| |
| |
| |
Gedichten Door P.N. Van Eyck
I
1 Elegie
En de avond valt...Wees stil, mijn ziel, wees stil:
De scheemring daalt, wáár moest uw droom gaan rusten,
Zoo hij dan thans, daar 't donkert, dwalen wil?
Raadt hij daarginds, door neevlen, gouden kusten,
Waar 't uchtendduin van zilvren bloemen bloeit,
De geurvloed spoelt der zuivre morgen-lusten?
Bouwt hij zijn tent, waar 't brandingschuimsel vloeit,
Om gansch den dag met heel zijn drang te reiken
Naar 't licht, dat aan den hoogen hemel gloeit?
Ziet hij de Bloem ter hemelweide prijken,
Die Roos van stralen, die hij plukken zou,
Wanneer hij voor de golven niet moest wijken?
O ziel, uw droom!...En dien hij grijpen wou,
Dien andren droom dien hij zich niet kan winnen,
Beschreit hij hem, als een verlaten vrouw,
| |
| |
Ook dán, mijn ziel? en voedt hij, moe van zinnen,
Den weeksten wensch: dat hij reeds neerlag, sliep,
Hij, die den eeuw'g-ongrijpbren droom moet minnen,
Hij, die om eeuw'g-onvindbre vreugden riep? -
Wees stil, mijn ziel, bedwing uw droom van dwalen,
Want zie, ook hier is 't hemelscheemren diep,
Ook hier zijn wijde golven die vervalen,
Ook hier verruischt, in 't donkren, 't zacht geril
Van schijnsels, waar de scheemring door gaat dalen...
De nacht begint, als licht dat einden wil,
De wereld ligt in duisternis bevangen...
O stilte! nacht! - Maar stil, mijn ziel, wees stil,
Want álles leeft van onvervuld verlangen
En alles, alles, alles is nu stil...
2
Een lange, onbegrepen stilte,
Dan een stem, van zoo ver, en zoo vreemd...
Een stem op een adem van kilte,
Die de ziel haar warmte beneemt.
De pijn van een puntige doren! -
En het hart, dat de erinnering zoekt
Van een vriendschap verdord en verloren,
Heeft zijn groote verlies geboekt.
Niets blijft, als ons leven vervleugde,
Dan, in brief en vergeten lied, -
Maar méér van verdriet dan van vreugde -
Wat posten van vreugde en verdriet.
| |
| |
3 De Orgelman
Zijn orgel hangt aan riemen om zijn hals,
Zoo schuift hij voort, zijn rug kromt onder 't wicht, -
Door 't onbeweeglijk, onverschillig licht
Drupt de versleten weelde van een wals.
't Is oov'ral einde en oov'ral is 't begin,
Een leegte is 't die niet zwijgen kan, een loom
Geluid, zich zelf te veel...Stil, stil, mijn dróóm
Is 't nu, 't is heen, de verte zoog het in.
Mijn droom, mijn droom! Waarom, nu 'k blij kon zijn,
Zet zich haar armoe slepend in mij voort?
Heb ik haar schaamt' niet lang genoeg gehoord, -
Zij, schrilte om vreugde, en toch: te zwak voor pijn?
4 Verwachting
Ik heb den ganschen avond stil gewacht,
Want toen ik onder 't lamplicht zat te droomen
Was een verwachting in mijn hart gekomen
Van iets dat mij 't geluk bracht vóór de nacht.
Maar 't werd dan laat en 'k voelde een vaag verlangen,
Een weemoed, daar mijn droom niet werd vervuld,
En 'k voelde mij beklemd alsof een schuld
Van vroeger mij voor altijd hield bevangen.
En toch bleef 't in mijn ziel zoo vaag, zoo stil,
En toen het nacht was, kon ik nìet gelooven
Dat ik die zachte warmte nu moest dooven,
En traag, onmerkbaar haast, werd alles kil.
| |
| |
En 't werd heel kil. En langzaam kwam dit lied
Dat die verwachting in mij weer deed waren...
Nu zit ik doelloos voor mij heen te staren,
Want mijne droefheid tróósten kón het niet.
5 De oude Brief
E che lo novo peregrin d'amore
Punge, se ode squilla a lontana...
Purg. Cant.Ott.
‘Wat is Geluk? O dwaallicht der beminden,
O droombeeld der geloovigen van ziel! -
Is er geluk? Wie kon haar warmte vinden?
Wie, dien niet dra zijn kinderhoop ontviel?
Ons rest slechts dit - het zal den honger dooven,
Die zoo onzegbaar schrijnend in ons brandt:
Nergens op wachten, nergens in gelooven,
Alles te wegen met een kil verstand.
Voorzichtig en behoedzaam door de dagen
(En eenzaam als elk ander mensch, helaas!)
Het eigen leven zwijgend voort te dragen
Gelijk een leege, kostbaar-brooze vaas.
En vóór de nacht onze oogen heeft geloken
Met rust voor de eeuwge zorg om breuk of pijn,
Fluistert ons hart: vandaag is niets gebroken, -
Dat zal one eenge, en hoogste blijdschap zijn.’
| |
| |
6 Begrafenis
Een voorjaarsmorgen werd zij heengedragen,
De lucht was blauw, de boomen teeder-groen,
En alles leek te stil om luid te klagen,
En alles was te droef voor tranen toen.
Het was zoo zacht om zwijgend voort te treden,
Zoo zacht om bij de windingen van 't pad
Te zien hoe achter 't zwart der lijkbaarkleeden
Een eenzaam-eene in stilte grafwaarts trad.
Het milde licht der lente glansde aan 't loover
En 't was alsof een aarz'ling hem beving,
Een schuwe blik droeg ééns zijn leed nog over
Naar 't doode leven, dat daar nederging.
Wij konden niets dan wachten, wachtend zwijgen,
En toen 't voorbij was, zwijgend huiswaarts gaan,
Om elk opnieuw zijn eigen weg te tijgen
Naar 't eender eind van de allen eendre waan.
| |
| |
| |
II
1
Een blij lied heeft geklonken
Naar 't weeke mos gezonken,
Een vogel vond in 't einde
Maar wijl zijn zang nog deinde
Toen kón zij niet meer zwijgen
En zong tot 's morgens vroeg
Een lied dat in zijn stijgen
Haar zoetste weelden droeg.
Want Weemoed droeg haar weelde
In 't ruischend loof-gewelf,
En heel haar boezem klopte
Van vreugd-gedrenkt verdriet.
Toen ging in haar prieelen
Een feest van blijdschap aan,
Dat nog de lucht zag gelen
Door paarle'-omzoomde blaân.
| |
| |
En langzaam smolt het duister
Van slaap, dien nu de luister
Van de ochtendglans omglijdt. -
Straks wandelt langs de kruinen
Om 't groene dal, ontwaakt,
Geklommen uit haar tuinen
De Vreugde, stralend-naakt.
Haar haren blond en glanzend,
Haar oogen wijd van droom,
Daar gaat zij, ginder, dansend,
Naar de allerlaatste zoom
Der bergen, naar de bronnen
Van hel en vloeibaar licht,
Die stortend uit de zonnen
Haar bruisen om 't gezicht.
2
Hij hield zijn gelaat nog verborgen,
Toen de zon aan den hemel reeds scheen:
‘Wat nut mij het licht van den morgen
Als de nacht in mijn hart niet verkween?’
Ontrafel uw dichte gewaden,
Verscheur dat dompe gordijn,
Laat uw oogen, uw handen zich baden
In den tintlenden morgenschijn.
| |
| |
Dan zullen de nevelen trekken
En de wassende stem van den dag
Zal ìn u de trillingen wekken
Van uit goudglans ontbloeide lach.
Wat deert het een open warande,
Waar de wind en het licht door stoeit,
Of een walmende kaars er nog brandde,
Toen de zon reeds ter kim had gegloeid?
3 Lenteschemerval
Kinderstemmen, vogelkelen,
Om hun kwettren en hun kweelen,
Om dat schelle spelgejoel!
Dralende uren, laatste stonden
Die gedempt, vóór de avond valt,
Ongedroomde klaarten vonden
Boven jonge lust die schalt!
Maar de lange mijmeringen
Waken eindlijk uit een droom, -
Weggeruischt zijn lach en zingen
En mijn hart wordt warm en vroom.
Want de werelddingen drinken
Tusschen dag en avondstond
In een eender innig blinken
Wijding van hun diep verbond,
Dat ook mij heeft opgenomen
In den laten mijmerschijn
Van zijn brooze vrededroomen
Die zich zelf hun volheid zijn.
| |
| |
4
Deert het mij nog, dat ik aan u verloor,
Nu 'k anders aan u won? Als 'k aan u dacht
Voelde ik me als een gestrand schip in de nacht,
In deiningen van duisternis teloor.
Maar nu - de kracht der woorden die gij spraakt
Joeg zóó de branding op - is 't losgeschoten:
Door uw gespannen stuwkracht hoog gestooten
Golven van leven hebben 't vlot gemaakt.
Uw stem werd sterk. Ik weet wat dit beduidt:
Als 'k eenzaam met mij zelf naar uw stem hoor,
Dringt door de stilte uw ziel naar mijn ziel door:
Twee schepen op één branding van geluid.
5 Morgenliedje
Ik open 't venster op den morgen,
De tuin ligt glanzig onder 't raam.
O dag, wil mij uw licht weer borgen,
Dan zing ik met de vogels saam.
Want in mij rimpeldeint en suist het
Van zachte golven blij gevoel,
En in de dennentoppen ruischt het
Zoo uchtend-ijl, zoo lente-koel.
Mijn ziel staat voor uw schoonheid open
Laat, als een goud-doorschenen stroom,
Uw gloed haar poorten binnenloopen
Tot licht voor de innerlijke droom.
| |
| |
Want nooit zóó zijig-teeder welfde
De zwelling uwer schijnsels uit,
En 't licht der blijdschap zij het zelfde
In úwen schijn, in míjn geluid.
6 De Boodschap der Winden
Hoor, voor gij heenwiekt, o wind van het Zuiden,
Draag langs de velden 't onstuimige woord:
Eens zal de vreugde der stormklokken luiden,
Dat de wereld aan allen gelijklijk behoort!
Toef nog en luister, orkaan van het Noorden,
Verzadig uw vloed met den glans van dit vuur:
Waar duizenden eenzame nachtlampen gloorden,
Werpt de stad naar den hemel den gloed van één vuur!
Westewind, westewind, buig naar mijn lippen,
Ruisch in den regen 't ontroerende lied:
Zoete slavin, voel uw ketenen glippen,
Treed met uw lief naar 't gewasschen verschiet!
Wind uit het Oosten, waai wijd als de morgen
Aan allen die bukken, vermoeid van hun druk,
Eén lichtglimp van 't einden der kneuzende zorgen:
De verheven belofte van 't áárdsche geluk.
|
|