De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Apollo, Argus en Nederlandsche Mercurius
| |
[pagina 272]
| |
dergelijk onderzoek ontkennen. Het materiaal vindt men voor een groot deel bijeen in het eerste gedeelte van A.C. Kruseman's Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880 (I: 1830-1839). Daaruit kan men zien hoe de Vaderlandsche Letteroefeningen, toen ‘hun macht in overmoed, allengs in heerschzucht onaardde’, gaandeweg terrein verloren door de Recensent ook der Recensenten (sedert 1806) en het Algemeen Letterlievend Maandschrift (sedert 1816), beurtelings beschimpt als ‘letterlievend’, ‘leuterlievend’ en ‘lasteroefenend’. Maar tussen 1827 en 1829 kreeg het grote tijdschrift nieuwe konkurrenten en aanvallers in enige weekbladen, kort van levensduur, maar niet onbelangrijk, omdat we er uit leren, welke eerzuchtigen in die dagen naar het leiderschap streefden, en hoe zij te kort schoten in een taak die weldra door krachtiger talent aanvaard zou worden.
Er bestaat een hardnekkige overlevering, dat Jacob van Lennep en Adriaan van der Hoop Jr. in 1827 het weekblad Apollo oprichtten, waarin o.a. de jonge Potgieter met zijn eerste verzen debuteerde. Het feit dat Potgieter zelf de zegsman was, in zijn Leven van Bakhuizen van der BrinkGa naar voetnoot1), maakt het begrijpelik dat zijn biografen Groenewegen en Verwey er niet aan twijfelden. Als vaststaand feit vinden we het ook in Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (VII, blz. 275) vermeld. Een dergelijk weekblad, geredigeerd door twee bewonderaars van de buitenlandse romantiek, moest dan wel interessant zijn als spiegel van ontwakende belangstelling. Toen ik nu Potgieter's exemplaar van het bewuste weekblad, dat op de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek berust, in handen kreeg, zag ik vreemd op. De Inleiding, breedsprakig en quasi-geestig, zonder iets dat op een program gelijkt, deed nòch aan Van Lennep, nòch aan Van der Hoop denken; de inhoud -- die we straks nader zullen karakteriseren -- nog minder. Al dadelik kwam de veronderstelling bij mij op, dat Potgieter's mededeling slechts op een gissing berustte, die een vergissing blijkt te zijn. Het is zeer goed mogelik dat hij als medewerker alleen met de uitgevers gekorrespondeerd heeft: de redaktie hield zich | |
[pagina 273]
| |
schuil. In het eerste nummer stond immers: ‘Stellig zeker is het, dat hij die zich aan het hoofd der redactie bevindt, niet zeer ligt te ontdekken zal wezen.’ Waarschijnlik komt het mij dus voor, dat Potgieter de eigenlike redaktie nooit gekend heeft. Kan hij een vage herinnering bewaard hebben aan De Nederlandsche Mercurius?Ga naar voetnoot1) Van dat weekblad is Van Lennep de ziel geweest, gelijk uit de bibliografie in zijn jongste levensbeschrijving overtuigend blijkt. Van een medewerking aan Apollo is uit Van Lennep's papieren niets gebleken.Ga naar voetnoot2) Een voortgezet onderzoek naar de weekbladen-litteratuur gaf meer zekerheid. Apollo is binnen het jaar weggekwijnd; een Argus loerde al op zijn ondergang. De jaargang van Apollo die ik raadpleegde, eindigt in no. 39, van 26 Augustus 1828, met het volgende Belangrijk Berigt: ‘De gerugten, welke men goedgevonden heeft hier en daar te verspreiden alsof dit tijdschrift met het tegenwoordig nommer, zoude ophouden of door een ander vervangen worden, zijn volkomen ongegrond. Hetzelve blijft bestaan; maar om bijzondere redenen waarvan de voornaamste gelegen is in eenige verandering in het personeel der Redactie en in eenen anderen uitgever, zullen er voortaan op den laatsten Dingsdag van iedere maand vier of vijf nummers te gelijk worden uitgegeven, zoo dat de eerst volgende uitgave zal geschieden op Dinsdag 30 September 1828.’ Of er bij de nieuwe uitgever, J. Pippijn te Rotterdam, werkelik een maandnummer verschenen is, heb ik niet onderzocht, maar waarschijnlik bleef de onderneming voorgoed dood.Ga naar voetnoot3) De ‘men’ die deze ‘gerugten’ had verspreid, was niemand anders dan de eigen uitgeversfirma Contze en Overbroek te Rotterdam, die de 24ste Augustus van hetzelfde jaar voor den | |
[pagina 274]
| |
dag kwam met een nieuw weekblad, Argus, door Fr. Reland, gelijk op het titelblad vermeld stond. Het prospektus van de nieuwe onderneming luidde: ‘Uit No. 1 blijkt genoegzaam, hoedanig de zaak van Apollo thans geschapen staat. Zij, die Apollo gekend hebben, zullen over zijnen dood niet rouwen; zij, die hem nimmer kenden, verliezen daarbij niets, en zullen, zoo als wij vertrouwen, wel belang stellen in de kennismaking met ARGUS, die zich in deze oogenblik wederom, gelijk voorheen in het Zuiden, nu in het Noordelijk Vaderland, ter bespieding en beoordeeling van al, wat er merkwaardigs gebeurt, met de ondergeteekenden heeft verbonden tot de uitgave van zijne Vertogen over alle onderwerpen van aanbelang. Geheel Nederland wordt derhalve ten vriendelijkste uitgenoodigd, tot ondersteuning van het doelmatig plan, zoowel der redactie als der Uitgevers.Ga naar voetnoot1) Na de inleiding volgt Argus' Lijkrede op Apollo, gedrukt in brede rouwrand, met een doodskop er boven. Daarin wordt, met eerbiediging van de anonymiteit, maar voor tijdgenoten waarschijnlik duidelik genoeg, de doopceel van de overledene gelicht. De ‘vader en moeder beide’ van Apollo was ‘een niet onbekend, regt luimig, Nederlandsch poëet en bekwaam taalgeleerde’, dichter van ‘een bundel luimige gedichten’. De vader was uitgeput, niet in staat het pas geboren wicht het nodige voedsel en levensonderhoud te verschaffen. Een pleegvader werd gevonden: die maakte zich schuldig aan ‘moedwil en gewaagde proefnemingen.’ Vandaar ‘zo veel ongelukkige tooneelrecensien, vol wansmaak en laffe vleierij, sopperige verhandelingen en magere verskens, waaronder eenige die beter voor tweeregelige ulevellengedichtjes hadden kunnen dienen dan tot bijschriften op een aantal Nederlandsche Barden.’ - ‘Gelukkig dat er in eene groote stad een andere pleegvader gevonden wierd, die het arme wicht soms beter in de noppen stak, en van voedzame spijs voorzag. Nu zag het er soms welvarend uit; maar het goede door dezen gezonden, werd door een vloed van laf en onsmakelijk voedsel van elders verzwolgen.’ Daar moest het aan sterven! Het kwijnde tot het | |
[pagina 275]
| |
‘door mij, tot voorkoming van grooter onheil, rijp gekeurd werd om te worden uitgeroeid!’ ‘Nu het offer geveld is’ - gaat de Argus voort - ‘houdt alle wraakzucht op.’ Wij voelen ons zelfs geneigd tot herdenking van zijn deugden: te midden van het onkruid groeiden enkele ‘geurige bloemen’ en ‘smakelijke vrucht.’ ‘Wij zullen die kweeken en verzamelen, om de taak, die wij den vermetelen jongen uit de handen gerukt hebben, en wenschen te vervolgen, aangenaam en nuttig voor ons en anderen te maken.’ Bij de grafkuil van de overledene staan ‘de luimige, en de niet luimige, ulevellenpoëet, benevens de hinkende Romanschrijver’. Argus houdt ze gelukkig nog terug: anders hadden ze zich uit verdriet in het graf gestort. Een donderslag van de Olympus besluit de plechtigheid, om het misbruiken van de naam Apollo te wreken. Wij hebben geen enkele reden om aan de mededelingen van de Argus-redakteur, die immers van zijn uitgevers alle inlichtingen kon krijgen, te twijfelen.Ga naar voetnoot1) Drie opeenvolgende redakteurs hebben dus getracht het weekblad in het leven te houden. De eerste kunnen we, met behulp van de Argus zelf, terechtbrengen. Het is de Rotterdamse poëtaster N.J. Storm van 's Gravesande, die in 1827 een bundel Luimige Poëzy uitgaf, in Apollo uitvoerig besproken. Argus noemt hem ‘een geoefend Taalkenner’ (blz. 204) en met een duidelike zinspeling ‘Magnus Apollo’ (blz. 196). De eerste pleegvader, de ‘ulivellenpoëet’, kan ik nog niet thuis brengen, maar zijn naam zal wel te vinden zijn. Of de tweede pleegvader en de ‘hinkende romanschrijver’ dezelfde persoon zijn, is nog niet duidelik. Met de laatste is wellicht bedoeld Michiel Adriaansz., die aan Apollo meewerkte: volgens Argus was deze ‘kleine voornaam-genoot van Neerlands grootsten Zeeheld’ tenminste een vriend van de ‘Ulevelletjes-Bard.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 276]
| |
De personen van deze redakteuren zijn te onbeduidend om hun aandeel in de mislukte onderneming na te pluizen. Van meer belang is de vraag: Wie was de anonyme Argus, die zich met zoveel gevoel van eigenwaarde als leidsman opwierp? Het antwoord was gemakkelik te vinden, met behulp van het Argus-exemplaar dat mij ten dienste stond. Dat werd namelik door J.J.F. Wap, de bekende bewonderaar van Bilderdijk, in 1877 aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde voor de bibliotheek geschonken. Zonder twijfel was Wap zelf de redakteur, al is het geheim voortreffelik bewaard.Ga naar voetnoot1) Voor de latere onderzoeker schreef hij vóórin deze aantekening: ‘De Argus was een. Weekblad, onder den bij toeval gekozen Redactie-naam van Reland, om wàt te noemen; - de inhoud bestaat uit een zamenwerpsel van allerlei bijdragen door een vriendenkring, in den Haag, die uit elkaêr stoof op dezelfde manier, waarmee de uitgeversfirma, te Rotterdam, en later te Breda, te niet ging. Als uitgave van 1828 en 1829 is de Argus soms belangrijk, wegens personen, omstandigheden en onderwerpen van dien dag. Onbekend maakt onbemind; maar die zich had bekend gemaakt, zou destijds meer gehaat zijn geweest dan bemind. Dus tacet!’ Hier is al een duidelike vingerwijzing; de inhoud, die weldra uitvoeriger ter sprake komt, geeft o.i. de bevestiging. Breda, de woonplaats van de uitgever, is weldra ook de stad van Wap's werkkring; de Koninklike Militaire Akademie wordt vermeld. (blz. 113). Bilderdijk, Wap's vereerde vriend, opent de jaargang met een gedicht. Een pleidooi voor de toenadering van Noord en Zuid past in de gedachtenkring van Wap, de Katholieke redakteur van de Belgische Muzenalmanak. Katholieke sympathieën - | |
[pagina 277]
| |
zij het dan ook in de verzoenende geest van die dagenGa naar voetnoot1) - komen hier en daar uit. Eenmaal ging Argus voor zijn Protestantse lezers te ver, door uit een ‘oud boekje’ de ‘Historie van Balthazar Gerardts’ over te nemen (blz. 115): in een volgend nummer maakte toen Wap persoonlik bekend, dat hij het boekje aan de Argus zond. Hij verschuldigt zich met een beroep op zijn warm gevoel voor het dierbare vaderland en voor de Koning (blz. 142). Opmerkelik is ook, dat Argus de schrijver van het Nieskruid, de bekende scherpe brochure tegen de dichter NierstraszGa naar voetnoot2), goed kent (blz. 104.) Een stuk om deze criticus te verdedigen tegen de Arnhemmer Courant en De Weegschaal wordt niet opgenomen, omdat de aanval van deze bladen ‘zich zelf veroordelen’ (blz. 72). Een goed verstaander leest daaruit, dat de Nieskruid-bereider en Argus wel eens dezelfde persoon konden zijn. Inderdaad vertoont hun kritiek zo grote verwantschap, dat ik aan hun identiteit niet twijfel. De onderneming van Wap, met zoveel zelfbewustzijn begonnen, bleek evenmin levensvatbaarheid te bezitten als de Apollo. Het is een eigenaardig verschijnsel, dat juist in deze jaren herhaalde mislukte pogingen gedaan worden. Het voorbeeld van de Duitse naburen kan aanstekelik gewerkt hebben. De redakteur van Apollo wijst tenminste op Morgenblatt, Abend-Zeitung, Gesellschafter en Zeitung für die elegante Welt. Het grote voordeel van een weekblad, zegt hij, is de vlugge beoordeling van verschijnende werken, terwijl de lezers op de vervolgen niet lang behoeven te wachten. Toen de Rotterdamse uitgever voorgegaan was, volgden weldra Haagse konkurrenten. Uit de Argus (blz. 32) blijkt het bestaan van een weekblad ‘De Vrijmoedige’ te 's Gravenhage, dat ‘nog zeer jong overleden is en bijgezet in het familiegraf van zijn Rotterdamschen vriend Apollo.’ In hetzelfde jaar verscheen in Den Haag een weekblad De Weegschaal (Argus, blz. 72). Is Argus goed ingelicht, dan had Nierstrasz de redaktie op zich genomen; wanneer deze ‘de redakteur der weegschaal’ genoemd | |
[pagina 278]
| |
wordt (Argus, blz. 109), dan mogen we daar zeker wel een woorspeling achter zoeken. Wellicht is het niet zonder belang, dit orgaan van Wap's vijand en slachtoffer eens op te sporen. Argus is binnen het jaar overleden. No. 40, van 24 Mei 1829, eindigt met een uitvoerig afscheidswoord aan de lezer, met het motto: Est modus in rebus; sunt certi denique fines. De redakteur, is ontmoedigd. Argus is wel gelezen, ‘maar zeker toch is het, dat de Vaderlandsche Letteroefeningen, gedurig aan, der Natie meer pleizier verschaffen, en dit om de eenvoudige reden, dat de wereld wil verlakt worden; wel nu; decipiatur!’ - Hij spot met Nederlandse wansmaak en Nederlandse toestanden. ‘Bilderdijk zou we] over den Geest der Eeuw kunnen gaan zitten huilen, - wij, daarentegen, hebben altijd nog al de vrijheid genomen om er eens mee te lagchen.’ Wij meenden spijkers met koppen te slaan. Sloegen wij er soms wel eens neven, dan was het leven gaande in Zuid en Noord. Waarom gaan wij nu heen? - ‘Wij zoeken Rust; wij willen Aanschouwers zijn.’ Alleen een enkele keer zullen we nog fluiten als de akteurs het wat te bont maken. Een tweede reden is: wij willen al die verschillende hoofden hun verschillende zinnen laten. Wij lachen het laatst en....het best. Zal men een Gedenkzuil op ons graf plaatsen? Neen, een Distel, om de kwaadaardigheid aan te duiden. Yntema zal wel een lijkvaars maken. ‘Maar hebben wij ù, onpartijdigen, nog al bevallen? Wij vragen dat niet als recommandatie voor een volgende keer, maar nieuwsgierigheidshalve. En hiermee, vaarwel! Rust op uw lauweren of op slaapblaren.’ In dit slotwoord horen we niet alleen de teleurgestelde revolutionair, maar ook de gekrenkte ijdeltuit, de onttroonde leider, Argus verzwijgt namelik, dat hij waarschijnlik voor een groot deel op zij gedrongen is door een jonge konkurrent. De iode September 1828 verscheen namelik bij L. Vermeer te Rotterdam het eerste nummer van De Nederlandsche Mercurius. Tijdschrift aan de beoefenaren van fraaie kunsten en wetenschappen gewijd, een weekblad met nummers in boekformaat van één vel druksGa naar voetnoot1). De redaktie maakte zich niet bekend, maar het is duidelik dat de Amsterdammer Jacob van Lennep en de Rotterdammer A. van der | |
[pagina 279]
| |
Hoop de leiding hadden. Alle bijdragen van de eerste zijn door zijn kleinzoon aangewezen; Van der Hoop publiceert meermalen gedichten met zijn naam, voluit of met initialen. Met No. 27 gaat het weekblad over in handen van Van Lennep's Amsterdamse uitgever, P. Meijer Warnars, maar zonder verandering in het ‘personeel der schrijvers’. Terwijl Argus, als een jonge belhamel, met strijdlustige spot en overmoed ten tonele kwam, verschijnt Mercurius met deftige bezadigdheid en bescheidenheid. Is er wel plaats voor ons, nu er in dezelfde stad al twee letterkundige weekbladen verschijnen? In het begin zal de aanmoediging wel gering zijn, maar op den duur verwachten wij iets beters bij ‘eene zekere soort van lezers, welke minder behagen scheppen in den veranderden toon, waarop de Rotterdamsche Apollo zijne uitspraken is begonnen te geven, en in zijne nimmer eindigende verhalen, welke hoe fraai en roerend zij ook zijn mogen, zeer zelden een heliconiaanschen oorsprong verraden.’ Verder hoopt Mercurius niet onwelkom te zijn bij hen, ‘welke schroomvallig waren aan den Argus deel te nemen, uithoofde der veelvuldige Oorlogsmanifesten, welke hij reeds in zijn eerste Nommer tegen sommige dagbladen en personen heeft uitgevaardigd.’ Dat ‘schadelijk voorbeeld’ zal de redaktie niet volgen: wij wensen geen ‘openbare oorlog’ met hem, maar het beste voor hem en ‘onze oudere broeder Apollo.’ Mercurius wil dus stil en bescheiden zijn, en geen ‘orakelen als onfeilbaar uitbazuinen.’ Hij wil zich niet ‘de airs geven sentimentele, luimige of gelegenheidspoëten in zijne bescherming te nemen, en belooft ‘niet door welsprekendheid te zullen uitmunten.’ De dieven (n.l. Letterdieven) zullen door hun oude patroon begunstigd worden; niet de lompe plagiarii. In hoffelike termen krijgen dus de konkurrenten menige hatelikheid te slikken. Het eerste nummer leverde al het bewijs dat de leiders geen oude deftigheden, maar spotlustige jongelui waren. Er wordt dapper gespot met de lange verhalen van Apollo enGa naar voetnoot1 | |
[pagina 280]
| |
Argus (blz. 13), terwijl er een gedicht geplaatst wordt met het opschrift: Raad van Jupiter aan Mercurius, toen hij hem naar de Aarde zond om den Argus te dooden (blz. 11). Mercurius trachtte aantrekkelik te zijn door veelzijdigheid en afwisseling. Doorlopend werden berichten geplaatst over toneel, muziek, schilderkunst, genootschapsvergaderingen enz. De medewerking schijnt goed te vlotten; de inhoud blijft op peil. Maar toch wordt de onderneming na een jaar gestaakt. Was de belangstelling van het publiek onvoldoende, de redaktie onenig of ontmoedigd? Heeft Van Lennep door tijdsgebrek de leiding opgegeven, of voelde hij zich meer door ander werk aangetrokken? De Narede van het laatste nummer laat ons in het duister: ‘De Redaktie heeft om verschillende, voor het publiek onbelangrijke redenen, gemeend de voortzetting van den Nederlandschen Mercurius met dit 53ste nommer te moeten staken. Aan het doel, met onpartijdigheid en waarheidsliefde den staat en voortgang der letterkunde in ons Vaderland te beschouwen, is de Redaktie getrouw gebleven: en moet zij al somtijds blootstaan aan hatelijke en lasterlijke aantijgingen, en aanvallen van nijd en onverstand, zij heeft het nimmer der moeite waardig geacht, zich tegen dezelve te verdedigen, omdat zij wist dat zij die nimmer verdiend had. Nieuwe dag- en weekbladen zijn sedert den aanvang van den Mercurius opgericht: aan geen van deze heeft de Redaktie eenig deel gehad, noch wenscht zij eenig deel te verkrijgen: zij ziet, misschien voor altijd, doch zeker voor lang, van het beoordeelen af, legt de pen neder, en wenscht aan elken lezer een hartelijk Vaarwel.’
* * *
Is nu het optreden van Apollo, Argus en Mercurius gelijkelik te beschouwen als pogingen van het opgroeiende geslacht om het gevestigde gezag van de Vaderlandsche Letteroefeningen te ondermijnen, als tirailleurs voor de latere beweging? Sommige tijdgenoten schijnen dat gemeend te hebben. De redakteur van de Arnhemmer Courant beschuldigde de drie weekbladen ‘in eenen adem van de zucht om onbeschoft te | |
[pagina 281]
| |
wezen.’Ga naar voetnoot1) Potgieter noemt later Apollo een ‘voorspel der latere beweging,’Ga naar voetnoot2) maar hij dacht daarbij meer aan de personen van Van der Hoop en Van Lennep - door hem ten onrechte aan Apollo gekoppeld - die inderdaad ‘naar een vrijzinniger, een veelzijdiger beschouwing der litteratuur streefden’, dan aan de werkelike gegevens die de doorbladering van het oude weekblad hem bood. Zijn oog viel daarbij op een waarderende beoordeling van Staring, die hij aan Van Lennep toeschreef,Ga naar voetnoot3) en die hem voor het weekblad innam. Toch was hij niet blind voor ‘iets huisbakkens in de inleiding en in menige beoordeeling.’ Het komt mij voor dat Potgieter nog te gunstig oordeelde, en dat zijn oordeel anders geluid zou hebben, als hij de Argus en de Mercurius had kunnen vergelijken. De geest van Apollo is door en door huisbakken; van het nieuwe komt ongeveer niets tot uiting. Daarentegen komen Argus en Mercurius voort uit een streven naar verdieping en vernieuwing van de letterkundige kritiek. De volgende uiteenzetting zal deze opvatting verduideliken. Apollo trad op zonder enig program van betekenis. Het nieuwe bestond daarin, dat de redaktie ‘uitsluitend Nederlandsche stukken’ zou geven, dat het blad niet maandeliks, maar wekeliks verschijnen zou. Het streven naar ‘onpartijdigheid,’ de belofte om ‘godgeleerde en staatkundige kwesties te vermijden’, ‘jok en ernst af te wisselen’ was evenmin een kenmerk van jong leven als ‘het aankweeken van godsdienst, zedelijkheid en vaderlandsliefde’, het ‘welgevallig zijn aan de schoone sexe.’ Dat alles kon men in de school van Tollens leren! Geen wonder dat deze Meester hoog in ere is. De ‘ulevelletjes-Bard’ - om met Argus te spreken - bedichtte hem in deze regels: Het waar eenvoudig schoon, dat valschen tooi verbiedt,
Spreekt als met Serafstoon, in Tollens huislijk lied.
Een inzender vergast de lezers op een gedicht Het leven is geen droom, waarin deze regels: | |
[pagina 282]
| |
Maar als 'k met Tollens in de hand,
Van huislijk heil mag dweepen,
Of zelf, voor liefde en vaderland
Het speeltuig heb gegrepen.
Is 't leven toch geen droom.
Een andere eigenschap - in de voorrede niet genoemd - is voorzichtigheid. Bilderdijk wordt in het eerste nummer zeer geprezen, maar over zijn denkbeelden laat de recensent zich liever niet uit: ‘Er is over het systhema van Bilderdijk vóór en tegen reeds zoo veel geschreven geworden, dat wij het overtollig achten, dit op nieuw te bestrijden, uitteleggen, of wel te verdedigen.’ Ook in de beoordeling van Staring zien we een geven en nemen. Zijn oorspronkelikheid wordt geprezen. ‘Velen hebben een' nieuwen, eenen ongemeenen maat gezocht; doch Staring alleen heeft al de wetten van het rythmus met voeten kunnen treden, zonder echter op te houden zwier en kadans aan zijne verzen bij te zetten.’ Dat klinkt modern. Maar later wordt gesproken van verzen ‘hotsend en botsend als een bolderwagen op eenen stroeven weg,’ van ‘niet duidelik genoeg voorgestelde gedachten.’Ga naar voetnoot1) De onpartijdigheid’ bestaat daarin, dat er veel en velerlei geprezen wordt. De tweede redakteur, met zijn tweeregelige Dichterenkarakteristiek is daar sterk in.Ga naar voetnoot2) Na de ouderen, Bilderdijk, Feith, Loots, Tollens, krijgen de jongeren hun beurt: Da Costa, 's Gravenweert, Van Lennep, Nierstrasz enz. Over Van Lennep b.v. heet het: De onovertrefb're toon van Byrons tooverfluit
Lokt in van Lennep's zang de tranen de oogen uit.
De waardering voor de Engelse romantiek, die uit deze regels schijnt te spreken, ging bij de redaktie niet diep. In hun weekblad tenminste zijn er weinig sporen van, of het moest zijn het opnemen van een paar gedichten ‘naar Lord Byron’ en ‘naar W. Scott.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 283]
| |
De enige die lof en blaam in evenwicht tracht te houden, en soms onomwonden veroordeelt, is de beoordelaar van Staring; L.V.Ga naar voetnoot1) Hij maakt aanmerkingen op de verzen van Nierstrasz (blz. 41) en W.H. Warnsinck (blz. 129), veroordeelt de ‘Dichterlijke Eerstelingen’ van H.A. van Langelaar als een ‘misgeboorte’ (blz. 209) en ziet in de gedichten van Vinkeles ‘al de ware schoonheden en de verschrikkelijke gebreken van een onbeschaafd genie’ (blz. 217). Daarentegen prijst hij Barend Klijn, die ‘zijn roem staaft’ (blz. 177) en P. Moens (blz. 225). Gebrek aan onderscheidingsvermogen toont weer de medewerker P.A., die zich speciaal belast met het beoordelen van de onderscheiden dichterlike Almanakken (blz. 289, 292, 305, 308, 309), maar niet minder de redaktie, die allerlei prulgedichten plaatst. Naast verzen van Potgieter die een belofte bevatten, vindt men poëten als L. van den Broek, Dalhuis, Van Altena, W. Vastrik. Het doet dan ook wat zonderling aan, als de medewerker G. in een Bilderdijk-beoordeling zich juist in deze kring komt beklagen over de zondvloed van prullen, de ellendige rijmelarij en wansmaak, die woekeren ten nadele van de waarachtige poëzieGa naar voetnoot2).
Argus toont in zijn baldadigheid de scherpst mogelike tegenstelling niet de behoedzaamheid van Apollo. Het motto is aan Cats ontleend: Al leyt de waerheit in het graf,
Al wat haer druckt dat moet 'er af.
Voordat hij gaat sollen met de dode Apollo, begint hij met een dubbele oorlogsverklaring: aan de rijmelaars en aan de waanwijze recensenten. De vereniging van Noord en Zuid is heilzaam geweest. ‘Heerlijk smelten de toonen van Batavier en Belg te | |
[pagina 284]
| |
zamen.’ De Hollanders kunnen van de Belgen veel leren, mits ze hun bekrompen vaderlandsliefde achterstellen bij hun liefde voor de Mensheid. ‘Wij zullen een scherpziend oog op Noord en Zuid gevestigd houden; wij zullen scherts en ernst van Belg en Batavier tot één geheel smelten; wij zullen de hoogschatters en handhavers der waarachtige Poëzij, de geesels der veelvuldige rijmelaars zijn.’ Wij richten ons vooral tegen ‘de Tijdschriften, die, grijs van ouderdom en kindsch van oordeel, den smaak verpesten, de halfgeleerden verbijsteren, en, door overdreven lof of afkeuring, de Vaderlandsche Letteroefenaren zoowel als de Letteren zelve in het verderf slepen - met één woord: alles, waarover zich iets nuttigs zeggen laat, en waarvan thans nog maar al te weinig gewag gemaakt wordt, zal, met honderd oogen bespied, ten voorwerp onzer bespiegelingen verstrekken.’ Hier is de jonge revolutionaire romanticus aan het woord. De klank van zijn woorden is wat hol; de tijd zal bewijzen dat de hooggestemde beloften door zelfoverschatting onvervulbaar zijn, maar de aspiraties zijn inderdaad die van een nieuw geslacht; zijn scherpe kritiek is, ondanks de omwikkeling met persoonlike hatelikheden, in hoofdzaak juist. Het voornaamste mikpunt is Yntema, die met spot en haat achtervolgd wordt.Ga naar voetnoot1) Argus neemt geen blad voor de mond: ‘Het | |
[pagina 285]
| |
is daar in Amsterdam onder dat Recensentenboêltje naar alle regt: asinus asinum fricat’ (blz. 31). In een vernietigende ‘Klagt over den Nederlandschen Muzenalmanak voor 1828 (onder het motto ‘O je!’) luidt het ernstiger: in deze recensie moge men een bewijs zien ‘dat de volksgeest allengs, ook in de letterkunde bij ons werkzaam wordt, dat het publiek zich ergert aan de achteloosheid en waanwijsheid, waarmede telkens, allen verstandigen tot hoon, aan zinledige rijmelarij, lof en wierook wordt verspild.’ In Nederland is ‘verzen maken eene ongeneeslijke, maar ook eene aanstekelijke ziekte.’ Zouden ‘de ware Dichters hier te lande tegen de verzenmakerij hoegenaamd geene quarantaine-maatregels kunnen daarstellen?’ (blz. 108). Met innig genoegen neemt Argus de geselroede ter hand. Warnsinck, door Apollo gunstig beoordeeld, wordt beschuldigd van Tollens-imitatie, van ‘rampzalig gewawel’ (blz. 9). Erger komt H. van Loghem er af (blz. 74). De afstraffing is gestemd op de toon van sommige latere Nieuwe-Gids-kritieken: ‘De heer Van Loghem kan een braaf man, een goed huisvader, een eerlijk handelaar, een schrander fabrijkant, een bekwaam wiskunstenaar of iets dergelijks zijn, maar als dichter verdient hij een krans van slaapblâren, of eene muts met bellen. Hij verstaat nog minder zijne taal dan Warnsinck, en is nog langdradiger dan Klijn, nog zoetsappiger dan Ten Hoet en nog vervelender dan Vincent Loosjes. - Wij zullen dezen mesthoop niet omwroeten, om er paarlen in te zoeken.’ In die toon gaat het drie kolommen door (blz. 74). De dichter L. van den Broek wordt iets minder hard aangepakt (blz. 101), maar krijgt toch ook heel wat te horen. Dat de rijmelaar Barbaz (blz. 276) en de Rijmwoordenboekschrijver Witsen Geysbeek (blz. 207) bespot worden, spreekt van zelf: ‘Niemand is meer in staat om den rijmoceaan te stuiten in zijne alles vernielende vaart.’ Kollektief wordt er afrekening gehouden in de genoemde beoordeling van de Muzenalmanak. Tegen de ‘geest des tijds’ is b.v. de opmerking gericht: het gedicht Nederland van J. Schouten ‘is zoo verregaande in ons arme land op te hemelen, dat het ook hier in 't gekke begint te loopen.’ De recensent eindigt met de hoop dat deze tiende jaargang van de Nederlandsche Muzenalmanak ook de laatste zal zijn. Ook de Almanak voor het Schoone en Goede (1829), volgens Apollo | |
[pagina 286]
| |
inderdaad ‘schoon en goed’, levert, naar het oordeel van Argus een ‘heel treurig tooneel’: Vader Yntema is ‘een eeuw ten achter in alles, en moest maar stil met zijne klompen van het ijs blijven.’ Robidé van der Aa wordt begroet met ‘foei!’, Hendrik Meijer verkoopt ‘beuzelpraat’. Alleen Tollens, Potgieter en Staring maken een goed figuur.Ga naar voetnoot1) De waarde van zulke rake opmerkingen wordt wel wat verminderd, als we weten dat Wap zelf redakteur van zo'n dichterlike almanak was, waarvan het peil niet ver boven dat der konkurrenten uitstak. Daarbij kan zijn ijdelheid hem parten gespeeld hebben, maar zijn eigen poëzie levert het bewijs dat zijn voornaamste kracht in het negatieve gelegen is. Begrijpelikerwijze wordt Bilderdijk verheven; ook de Bilderdijkiaan Jan van Walré wordt geprezen (blz. 201). Maar een voorloper van de jongeren toont Argus zich door Van Lennep's Nederlandsche Legenden prijzend te stellen tegenover de produkten van het oudere geslacht (blz. 193), en niet minder door de grootmeester van de huiselike poëzie, Tollens, aan te durven, zij het met de nodige strijkages. Deze Tollens-kritiek (blz. 297 en 313) is een van de merkwaardigste bladzijden uit Argus. De Nieuwe Gedichten van Tollens zijn ‘oorspronkelijk-fraai’, maar hun karakter is ‘kleingeestig-huisselijk.’ Uitgaande van de stelling: ‘Gedachte en taal zijn één’, wil de beoordelaar vooral de taal nader beschouwen, en bevindt die uiterst zwak. Hij wijst op goedkope herhaling en allitteratie. Met een juist oordeel wordt de Verovering van Damiate zwak genoemd en Dichters Avondmijmering geprezen. Onvoorwaardelik afgekeurd worden de onbeduidende gelegenheidsgedichten. Maar ook het bekende Winteravondliedje vindt geen genade, met ‘buitengemeen weinig beteekenende’ regels als: ‘Al zijn de boomen wit als dons, enz.’ ‘Zoodanige Poëzie, als | |
[pagina 287]
| |
het dien naam dragen mag, noemen wij belagchelijk.’ Op de Feestzang is veel aan te merken. Klara en Ewoud is ‘roerend schoon’, maar....er zijn holklinkende plaatsen, niet geheel van ‘bombasterij vrij te pleiten.’ Het slot is bevredigend: de roem van Tollens is niet aan het wankelen te brengen. Wij zijn trots op deze bundel, maar Tollens moet voortgaan zijn poëzie te verbeteren. Men ziet dat Argus ook hoffelik de waarheid kan zeggen. Toch is dit aantasten van een gevestigd gezag - waarin de oudere tijdgenoten een grenzenloze aanmatiging gezien moeten hebbenGa naar voetnoot1) - het duidelikst symptoon dat een jonger geslacht bewust tegenover de ouderen positie gaat nemen.
De Nederlandsche Mercurius - wij zagen het reeds in het beginselprogram, als het die naam mocht dragen - trad niet als beeldstormer op. Bezadigdheid en degelikheid schenen voor de redaktie de voornaamste deugden. Maar vader Yntema zou weldra ondervinden dat er een nieuwe belhamel opgestaan was, die evenmin als Argus eerbied had voor zijn ouderdom en zijn gezag. Van Lennep, de geboren guit, gebruikte meer peper en zout dan venijn. In het 2de nummer begon Mercurius, in navolging van Huydecoper's aantekeningen op Vondel, een reeks ‘Taal- en dichtkundige Aanteekeningen’ op Yntema's vertaling van Müller's Griekenland, een doorlopende bespotting van Yntema's verzen.Ga naar voetnoot2) Yntema antwoordde uit de hoogte, en schijnt zelfs van ‘fielterij’ gesproken te hebben. Sedert wordt elke gelegenheid om een speldeprik of een klap te geven, te baat genomen.Ga naar voetnoot3) Achter de baldadigheid schuilde ernst. En de kritiek èn de poëzie moest op hoger peil gebracht worden. Een inderdaad bezadigd artikel werd geplaatst, met het opschrift: Iets over de Letterkundige beoordeelingen in Nederland (blz. 104), dat volgens de redaktie ingezonden was door ‘een onzer achtenswaardigste Letterkundigen.’ De gangbare kritiek - zo luidde het betoog - hechtte te veel aan Gezag, aan de officiële stempel, scheidde niet | |
[pagina 288]
| |
de mens van de dichter, en veroordeelde dus te vaak het gedicht uit afkeer van de persoon. Daartegenover zijn de jongste recensenten dikwels te scherp-persoonlik, te opgeblazen. Vooral bij naamloos schrijven is die aanmatigende toon af te keuren. Kritiek moet zijn: ‘terugwijzing van niets belovende aankomelingen.’ Eerst dan zal er ware broederschap heersen in de republiek der Letteren. Op dit artikel volgt een bijdrage, ‘gevonden onder de nagelaten Papieren van een Enthusiast’: Ièts over de Poëzy. Aan een jeugdigen vriend. Daarin wordt gewezen op de verheven roeping der poëzie: ‘het voorstellen der schoonheid door middel der taal.’ De ware dichter moet ‘in gloeiende geestdrift het schoone zoeken en beminnen.’ In de strijd tegen de rijmelaars treedt Mercurius dus op als bondgenoot van Argus. In een kritiek op de Gedichten van L. van den Broek (blz. 193) wordt gezegd dat de kritiek van de jongeren, in tegenstelling met die van pseudo-Kunstrichters als Yntema, ‘eenen geheel anderen toon aangenomen’ heeft. Het oordeel over deze toenmaals voor vol aangeziene dichter luidt dan ook verre van gunstig. Van Lennep kiest bij voorkeur het wapen van parodie en satyre. De burleske geest van Fokke Simons schijnt in deze tijd over hem vaardig te zijn.Ga naar voetnoot1) Om gericht te houden over de Nederlandsche Muzenalmanak kiest hij de vorm van een Dramatische Voorstelling: De Musen en de Musen-almanak. Het toneel is op de Helicon. Calliope zit in de Nederlandsche Legenden te lezen; Clio heeft een historiese roman à la Walter Scott onderhanden. De Muzen drijven dan dapper de spot met almanakpoëten als Den Beer, Yntema, Van Loghem. Maar ook Potgieter krijgt een veeg: zijn Lotsbeschikking bevat ‘malle praat.’ Tollens is kinderachtig; Oosterwijk Bruyn levert ‘ellendig broddelwerk.’ Blijkbaar geven | |
[pagina 289]
| |
de dichters het uitschot van hun portefeuille.Ga naar voetnoot1) Zachter is het oordeel over de Belgische Muzen-almanak.Ga naar voetnoot2) Opmerkelik is dat de beoordelaar een van de werkelik goede stukken, Staring's Jaromir, niet weet te waarderen; het is ‘meer vreemd dan schoon’, een vrucht van het ‘koude verstand.’ Weer een andere ‘onbekende inzender’ maakt de prulpoëzie van H.A. van Langelaar af, met instemming van de redaktie. Zo hardhandig als Argus is Mercurius niet, maar in hun verontwaardiging over het lage peil van onze dichtkunst trekken ze één lijn. Ook Van Lennep maakt met ingenomenheid de woorden van een vreemdeling, John Bowring, tot de zijne: ‘Of de rijmliefhebberij de mededinging der proza heeft vernietigd, weten wij niet, maar geen natie van poëtasters heeft immer het verknoeijen en verwringen hunner taal tot een eeuwig gelol, zoo gemisbruikt, als de Hollanders.’Ga naar voetnoot3) Een letterkundig criticus van betekenis school er in Van Lenriep niet: nòch uit zijn aanprijzingen van Bilderdijk,Ga naar voetnoot4) nòch uit zijn vergelijkende beoordeling van twee Lamartine-vertalingenGa naar voetnoot5) nòch uit zijn recensie van De Schildknaap van Mej. De NeufvilleGa naar voetnoot6) is veel te leren. Het getuigt van zelfkennis dat hij na 1829 van het recenseren afziet. Door de sympathieën van de beide redakteurs stond Mercurius, evenals Argus aan Bilderdijk's zijde.Ga naar voetnoot7) Welke houding nam het weekblad tegenover Tollens aan? | |
[pagina 290]
| |
Onder de ‘briefwisseling’ vinden we een merkwaardige uitlating (blz. 538). Er was bij de redaktie een artikel ingekomen van G., waarin Tollens afgebroken werd. Om de scherpe toon meent de redaktie het te moeten weigeren: ‘De tijd is wel voorbij, waarin men den Heer Tollens eene buste wilde oprichten, maar als huisselijk dichter en naïve volkszanger hebben wij te veel achting voor zijn talent, om hem aan de bijtende critiek van een naamloozen schrijver bloot te stellen.’ Waarschijnlik heeft deze inzending de redaktie aanleiding gegeven om zelf een oordeel uit te spreken over de Nieuwe Gedichten van Tollens.Ga naar voetnoot1) Het stuk is getekend K.K., maar het komt ons voor, dat de redakteur Van der Hoop, de stadgenoot van Tollens, zich daarachter verschuilt. Het zou immers vreemd zijn dat een andere ‘naamloze’ schrijver wèl de gelegenheid zou gekregen hebben om de gevierde volksdichter harde waarheden te zeggen. Het oordeel wil onpartijdig zijn: geen ophemeling en geen verwerping. ‘Wij zijn persoonlijk met den heer Tollens bekend en weten dat hij meer gesteld is op waarheid dan op loftuitingen. Lof en blaam worden gelijkelik toegewogen, maar vrij scherp klinken de verwijten van prozaies ritme, pleonasmen, stoplappen, woorden die er naast zijn. Van de bekroonde feestzang over de Boekdrukkunst wordt zelfs gezegd dat die ‘meer klanken dan denkbeelden’ bevat. Als pleister op de wonde komt het slot: wij verwachten nog veel van Tollens. Ook in de houding tegenover Tollens zijn dus Argus en Mercurius geestverwanten. In het opbouwende gedeelte is Mercurius rijker en veelzijdiger dan zijn oudere broeder. Met de ‘aanmoediging van ware talenten’ liep het geen vaart, omdat jong talent uiterst schaars was. De Nederlandsche Legenden van Jacob van Lennep worden, waarschijnlik door zijn mederedakteur, zeer geprezen.Ga naar voetnoot2) Het zijn ‘luisterrijke modellen’; ‘zeer schoon stemmen deze tinten met den | |
[pagina 291]
| |
oorspronkelijken toon der oud-Hollandsche voorwerpen, zeden en gebruiken overeen, en stellen een geheel daar, dat even nieuw als onderhoudend is.’ Dat Van der Hoop aan Van Lennep ook de waarheid durfde zeggen, blijkt uit een ondertekende ongunstige beoordeling van zijn Marino Faliero (naar Byron.Ga naar voetnoot1) Van Lennep wordt ‘niet aangemoedigd om het treurspel verder te beoefenen.’ De warme belangstelling voor het toneel is een nieuw element in Mercurius. Ook dat was een punt van aanraking voor de beide redakteurs. Van der Hoop is de romantiese idealist, die gruwt van de bestaande toneeltoestanden. In een gedicht De schim van ShakespearGa naar voetnoot2) klaagt hij over de diep gezonken toneelsmaak. Men wil slechts het ‘natuurlike’, en....de wansmaak wordt betaald. In dit stukje komen o.a. deze regels voor: Poëzij! - Vereeuwigd Zanger, o men gruwt hier van dit woord;
En de Schouwburgzaal staat ledig, als haar maatzang wordt gehoord.
Maar 't bedrijf van jagers, krijgslui, joden, raden, ambachtslien,
Kunt ge op straat, in kerk of woning immers daaglijks gratis zien?
Vraag dit aan d'ontelbre schare, die voor 't schoon der dichtkunst koud;
Zelfs een klucht van hond en aaksters met verrukking heeft aanschouwd.
Om de lezers van het weekblad met het romanties drama kennis te doen maken, leidt Van der Hoop zijn eigen treurspel Hugo en Elvire met twee bladzijden proza in, en laat bij gedeelten twee bedrijven volgen.Ga naar voetnoot3) Van Lennep is de toneelliefhebber en trouwe schouwburgbezoeker, die in een vaste Amsterdamse rubriek krities verslag geeft. Ook hij ergert zich over de smaak van het publiek: ‘Kotzebue trok menschen; op den volgenden dag is Racine bijna door niemand bezocht geweest’ (blz. 529). Nieuw Nederlands talent valt er niet te prijzen: alleen Thöne krijgt voor zijn blijspel Oude en nieuwe zeden een eervolle vermelding, al werden daarin ‘de Hol- | |
[pagina 292]
| |
landsche zeden wel eens wat te sterk geprezen.Ga naar voetnoot1) Maar des te meer is het nodig op de grote buitenlandse kunst te wijzen. Een welkome gelegenheid daartoe biedt de komst van een Engels toneelgezelschap, met de ‘ster’ Miss Smithson. Voor de toneelgeschiedenis, maar ook voor de wassende belangstelling in Engelse litteratuur ten onzent zijn Van Lennep's mededelingen en opmerkingen van belang.Ga naar voetnoot2) De Engelse toneelspeelster werd met ‘ware verrukking’ toegejuicht. De troep bleef van 14 Maart tot Mei en vertoonde meermalen drama's van Shakespeare, o.a. Hamlet. Dat Mercurius de buitenlandse romantiek met gespannen aandacht volgt en die hier te lande ingang wil doen vinden, bewijst ons menige vertaling, naar Victor Hugo e.a.Ga naar voetnoot3) maar ook uit de rubriek Vreemde Letterkunde, waarin rechtstreeks voor belangrijke verschijningen aandacht gevraagd wordt, door een karakteristiek en uitvoerige proeven.Ga naar voetnoot4)
Deze karakteristiek doet wellicht Mercurius belangrijker schijnen dan het weekblad in werkelikheid is. Bladert men in de jaargang, dan wordt men het eerst getroffen door het bonte allegaartje. Men mist een leidende gedachte, een bewuste wil. Laag-bij-de-grondse grappigheid vindt men vlak naast ernstige uiting; onbeduidende schetsjes in achttiende-eeuwse spektatoriale trant, prullig allerlei staat als lokkend voedsel voor de burgerman naast de delikatessen voor de romantiese jeugd. Deze oppervlakkigheid, dit gebrek aan karakter komt het best uit, als men er de voortreffelike jaargang van De Muzen, die slechts vijf jaar later zal verschijnen, naast legt. Het blad is dus niet voornamelik bezweken door de ongunst der tijden - gelijk de Muzen - maar door ge- | |
[pagina 293]
| |
brek aan innerlike kracht. De jonge litteratuur had zijn Leider nog niet gevonden. Nauweliks kan men zeggen dat Argus en Mercurius bres geschoten hebben in de vesting van het letterkundige konservatisme. Wel konstateert Mercurius, met een zekere trots, dat in het begin van 1829 maar één tiende van de verzen geproduceerd zijn die de rijmvloed in het voorjaar van 1828 opleverde; een bewijs ‘dat de kritiek uit haren doodsluimer ontwaakt is.’ Men verzekert zelfs dat sommige rijmbazen nooit meer zullen dichten. ‘Welk een heerlijke toekomst!’Ga naar voetnoot1) Het is zeer goed mogelik dat de scherpe kritiek het aantal liefhebberende rijmelaars gedund heeft, maar verdelgd zijn ze niet. De almanakken blijven rustig de jaarlikse oogst inzamelen; de opwinding van het jaar 1830 zal weldra de rijmvloed doen rijzen. Duurzaam zou de herinnering aan deze kritiek alleen bewaard zijn, als de leiders van Muzen en Gids zich bewust waren geweest het spoor van deze weekbladredakteuren te volgen. Maar tussen de voorgangers en de voltooiers lag een klove. Wap, Van Lennep en Van der Hoop waren Bilderdijkianen; hun blik was naar het verleden gericht. Tevens waren ze bewonderaars en navolgers van buitenlandse romantiek, maar nòch hun liefde nòch hun navolging werkte vruchtdragend na, in oorspronkelike voortbrenging. Hun geestelike spankracht verslapte weldra, omdat de drijfveer van een machtige toekomstverwachting ontbrak. Daarom werden ze terzijde gedrongen door het jong-liberale drietal: Drost - Bakhuizen - Potgieter, die een levenskrachtige nationale romantiek zouden verwerkeliken. Wap, de meest luidruchtige, maar het de hem eigen luchthartigheid. Na zijn ‘vaarwel’ van 1829 heeft Van Lennep woord gehouden: als tijdschriftredakteur en letterkundig criticus zien we hem niet meer optreden, al blijft zijn nodig had. In 1832 protesteert hij nog eens tegen de beoordeling waaraan zijn vriend Van der Hoop had blootgestaan in de Konsten Letterbode.Ga naar voetnoot2) Hij verwerpt de ‘in zwang komende wijze van | |
[pagina 294]
| |
recenseren, het ‘uitkippen van enkele zwakke uitdrukkingen’. Kritiek is moeielik! Laten de Nederlanders daarin eens een voorbeeld nemen aan de Fransen: Colnet, Janin, De Sainte Beuve, Nodier! Van der Hoop toonde de minste neiging om het veld te ruimen. Met echt romantiese hoogmoed voelde hij zich blijkbaar de geroepene, de als dichter en leider miskende. Hij vond een nieuw orgaan, door een openlik bondgenootschap met de Dordtse litterator Mr. P.S. Schull, n.l. de Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, die in 1832 en 1833 driemaandeliks verschenen. Na de dood van de hoofdredakteur Schull slaagt Van der Hoop er niet in, het tijdschrift in stand te houden. Met leedwezen en wrok ziet hij hoe de teugels hem ontglippen, en de onbekende recensenten van De Vriend des Vaderlands - niemand minder dan de jonge Drost en Potgieter - hèm voor de rechterstoel dagen en vonnissen. Muzen en Gids maken het nog erger, maar Van der Hoop blijft tot het einde overtuigd dat ‘les clairvoyants du soi-disant guide’, die ‘naamlooze, elkander vergodende rekels’Ga naar voetnoot1) zijn roem bij het nageslacht niet kunnen deren. Het duister van de vergetelheid waaruit wij deze drie mislukte leiders een ogenblik te voorschijn deden komen, is dus volkomen begrijpelik. De zwakke stroming werd door een sterkere, uit een andere richting komende, overstelpt. Maar de eer, beweging gebracht te hebben in stilstaande wateren, komt voor een deel toch ook aan de vergeten voorgangers toe.
Assen, Sept. 1913. |
|