| |
| |
| |
Aanteekening
Een lied van Suster Baertken?
De kleine, in 1515 bij Jan Seversen te Leiden verschenen uitgave van Suster Baertkens liederen, gebeden en tractaten, bevat een gedicht dat, vrij bekend geworden, tot een eigenaardige kwestie kan aanleiding geven. Het is een lied, waarin de dichteres, die gedurende 57 jaren kluizenares was in Utrecht, naar het wereldlijk leven, vóór haar dertigste jaar verlaten, terugziet en enkele gronden van wat haar tot de geestelijke afzondering drong benevens eenige ervaringen op haar nieuwen weg aangeeft. De tekst van den Leidschen druk, naar het exemplaar der Koninklijke Bibliotheek, luidt aldus:
Die werelt hielt my in haer gewout
Mit haren stricken menichuout,
Mijn macht had sy benomen:
Si heeft my menich leed gedaen
Eer ic haer bin ontcomen.
Ic bin die wereld af gegaen,
Haer vroechde is also schier gedaen
Ic en wil die edel siele mijn
Niet langer daer in wagen.
Ic sie den enghen wech bereyt,
Die recht totter ewigher vroechden leyt,
Natuer, wilt niet versaghen!
Ic wil daer vromelic doer gaen,
| |
| |
Ick voele in my een vonkelkijn,
Het roert so dic dat herte mijn,
Daer wil ick wel op waken.
Die min vermach des altemael
Een vuer daer af te maken.
Nu moechdi horen een groot beclach,
Natuer si roept o wy, o wach,
Haer vroude moet si laten;
Daer si haer lange in heeft verblijt
Haddieu haddieu nature mijn!
Mijn hart dat moet ontcommert sijn,
Ten mach geen claghen baten;
Dye mijn siel alleen begeert,
Mijn vianden nemen des nauwe waer,
Si legghen mi valsche laghen.
Hierom so moet ic wacker sijn,
Bi nacht ende oec bi dagen.
Ic en wil mi daerin niet verslaen,
Met vroechden wil ict anegaen,
De minne voert so groten brant,
Si en moghen mi niet deren.
Daer vast staet mijn betrouwen in;
Hi sterct mi met sijn hoghe min,
Sijn cracht doet mi verwinnen;
Sijn gaven sijn so menichfout,
Geen hert en macht versinnen.
Van dit mooie gedicht, met enkele andere van Suster Baertken zoo bij uitstek karakteristiek om de doorbraak van den persoonlijken toon en de trekken van persoonlijke techniek in een dichtsoort zoo conventioneel als het middeleeuwsche geestelijke lied, kent men enkele varianten, door Knuttel in ‘Het Geestelijk Lied’ op bladzijde 359 en 360 als willekeurige afwijking of gelegenheidswijziging afgewezen. Er bestaat evenwel nog een
| |
| |
ander lied, dat met het voorgaande de twee aanvangsregels en een herinnering aan verdere verzen, gedachten en rijmklanken gemeen heeft. Ik bedoel het stuk, dat door Hoffmann von Fallersleben werd uitgegeven in Pars X (No. 110) zijner Horae Belgicae. Hoffmann zelf, die van het drukje slechts de beschrijving van Mone kende, identificeerde het vijfde lied met het door hem openbaar gemaakte, daarbij opmerkend dat het Leidsche klaarblijkelijk onvolledig is. Van Vloten, die in de Konst en Letterbode van 1850, No. 11, enkele liederen van Suster Baertken afdrukte, vermeldt het gedicht van Hoffmann dat hij naar het schijnt gebrekkig of geheel niet kende, en onderstelt op grond dier zelfde identificatie, ten onrechte, dat het Leidsche exemplaar ter plaatse van het vijfde gedicht zou geschonden zijn. Kalff bespreekt het gedicht met groote lof als een van Baertken en laat de auteurskwestie onaangeroerd. Knuttel behandelt het tegelijk met de varianten om het zoo spoedig mogelijk met minachtende handbeweging ter zijde te schuiven. Tinbergen, tenslotte, geeft het in zijne bloemlezing gelijk Kalff aan Baertken, maar vermeldt het andere weder als afwijkende redactie en als brokstuk.
Het gedicht zal in de uitgave van De Zilverdistel worden opgenomen en reeds daardoor voldoende gewaardeerd blijken. Toch wil ik hier nog eenige woorden over deze aangelegenheid schrijven, het lijkt mij niet van belang ontbloot dat de rechten van dit uitstekend Nederlandsch gedicht uit een tijd dat zulke als deze zeldzaam waren en moèsten zijn, ook buiten voor weinigen toegankelijke uitgaafjes, en buiten het verband eener literatuur-historie, afzonderlijk en uitdrukkelijk worden besproken. Het is waar dat Kalff het veel waardeering gaf, evenzeer dat Tinbergen het, en zelfs in een populair boekje, herdrukte. De woorden van Knuttel echter, in een werk dat tot heden de eenige samenvattende arbeid over zijn onderwerp is, mochten genoeg gezag hebben en ver genoeg dragen om het veroordeeld of vergeten te laten, en Tinbergen begaat het andere onrecht van een zoo zelfstandig en persoonlijk vers als het vijfde der oude uitgave, ongetwijfeld het authentieke door Baertken geschrevene, tot onvolledige variant te stempelen. Ik citeer ook het Berlijnsche lied.
| |
| |
Die werelt hielt mi in haer ghewout
Mit haren stricken menichfout,
Och dat si seer bedriechlic is,
Die edele minne boven tijt
Die heeft mijn herte seer verblijt,
Waer mi di edel minne stuurt
Ic voel in mi een vonkelkijn,
Het lichtet in der siele mijn,
Die minne vermach dat also wel,
Een vuur daer af te maken.
Ic sie den enchen wech bereit,
Mit doornen also dicht bespreit,
Mijn leven wil ic waghen.
Dat ic daer in ghetreden bin
En sal ic niet beclaghen.
Nu hoort, nu hoort wat minne doet!
Si maect van doornen eenen hoet.
Natuur, wilt niet versaghen!
Wat mi die edel minne gheeft,
Dat sel ic gaerne draghen.
Ic sie den enghen weg bereit,
Mit lelien also dick bespreit,
Den rooc heb ic vernomen.
Dat ic daerin ghetreden bin
Die minne is boven maten goet,
Si heeft verbrant den doornen hoet,
Si gaf mi eenen leliencrans,
Dien sel ic vrolic draghen.
| |
| |
Natuur, u vroochde sel matich sijn,
Der lelien rooc die doet u pijn,
Dat seldi stille draghen.
So wat ghi in der lelien vint,
Wat mach daer wesen sachter pijn
Dan in der lelien rooc te sijn
Bi nacht ende ooc bi daghe?
So wie daer in ghetogen wort,
Die levet sonder claghen.
Die rosen die onder den lelien staan
Die sijn so wonderlic ghedaen,
Mit claerheit omme bevanghen.
Wie in den schijn ghetoghen wort,
Die heeft een groot verlanghen.
Die minne heeft eenen hoghen naem,
Dat is den lelien seer bequaem,
Die minne is vol ghenaden,
Die lelien die daer onder staen,
Hoe sacht sijn si gheladen.
Die lelien leven sonder pijn,
Si schenken si drinken den puren wijn,
Haer vroochde is boven maten;
Si singhen also soeten discant,
Wie mach die lelien laten?
Die lelien claer ende wel ghedaen,
Si singhen, si springhen, si houden aen,
Si hebben die minne omme bevanghen.
Al in der minnen love te sijn,
Dat is al mijn verlanghen.
Adieu, adieu, nature mijn!
Ghi selt in vreden vrolic sijn:
Ic ben so veel doorschoten:
Ic neighe in der minnen schoot,
Daer bin ic uut ghevloten.
| |
| |
Die minne heeft eenen rosencrans,
Die lelien maken eenen dans,
Si sijn gheciert van binnen,
Si treden aen, si sweven aen
Nae hoghen eisch der minnen.
Der minnen glans is so ghedaen:
Die lelien bughen, si bliven staen,
Die minne wil hoghe risen,
Die lelien sweven in weelden nae,
Wie mach die minne volprisen?
Die minne sit in den hoghen troon
Seer blenkende boven maten schoon,
Daer sijn die cherubinnen.
Si singhen wonderlic discant
Tot hoghen love der minnen.
Hoe wonderlic blenct der minnen croon
In 't overste van den hoghen troon!
Daer sijn die seraphinnen.
Si houden den alrehoochsten toon,
Si doen die minne springhen.
Wie sel den hoghen dans verstaen,
Dat nighen, dat swighen, dat stille staen,
Dat sweven omme ende omme,
Dat treden van, dat sweven an,
Die snelle hoghe spronghe!
Die minne staet, die minne gaet,
Die minne singhet, die minne springhet,
Die minne rust in der minnen,
Die minne slaept, die minne waect,
Wie mach dit al versinnen!
Die blenkende cleder sijn al ghespreit,
Die duurbaer vaet sijn al bereit,
Al wat dat in den hove dient
Dat heeft die minne vercoren.
| |
| |
Die duurbaer vaet van hoghen schijn
Mit edelen cruden, mit puren wijn,
Si tonen haren edelen aert,
Die minne die wilse prisen.
Wat vroochde mach in den hove sijn,
Daer also milde schenkers sijn,
Die hoghe vroochde maken!
Si bughen al haer edelen aert
Als si die minne ghenaken.
Wie sel ons gheven een droppelkijn
Al van den edelen puren wijn?
Hi springhet boven maten,
Laet ons al stille ootmoedich sijn,
Hi daelt in reinen vaten.
So wie een droppelkijn heeft ghesmaect,
Die word ootmoedich, sacht ghemaect,
Wat liden dat hem overcoomt,
Si houden vrede van binnen.
Deze vijfde lezing, zegt Knuttel, de eerste uit het Berlijnsche handschrift, geeft ‘een zeer verhanselde eerste strofe, de beginregels van 2 en 3 en zeer veel verder ook die van 5...en overigens 25 strofen, die met werk van Zuster Bertke niets hoegenaamd gemeen hebben. Het geheel is een zeer onklare mystisch-symbolische schildering (soms bijna wartaal) van de minne, overgaand in een hemelbeschrijving. Dat enkele regels van een bestaand lied het uitgangspunt vormen voor een geheel nieuw is niets ongewoons, maar verbijsterend is het, boven dit zonderling geheel te lezen: “Dit liedekijn heeft ghemaect Baert Suster, die clusenarinne tUtrecht.”’
Wanneer de lezer de korte beschouwing die ik hieraan toevoeg, leest, kent hij beide gedichten en zal hij over hen kunnen oordeelen. Het lied der Horae Belgicae is ongetwijfeld niet te beschouwen als variant maar als afzonderlijke arbeid, gedicht het zij door Suster Baertken, het zij door een anderen dichter.
| |
| |
De authenticiteit der Leidsche lezing laat geen gelegenheid tot aarzeling: de plaats waar het voorkomt, in een vier jaar na Baertkens dood verschenen uitgave, te zamen met zijn eigen hoedanigheden, sluiten iedere overweging uit. Het grootere lied heeft slechts zich zelf, de benaming van het handschrift mag allerminst op ons oordeel wegen. Van de twee vragen echter, waartoe het aanleiding geeft, is de belangrijkste niet: heeft Baertken het geschreven, maar: is het een schoon gedicht, heeft het wellicht iets van de bijzondere kenmerken die de Nederlandsche poëzie door Baertken won, en kan het aesthetisch met haar beste verzen vergeleken worden. Dit laatste lijkt mij zeker. Men werpt het onklaarheid en verwardheid tegen. Maar wanneer wij met aandacht de beteekenis volgen, zal het ons treffen dat het lied voor ons oordeel een inderdaad misschien tè snel verspringen van het eene allegorische beeld naar het andere vertoont en daardoor den indruk van grilligheid maakt, maar dat de gang van het geheel en de ordening der beelden geenszins een moeilijk en afkeurenswaardig raadsel is. Ware het gedicht slecht, de symbolen, de allegorieën konden hinderen. Nu het een góed gedicht is, weet men dat de duiding der allegorische voorstelling geen zuiver intellectueele aan het dichterlijk doorvoelen voorafgaande zijn mag. Het is hier als in Baertkens ‘Nu hoert ic sal enen nyen sanc beghinnen.’ Zij spreekt daar slechts van een boomgaard en een nachtegaal. Maar wanneer wij na de lezing het extatische en teêre gevoel in ons hebben van een lied dat Jezus zelf zou gezongen hebben in het diepste der hemelen, dan is dit doordat de poëzie, de poëtische kracht der verzen, die eigenlijk niet anders zeggen dan:
Die nachtegael heeft suetelic gesongen
Den clanc den clanc heeft wonderlic geclongen...
de aardschheid van den vogelzang in een boomhof, met behoud van al zijn aardschheid (het mysterie van den dichter!), zoo zeer tot een hooge geestelijke waarde verheven heeft, dat wij, deze aldus in de ontroering nu bezittend, de symbolen onmiddellijk of althans gemakkelijker kunnen betrekken onder ons Begrip. De poëtische essentie van het gedicht schept door het aardsche beeld, waarin zij te leven komt en dat zij leven doet,
| |
| |
in ons de ontroering, deze ontroering is behalve de onmiddellijk uit den nachtegalenzang voortvloeiende, gelijk iedere vruchtbare dichterlijke ontroering de wijdere, en de wijdere ontroering wier wezen correspondeert met datgene wat door de allegorie moest verbeeld worden, schept van zelf de nachtegaal om tot Jezus en de boomgaard tot den hemel. De ontroering is te zoet doorzield, om nog enkel die van een vogel in den hof te zijn en zij dwingt ons intellect in de beelden dát hoogere te zien, waarvan de ontroering de gelijkwaardige gevoelsinhoud is. Dit is de kracht der poëzie: dat zij ons een wereld doet scheppen uit boven de wereld waardoor ons eerst de ontroering toekwam; en dat ik hier op inging, het kan slechts zijn, omdat ik sommigen den weg wijs, waarlangs zij treden moeten, willen zij zich het verstaan van zulke gedichten niet reeds onmiddellijk onmogelijk maken. Het zal vruchteloos zijn voor den schrijver, die graag het Geestelijke Lied uitbuitte voor de demonstratie zijner historisch-materialistische geloofsbelijdenis.
Het belangrijkste is, dat het gedicht een rij strofen bevat van volmaakte, in de Middeleeuwsche letteren geheel eenige schoonheid. Ik kan mij in deze orde weinig schooners, fijners en geslaagders denken dan het gezicht van den dans der witte leliën, de blinking der minne die Jezus is, de zilver-stille extase der seraphijnen, het hooge lovende zingen der cherubijnen. Er is een dorsten en verzaad worden van hemelsche glanzing in, die door de bewegelijke, meesterlijk beheerschte rhythmen volkomen tot uiting komen, het heeft de macht om onze eigen aarde-zware verbeelding omhoog te trekken naar zijn licht. Het is niet schel, en dit is een verdere voortreffelijkheid: het licht flonkert niet verblindend, het licht is blank, mat en zacht, het blinkt inwendig, zonder zijn uiterlijken glans een beslag te geven, en de zelfde zachte doorzichtigheid hebben de versvormen. Er is ook een merkbaar verschil tusschen de technische afwerking van het eerste gedeelte van het lied en die der tweede helft. De eerste is nog moeizaam en onbeholpen, de gemeenschappelijkheden van het geestelijk lied zijn zelfs talrijk; maar zoodra de ziel is omhooggeschoten en zich vereenigen kan met den hemelglans, worden de lijnen duidelijker, de woorden zuiverder, wordt het alles te zamen een geheel dat in zich zelf volledig en onnavolg- | |
| |
baar is. Het is ook persoonlijk, maar persoonlijk bovenal in de dan schablonelóóze dictie, in het uiterst subtiele vervlieten en verschieten, het wisselen en wiegelen der lyrische rhythmen.
Is dit lied door Baertken gezongen? Heeft zij na een gedicht waarin zij meer uitsluitend bij het feit van haar bekeering bleef stilstaan, nog een ander geschreven waarin zij visionnair de weg die in het nieuwe leven voor haar openlag, verheerlijkte? Ook verder in het gedicht komen herinneringen voor aan het eerst-geciteerde, en persoonlijk vind ik hìerin en in hun aard, naast dat van het groote psychológische verschil, een argument tegen de onderstelling dat ook het tweede uit Baertken voortkwam. Maar geheel afwijkend van Knuttel meen ik dat dit lied, zoo het niet werkelijk door Baertken gezongen werd, nu het ons eenmaal op haar naam is overgeleverd, voortdurend bij haar meer authentieke gedichten moet geschikt worden en dat het haar verschijning aan belangrijkheid doet winnen. De bijziendheid van den philoloog, die toch in zijn boek de blindheid en doofheid van een anderen philoloog ten aanzien van Baertkens meesterlied ‘Nu hoert’ kon aantoonen, een bijziendheid die hem verhindert iets anders dan kleur- en lijnlooze verwardheid te aanschouwen in zoo zacht-glinsterend en doorzichtig visioen, mag ons niet imponeeren. Ten slotte is het nog een verwonderlijke gedachte, dat omtrent den zelfden tijd, en juist in dezen tijd, twee dichters zouden geleefd hebben, die zich beiden in staat toonden tot een zoo persoonlijk kunstwerk en een zoo intensieve poëzie.
P.N. van Eyck
|
|