bosboom, - van Lennep noemde ik al - ook Allebé, ‘de schijnbaar aarzelende. Een uiting, een trek, die hem als 't ware te schielijk van de lippen of vingeren was gegleden, nam hij voorzichtig dan terug. Hij corrigeerde al peinzend voortdurend zich zelf: zich inhoudend, zich betoomend, zich terechtwijzend, speelde hij haast een drama in eigen boezem af. Hij deed zoo als hij soms gaande op straat was te zien, drie passen vóóruit, en dan weder opkijkend, en in zich-zelf zacht sprekend, één pas achterwaarts tredend.’ Hoe herkent men hierin die allerfijngevoeligste en oorspronkelijkste bedeesde. Interessant zijn ook de portretten van Huet: die met zijn heldere scherpe oogen, onder zijn zwarte haren, vast zijn weder-partij aankeek, en van Buys, met zijn open oog-opslag. Boeiender nog dat van Potgieter, voor wiens scherpe beleefdheid men haast niet anders dan nederig bukken kon.
Ik heb in het begin van dit opstel al verschillende portretten uitgeschakeld; ik deed het nu weer; maar met het bewustzijn dat ik daarmee hun maker onrecht doe. Want hoewel Mr. Quack niet in de eerste plaats voor een schrijver wil worden aangezien, zijn zeer stellige kunst ligt toch juist in het verbinden van wat
| |
| |
ik gescheiden heb, van personen en toestanden. Hij geeft aan de toestanden een middelpunt in de persoon, hij geeft aan de personen in de toestand een achtergrond. En dit is niet een bijkomstige bedrijvigheid: het is een onmiddelijke uiting van zijn, zooals we zagen, religieuze wezen. Zooals de verborgenheid achter de dingen hem boeit, zoo wil hij het gevoel van een dergelijk geboeid-zijn overdragen op zijn lezers. Hij verdeelt licht en donker. Hij spant draden en legt knoopen. Hij opent vergezichten en verwekt duisters. Zijn verhaal van gewone zaken - we hebben het al opgemerkt en ik ben gelukkig nú mijn lange aanhalingen te rechtvaardigen - wordt meermalen een soort roman, de strijd in zijn personen een soort drama, de afloop van sommige lotgevallen een tragedie. Wie zich het portret herinnert dat hij van Willem Vrolik, directeur-generaal van de Staats-spoorwegen ontworpen heeft, en daarna diens lange en hopelooze strijd leest tegen de Hollandsche Spoor en de Regeering, zal mij hierin gelijk geven. ‘Het geschiedde Zaterdag 31 Augustus 1889. Nooit heb ik zulk een droeven gang gedaan als op dien tocht naar den Haag. Wij spraken beiden met de twee ministers. Geen van hen gaf toe. Toen deden Vrolik en ik een lange eenzame wandeling in het Bosch. Wij waren alleen en zwegen. Het weder was verrukkelijk. Men voelde de suizel-stilte van het woud. Lichte wolken dreven in de blauwe lucht. De zonnestralen trilden langs de dichtgebladerde boomstammen. Op de vijvers weerkaatste de zacht rimpelende stroom den groenen oeverkant. Doch wij zagen dat alles ternauwernood. Wij dachten niet meer aan harmonie of overéénstemming. Vrolik had, als stout speler, zijn levens-lot op één worp gezet, en die worp faalde. Zijn gelaats-trekken werden hoe langer hoe strakker, zijn kleur bleeker. Het stormde in zijn brein. Hij bood definitief kort-af mij zijn ontslag aan.’
Romantisch - hoor ik dat gezegd wordt. Zoo is het ook - Mr. Quack is onze laatste romanticus. Er is een zeker boeiend licht dat hij over al zijn tafreelen werpt. Er is een zekere dringende wil om sympathie te veroveren en sympathie uit te drukken.
Wie een tegenhanger tot het leven van Vrolik zien wil, leze de bladzijden over Kerdijk. Daar is dezelfde verdeeling van licht en donker, in ander lotgeval eenzelfde tragisch einde. Wie een
| |
| |
roziger tint verlangt, verdiepe zich in de jeugdherinneringen: die uren-lang door het Baarnsche bosch dwalende droomende vader, groote en trouwhartige Gelderschman, die 's ochtends en 's avonds de romans van Scott in een duitsche vertaling las; die vurige, indisch-bloedige vriend August Zimmerman. Door de eene schildering zoowel als door de andere zal hij zich bevestigd vinden in de overtuiging dat in dit romantisch aangezette, boeiend-sympathische, Quack's ware vermogen ligt.
Wie zijn persoonlijke verschijning kent, het meisjesachtig opgeworpen mondje, de lokken langs de wang, de donkere oogjes achter het flikkerende lorgnette-glas, de tengere ietwat behaagzieke gestalte, - zal zich niet erover verwonderen.
Quack moge overigens gelijk hebben dat zijn kracht niet ligt in uiterlijke stijlgeving: zijn zinnen zijn helder, maar niet altijd verzorgd, rein van omtrek, maar niet altijd dragers van een dieper, een gonzend leven, - toch gaat hij als penvoerder in het weergeven van zijn eigenheid zoo ver, dat tal van kleine kokette accenten vaak op de onverwachtste plaatsen de loop van een gelijke rede afbreken. Tot zijn uiterlijk toe verschijnt op die wijze uit deze ‘Herinneringen’.
Zooveel geleefd te hebben, en dan nog zulk een boek over zijn leven saam te stellen is waarlijk een zeldzame verdienste. Bovendien, dat dit boek met een onbevangenheid en een oprechtheid geschreven is, die aan de werkelijkheid haar vormen laten, al worden ze noodzakelijk gekleurd door de dampkring van zooveel doorleefde jaren. Een enkele maal mogen de Rotterdammers meenen dat zijn liefde voor Amsterdam dezen grijsaard parten speelt, - een ander maal mogen de bewoners van een na hem gekomen wereld gelooven dat hij in te goed vertrouwen zich inburgerde in de zijne, - niemand zal daarom nalaten hem nevens de olijftak die hij begeert de krans te reiken die aan overwinnaars bij de eindpaal werd toegekend. |
|