| |
| |
| |
Uit: Het rijk in de wereld Door Albert Verwey
Oneindigheid
Van honderdduizend jaren her
Kwam tot mijn oog de straal van een ster,
Hij kuste mij met zijn milde licht,
Ik voelde mij leven als in een gedicht,
Meer mijlen ver dan mensch verstaat
Bewoog mijn oog dat stergelaat,
Ik was nabij haar met mijn blik
En ondervond een zoeten schrik:
Tezaam geschapen ster en oog,
Eén enkel leven laag en hoog,
Zijn wij de gewordenen voor elkaar,
Zij werd door mij, ik werd voor haar:
| |
| |
Ik draag en ben het heel heelal.
O valsche schijn van lichaamswal,
Waarbinnen wij schijnen, waarbuiten wij zijn,
Omvangende in een gedroomde lijn
*
Hapering
Als ik denk dat ik van u moet scheiden,
Aarde en zon en heel dit lieve leven,
Stil staat dan mijn hart, al duurt het even....
Als ik denk dat ik van u moet scheiden.
Dwaas, bezweer ik dan de vlugge tijden
Stilstand: die niet anders is dan sneven -
Als ik denk dat ik van u moet scheiden,
Aarde en zon en heel dit lieve leven.
*
Bede
Ik heb gedaan wat gij mij vraagde,
Heb al uw vormen liefgehad,
En al wat in mij juichte of klaagde
En tot uw vormen-loosheid bad
Heb ik bewogen zich te toonen
Als schepselen van tijdlijkheid
En in de lichamen te wonen
Die gij vanouds hebt toebereid.
| |
| |
Geef nu dat ik door niets verhinderd
Mij hef tot u, mij in u stort,
Dat door gedaant noch vorm verminderd
Mijn vonk geslorpt door de uwe wordt,
Dat niets ons blijft dan witte laaiing,
Dan vlotte en bliksemklare geest,
Een oogwenk van ontzachbre waaiing,
Nauwlijks een Zijn, en dan Geweest.
*
Juist daarom
In de wereld van de tijd zich storten
Om aan sterflijkheid gekruist te zijn,
Kon ooit één het? want niet op te schorten
Is verganklijk levens eeuwge lijn.
Uit en in voorbijgaand vleesch geboren
Leven alle wezens en in hen
De eeuwigheid van 't worden en vergloren
Die ik enkel tijdlijk ken en ben.
En juist daarom hoogste droom: een Heiland;
Geest, vrijwillig in het vleesch gekruist;
Hoogste zaligheid: een hemelsch eiland
Waar geen golf van tijd om breekt of bruist.
*
| |
| |
Aan een van hen
Van uw schouders vallen laat,
Alle kleederen die u niet pasten
Afwierpt voor het priester-koninklijk ornaat, -
Waar de wereld u mee groet,
Met geen siddring van uw lippe-boorden
Beantwoordt, noch met aarzling van uw vasten voet, -
Noch van andren liefde vraagt,
Maar voldaan zijt met in hooge afzondring
't Woord te wachten dat een schepping slaakt en draagt, -
Leed en lust voor weelde en pijn
Die het merg van de eenzamen verteren
En het erfdeel van de roekeloozen zijn, -
Zitten, ver van mensch en wolk,
Die van ster tot ster geen andre naasten
Dan elkander hebben, 't Onverganklijk Volk.
*
| |
| |
In de woorden die ik voor u uit.
Stierven met dat kort geluid
Ook de ontroeringen die zij u brachten?
In de grot van mijn verborgen water
Waar de wortels ranken tusschen steen,
Drijft een beeld en fluistring en geklater
Spoelt om 't wieglen van zijn lijnen heen.
Geen aanschouwt het, maar als vochten rijzen
Door de vezels, stam en kroon,
Lokt de wind hem, ritselende prater,
Boom die deelt aan kind en grijzen
't Eerst geheim mee: woordenlooze toon.
De eene toon in duizendtongig ruischen
Meldt het klateren en suizen
Om 't in diepe koelte onzichtbaar beeld.
Maar zijt gij de ziel waarin 't zal klaren,
Kom dan vaak: het eindlijk openbaren
Heeft zijn uur, als 't vlies zich deelt.
Gij die met me 't duinpad kwaamt geloopen,
Half maar hoorend, ziende min dan half,
Baat het of mijn stem u de ooren open,
Of ik u met droomkruid de oogen zalf?
In uw hart zijn wouden, bergen, poelen,
Opgehoopt, gegraven, breed geplant,
Kloven waar bebeste struiken stoelen,
Parken ook, als werk van menschehand:
Wildernis en kweek - En uw begeeren?
Dat ik overdraag van mij in u
| |
| |
De eene blik op die verborgen meren
Die uw groei doet grauwen, stervens-schuw?
Weet gij niet dat ik uw tuin zal dooden?
En dan niets u laat dan kaalte en zand
En 't geklok van droppels die u nooden
Naar hun koelte uit de eene egale brand?
Volg mij dieper nog: die kleine vijvèr
Schemert in de diepte, en wat ge er vindt,
't Eene beeld - belooning van uw ijver -
Eén beeld, dat ge mooglijk niet bemint,
Dat ge al kent, - zoodat ge 't uit zult krijten:
Is dit al? dit niets meer dan Mijzelf.
Moest ge, om dit, los van mijn groei mij rijten,
Troostloos bannen me in dit bar gewelf?
Niets dan dit. Het Beeld in diepe holen
Van uw aard verborgen, maar het vocht
Dropt er koel en rein en zoet-verstolen
En begint er de eindelooze tocht,
Door de lijnen van uw beeld verzadigd,
Door de wereld, en zie, aanstonds spruit
Boom die 't land met koelte begenadigt
Boven 't zand, het zacht zich groenende, uit.
Anders niet. Mijn woorden beven
Al de wonderen van mijn gedichten,
Al de zoetheid van mijn zacht betoog.
*
| |
| |
Gasten
Van geluk-alleen valt niet te dichten,
Volheid-in-zichzelf verlangt geen taal:
Zaalgen vragen nooit in hun gezichten
Naar de troosting van het schoon verhaal.
Als ik om mij mijn beminden gader
Tot gesprek of maal, in duin of huis,
En de zomerzee ontvangt ze als bader
En de lamp in mijn beboekte kluis, -
Wat dan te uiten van 't voldaan behagen
Dat ons daglang wiegt en boeit en vult?
Niets blijft over dan de vreugd te dragen
Van weerzijdsche en graag betaalde schuld.
*
De getrouwe
Mijn mond verloor geen woorden;
En schoon mijn oogen spraken,
Waar niet uw ooren hoorden
Scheen zich geen hart te slaken,
Was 't of zich niet ontpopte
De vlinder van mijn liefde;
| |
| |
Toch was 't of hartbloed dropte,
Geen traan maar hartbloed kliefde
De stilte van mijn wachten.
't Fluistren van mijn gedachten,
Ik heb niet aan uw deurenv
Gehunkerd, maar ik beidde,
Als een verstooten koning,
Of ergens één mijn kleuren
Aan nok of gevel spreidde
Van zijn ontsloten woning.
Maar waar uw groet niet zweemde
Naar zulke erkenning mijwaarts,
Wijlde ik en hield als vreemde
Ik, ik kan niet verandren,
Dáártoe zijn al mijn wonden
Vergroeid in lijf en leden:
Gij weet niet hoe hun ronden
Wortlen tot in mijn bloed.
Ik ben van toen de strijder,
Geen trots doet mij meer schijnen
| |
| |
Trad mijn doorstreden vrijheid
Maar hoe, waar harten hopen,
Mijn lippen zijn thans open
Golft in de stilte aan 't licht.
Ik, meer dan een gemeenzaam,
Werd door uw heengaan eenzaam,
Dorst langer niet gelooven
Aan vrienden en vertrouwden; -
Van 't leed dit nieuw gezicht.
Zijn voorhoofd hoog, gesloten,
Geen been schakeerde erin,
Zijn haar steil opgesproten,
Hield fijn en sterk bedwongen
De breede en zachte sprongen
Maar onder bosschige bogen
Straalden de luchtblauwe oogen
Onpeilbaar diep en klaar.
Een zachtheid lag gebonden,
Een wreedheid lag gesust,
Een droomenzwaar doorgronden,
Sloeg ik mijn armen: dronken
| |
| |
Sprak ik: Oog, zoet en valsch,
Wie zou aan trouw nog denken
Waar Gij zoo vóór mij staat? -
Mijn trouw moge ik U schenken,
*
De samenhang
Van mijn gedachten uit een enkle kiem.
Het wildste bloesemstrooien
De aandrift in 't zaad gebonden,
Door gunst van lot en zorg gevoed -
Want ramp en menschedwaasheid boet
Als in mijn boeken elk gedicht
Zich openspreidt, denk dan:
De dichter houdt, zoo goed hij kan,
Zijn bloesemende droom gericht
En weder-houdt zijn wil ervan,
Dat die niet eigenmachtig grijpt
In wat uit donker oerbeeld rijpt
Tot wonder voor 't gezicht.
Ik dank voor goede gunst van 't lot,
Ik dank voor kracht van zorg in mij,
| |
| |
Ik bid dat van mijn werk het slot
Gedegen als zijn aanvang zij.
Zoodat, wanneer ik de oogen sluit,
De droom die eens mijn leven was,
Blijft spieglen uit het stroomend glas
Van mijn tot woord gevormd geluid.
|
|