De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |||||||||||||||
Personen
| |||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||
Een feestmaaltijd in Belsazars paleis. De machtige, door kandelabers verlichte zaal is aan de achterzijde begrensd door zware, vierkante zuilen, waarachter terrassen met tuinen en afgodsbeelden onduidelijk zichtbaar zijn. Door de openingen tusschen de zuilen ziet men den sterrenhemel omhoog, en, over de terrassen heen, een zee van lichten: Babylon.
Ter rechterzijde, in het middengedeelte der zaal, zit, aan een lage tafel, de koning op een hooge zetel. Rechts en links van hem krijgsoversten en stadhouders, op lagere zetels. De mindere trawanten des konings zijn, op tapijten gezeten, langs de wanden der zaal geschaard, de beenen op oostersche wijze onder het lichaam gekruist. Allen, ook degenen die op den grond zitten, hebben spijzen en dranken voor zich staan. Op de tonen van een weeke, wellustige muziek beweegt de eerste der danseressen zich in het midden der zaal; van andere dansers en danseressen ziet men achterin de zaal en op het voorste terras de golvende lichamen, de glijdende armen, de nu eens tastende, dan weer zwevende voeten, de liefelijke handen. Schenkers en spijsdragers gaan af en aan.
Na het eindigen van den dans knielt de eerste der danseressen in het midden der zaal voor den koning neer.
BELZAZAR.
Geef wijn! En vul deze danseres een beker.
(Men schenkt hem wijn en geeft de danseres een beker, die drinkt en zich terugtrekt.)
Zij danst goed. Wie is zij? EEN KAMERLING.
De jongste priesteres van Astarte. Men zegt: de dochter van een priesteres en een Jood. BELSAZAR.
En waarom danst zij nu hier? DE KAMERLING.
Zij is thans uit den tempel der godin gebannen. BELSAZAR.
Gebannen? Om welke oorzaak is zij verbannen? DE KAMERLING.
Daarom, Heer, dat zij het gebod van kuischheid geschonden heeft op een der stille dagen van Astarte. BELSAZAR.
Ha! Hoeveel dagen zijn er in het jaar, dat een priesteres van Astarte kuisch moet zijn? | |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
DE KAMERLING.
Twaalf dagen in het jaar, o Koning! BELSAZAR.
Hahahaha! - Geef wijn!
De mannen lachen.
MESACH
(een dergenen die aan tafel rechts vooraan zitten, tot den naast hem zittenden Arjoch).
De koning drinkt weer veel. ARJOCH.
Hij is niet als zijn vader Nebukadnezar. BASRAL
(tot Mesach).
Ik hoorde zeggen, dat het water van den Euphraat dezen avond gedaald is. MESACH
(tot Arjoch).
Hoort gij dat? Het water van den Euphraat zou nu reeds gedaald zijn. BELSAZAR.
Wie sprak van het water van den Euphraat? ARJOCH.
Er wordt gezegd, Heer, dat het gedaald is. BELSAZAR.
Nu reeds gedaald? Hoe kan dat zijn, Arjoch? Vallen nu reeds de regens op de bergen niet meer? - Dat was nimmer zoo.... ARJOCH.
De Perzen, Heer.... BELSAZAR
(wenkt hem te zwijgen).
Arjoch, gij offert morgen twaalf runderen aan Istar. Ik heb hedennacht van de godin des oorlogs gedroomd, en zag haar gelaat vergramd. Ik vrees de goden niet, omdat ik Koning ben van Babylon; maar 't docht mij goed, dat wie dezen nacht het eerst de Perzen zou noemen, haar twaalf runderen offeren zal. - Is mijn besluit wijs? MESACH
(tot Arjoch).
Zijn vader Nebukadnezar ontbood de Chaldeeën, wanneer hij een droom had gedroomd. Mij dunkt, hij was wijs en rechtvaardig. ARJOCH.
Heer, de gedaante van uw aangezicht verandere niet tegen mij, wanneer ik zeg, dat het getal der runderen verminderd is in Babylon, sedert koning Cyrus de muren omringt met zijn legers. BELSAZAR.
Als gij geen twaalf runderen kunt offeren, Arjoch, offert gij uw laatstgeboren zoon.......Is mijn woord goed? MESACH
(verbreekt de stilte door te roepen).
Ja, o Koning; ja!
Terwijl nu ook
ANDEREN
(hun bijval is een aanvankelijk aarzelend)
Ja....Ja....Ja, Heer!
(uiten, fluistert)
| |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
MESACH
(Arjoch in het oor).
Ondervondt gij ooit zulks van den koning Nebukadnezar?
Het bijvalsgeroep verstilt.
BELSAZAR.
Ga voort, Arjoch, en zeg mij waarom het water van den Euphraat gedaald is, in dit jaargetijde. ARJOCH.
De oorzaak ken ik nog niet, Heer. Ik hoorde 't slechts verhalen. BELSAZAR.
Wie verhaalde het u? ARJOCH.
Uw stadhouder Mesach. BELSAZAR.
Mesach, uw landschap grenst aan den Euphraat; gij moet het weten: waarom is het water gedaald? MESACH.
Heer, de legers van Cyrus zijn groot, en zijn soldaten zijn talrijk als het zand der woestijn. Zij hebben de muren van uw stad bestormd, onder de brandende zon, ontelbaar veel malen, en zijn teruggeslagen, evenveel malen. (Want de muren van Babylon zijn het geweldigste, wat ooit het oog van mensch of godheid zag, o Koning!) En de soldaten van Cyrus hebben geen huizen om rust en koelte te zoeken na den strijd. Wat wonder, dat zij het water van den Euphraat drinken, even dorstig als het droge zand? En wat wonder, dat het water een weinig daalt vóór zijn tijd, waar honderdduizenden en nogmaals honderdduizenden, zóó dorstig, drinken?.... BELSAZAR.
Dat lijkt mij goed gesproken....Dat lijkt mij goed gesproken. - Waar is mijn kroniekschrijver? EEN PALEISDIENAAR
(opspringend).
De kroniekschrijver!....
(Hij ijlt heen naar rechts.)
BELSAZAR.
Geef wijn! En laat de jonge priesteres dansen!
(Bij een zachte muziek vangt de dans weer aan.)
MESACH
(tot Arjoch en Basral).
Zaagt gij ooit een koning, die zóo licht gelooft? BASRAL
(antwoordt, terwijl Arjoch somber voor zich heen peinst).
Nu, ja, nu hij gedronken heeft; maar wat zal hij morgen zeggen, als hij aan uw woorden terugdenkt? MESACH.
Vrees niet, die woorden zullen hem te schoon blijven klinken, dan dat ze hem zouden mishagen, al ware het ook, dat niet één Pers uit den Euphraat gedronken hadde, of al ware het ook, dat het water niet één vinger gedaald was. BASRAL.
Gij durft te spotten. | |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
MESACH.
Ik zou tegen dezen koning niet alleen durven spotten, maar ook daden durven doen, indien slechts Arjoch wilde....Maar Arjoch denkt aan zijn twaalf runderen. ARJOCH
(de vuist ballend).
Ach!....Ik wilde dat ik hier weg waar', de wijn smaakt als gal in mijn mond. MESACH.
Ja vrind, de groote dagen van Nebukadnezar zijn voorbij. De veldslagen zijn voorbij; de zegetochten zijn voorbij. Geen roem meer, en geen buitmaking meer. - Ah! Gevangenen zijn wij allen hier, gevangen tusschen de eindelooze, onneembare muren van deze stad, hoe we ook dansen en feesten op de wallen en lachen naar zijn soldaten - gevangenen van Cyrus! En daarbuiten wordt mijn landschap vertreden door vreemde krijgslieden, en sinds maanden worden de koningsdeelen van het graan ingebracht, niet bij ons, maar bij den Perzenkoning. En wij, Basral, zijn arm! BASRAL.
De tijden zìjn slecht voor ons. MESACH.
De tijden zijn slecht voor elkeen! Babylons handelswegen zijn versperd, Babylons marktpleinen zijn ledig. O als één man durfde voorgaan, éen man als Arjoch, dien elkeen kent, elkeen vertrouwt.... BASRAL.
Ja, dan stond ook mijn zwaard tegen Belsazar! ARJOCH.
Waarom wilt gijzelf niet het hoofd der samenzweerders zijn? MESACH.
Ben ik zoozeer een man van 't zwaard als gij? ARJOCH.
Neen, veeleer een man van graan en vele koningsdeelen. MESACH.
En gij schijnt op 't oogenblik een man, die treurt om twaalf runderen. ARJOCH.
Niet daarom, Mesach, ben ik somber; maar dat de glans van Babylon verduisterd wordt door een koning - door een koning - MESACH.
Die geen koning meer zou moeten zijn!
De paleisdienaar verschijnt weder, gevolgd door een Chaldeeuwschen kroniekschrijver. Op een wenk des konings houdt de muziek op; de danseres knielt voor den koning en gaat naar den achtergrond.
DE PALEISDIENAAR.
Uw dienaar, de kroniekschrijver, is hier, Heer. | |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
De kroniekschrijver wacht met gebogen hoofd en in elkaar gelegde handen de bevelen van zijn koning.
BELSAZAR.
Er is gezegd, dat het water van den Euphraat thans, vóór den tijd, gedaald is. Wist gij dit? DE KRONIEKSCHRIJVER.
Nog niet, Heer. BELSAZAR.
Daarom staat ge hier en luistert. Dit moet in de kroniek opgeschreven worden. DE KRONIEKSCHRIJVER.
Het zal geschieden. BELSAZAR.
En opdat de latere geslachten weten zullen, uit welke oorzaak dit geschied is, zult gij morgen tot den stadhouder Mesach gaan en de reden uit zijn mond opteekenen. DE KRONIEKSCHRIJVER.
Het zal geschieden.
(Hij buigt en treedt terug.)
BELSAZAR
(na gedronken te hebben).
Mesach, uw woord is mij beter dan van een ander: zeg mij, als gij kroniekschrijver waart, hoe zoudt gij mij noemen? MESACH.
Heer, hoe zoude ik u anders noemen als den grootsten Koning der aarde? BELSAZAR.
Zoo heeft men mij reeds genoemd? Wie heeft een beteren naam?
(Stilte.)
EEN PALEISDIENAAR
(een dergenen, die links vooraan op den grond zitten, tot den naast hem zittende).
Hij wordt dronken, laten wij juichen. BELSAZAR
(schreeuwend.)
Wie heeft een beteren naam! EEN KAMERLING.
De machtigste onder de menschen! VELE STEMMEN
(juichend door elkander).
Ja! Ja! Heil Belsazar, de machtigste onder de menschen! - MESACH.
O Koning, zij gaven u daar een geringen naam! Ik vraag: is de machtigste onder de menschen meer dan een mensch? BELSAZAR.
Wie heeft een beteren naam! EEN ANDERE KAMERLING.
De Verhevene! De gelijke der Goden! DE STEMMEN
(juichend).
Ja! Ja! Heil Belsazar! De Verhevene! De gelijke der Goden! - MESACH.
O Koning, vergeef uwen knecht, wanneer hij niet mede kan juichen om dit ijdel woordgeschal. Wij weten toch, dat er priesters zijn onder de wijsten der Chaldeeën, die heimelijk | |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
lachen om de Goden, omdat zij zeggen dat geen mensch van de Goden iets anders heeft gezien dan levenlooze stukken steen en doode stukken hout. Ik vraag: mag Belsazar zich den gelijke doen noemen van den levenloozen steen en het doode hout?
Er heerscht een oogenblik van doodsche stilte. Dan beginnen de aanwezigen druk onder elkander te fluisteren.
DE OUDE PALEISDIENAAR.
Heer! dat was een roekeloos woord; luister niet naar dien mensch. BELSAZAR.
Dan vraag ik: wie, wat is het machtigste in dit heelal? EEN STADHOUDER
(na een oogenblik van stilte).
Heer, wie zou machtiger kunnen zijn dan Baäl, de hoogste God? EEN KAMERLING.
Ik blijf gelooven, dat Beltis machtiger is dan Baäl. EEN KRIJGSOVERSTE.
Istar noem ik de machtigste! Geeft zij niet de zege in den oorlog aan wie zij wil, en heeft zij zoo niet het lot der volkeren in haar hand? EEN ANDER.
Samas, de zonnegod, is de machtigste! EEN ANDER.
Ik geloof alleen in den god van het orakel en den stand der sterren! EEN ANDER.
De sterren zijn de goden. EEN ANDER.
De sterren zijn niet de goden! Hoe kan men zeggen dat de sterren de goden zijn! In de sterren openbaren zich de goden. DE STADHOUDER.
Dit is waar gesproken. Maar van de goden is Baäl de hoogste en de machtigste. EEN ANDER.
Wie zal deze twistvraag beslechten? Er zijn er zelfs die den God der Joden de machtigste noemen, hahaha! DE OUDE PALEISDIENAAR.
De God der Joden is machtig! Daarvan zijn bewijzen. EEN JONGE KAMERLING
(met zware tong).
De God der Joden? Hahaha! De God der Joden is leêge lucht! DE OUDE PALEISDIENAAR.
De God der Joden is machtig! Van hem zijn teekenen en wonderen geschied als van geen anderen god! STEMMEN
(rumoerig door elkander).
Ja! Ja! Dat is de waarheid! - De God der Joden bestaat niet! - Er zijn teekenen van hem geschied! - Hij is leêge lucht! - Hij is een koorts- | |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
droom der Joden! - Hij is machtiger dan eenig ander god!.... BELSAZAR.
Wie is deze God der Joden? DE OUDE PALEISDIENAAR.
Hij heet Jehova. EEN ANDER.
Adonai noemt zijn volk hem. EEN ANDER.
En: de Heer der Heirscharen. EEN ANDER.
De Koning der Koningen. BELSAZAR.
De Koning der koningen?....Is dat zijn naam? - En waar is deze God? Waar staat zijn beeld? DE OUDE PALEISDIENAAR.
Heer, er is geen beeld van dezen God. BELSAZAR.
Geen beeld? DE OUDE PALEISDIENAAR.
Neen, Heer. BELSAZAR.
De Koning der koningen?....Maar waarom noemt men hem zoo? Geef wijn!! - Ik wil weten waarom men hem zoo noemt!
Een stilte. De koning drinkt.
BELSAZAR.
De Koning der koningen....Waarom gaf men hem dezen naam? - Waar is hij, deze God? Ik wil tot hem gaan! Ik wil....! Waar is zijn beeld! Er moet toch een beeld van hem zijn! DE OUDE PALEISDIENAAR.
Deze God is niet met oogen te zien, o Koning. Er zijn geen beelden van hem. BELSAZAR
(opspringend).
Maar ik wil hem....! Waarom heeft men hem dien náám gegeven! - De Koning der koningen!....Hahaah! En ligt zijn volk dan niet als slaven geknecht onder mijn voeten? - Waar wordt hij vereerd, deze God? Waar is zijn tempel? Ik wil....Waar is zijn huis! MESACH.
Zijn huis is reeds verwoest door uw vader den koning Nebukadnezar. BELSAZAR.
Reeds verwoest....En is er dan niets van dezen God óvergebleven? MESACH.
Daar zijn nog de heilige vaten, de gouden vaten, die uw vader de Koning uit den tempel te Jeruzalem heeft medegevoerd. BELSAZAR.
Haah!....Men hale de heilige vaten! MESACH.
Heil koning Belsazar! BELSAZAR.
Men brenge de heilige vaten hier! VERSCHEIDENE DIENAREN
(opspringend en wegijlend).
De heilige vaten! De gouden vaten!.... | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
MESACH.
Heil Belsazar! Hij is de grootste koning der aarde, de Koning der koningen! DE DIENAREN DES KONINGS.
Heil! Heil koning Belsazar! BELSAZAR.
Ik zal voor u allen wijn drinken uit de heilige vaten, uit de gouden vaten van Jehova! DE DIENAREN DES KONINGS.
Ja! Ja! Heil Belsazar! BELSAZAR.
En gij allen zult wijn drinken uit de heilige vaten. DE DIENAREN DES KONINGS.
Ja! Ja! Heil koning Belsazar. BELSAZAR.
En deze danseressen zullen wijn drinken uit de heilige vaten, en al mijn bijwijven zullen wijn drinken uit de heilige vaten, en de priesteressen van Astarte zullen er wijn uit drinken, en het volk van de straten zal er wijn uit drinken, uit de heilige vaten, uit de gouden vaten van Jehova! DE DIENAREN DES KONINGS.
Ja! Ja! Heil! Heil koning Belsazar!- BELSAZAR.
Ik wil dansers zien! STEMMEN.
De dansers!.... BELSAZAR.
Ik wil trommelslag hooren en vedels en fluiten! Laat de jonge priesteres van Astarte dansen! Laat zij dansen op de weeke, zwevende vedeltonen....Neen, laat zij dansen op de dansende fluittonen, op de hooge, dansende fluittonen!
De jonge priesteres danst, op den achtergrond begeleid door de andere dansers.
EEN JONGE KAMERLING.
Zie, zij danst....Haar voeten zijn als twee witte duiven, die elkander natrippen op het donkere marmer van een tempelvoorhof....als twee witte duiven, die elkander vluchtig kussen.... EEN ANDER.
Zij danst wonderlijk!....Zij danst als een nieuwe godin, als een pasgeboren godin die nadert over de golven der zee.... MESACH
(zoo luid dat de koning hem hooren kan).
Zij danst goed, zij danst goed!....Haar armen zijn als slangen, die zich langzaam heffen en zich strekken naar het ledig, als om Jehova te vinden....als om Jehova's hals te omwinden....Zij danst goed! | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
DE OUDE PALEISDIENAAR
(tot den naast hem zittende).
Dit lijkt mij niet goed. DE ANDER.
Wat lijkt u niet goed? Dat de jonge priesteres op deze wijze danst? DE OUDE PALEISDIENAAR.
Het lijkt mij niet goed, dat er gedronken zal worden uit de heilige vaten. DE ANDER
(naar de danseres ziende).
Waarom?.... DE OUDE PALEISDIENAAR.
Omdat er voorheen in dit land van den god der Joden een teeken is geschied. DE ANDER.
Welk teeken?.... DE OUDE PALEISDIENAAR.
Dit teeken: de Koning Nebukadnezar had een groot beeld van goud doen maken. Hij zond herauten uit, die riepen dat de stadhouders en de landvoogden, de schatmeesters en de overheden van alle natiën en tongen zouden opkomen tot inwijding van het beeld, en dat zij neder moesten vallen om het te aanbidden. En wie niet neder zou vallen en aanbidden, zou in een oven met vuur geworpen worden. Toen hebben de Chaldeeën drie Joodsche mannen voorgebracht, die de koning tot overheden gesteld had, hen beschuldigende dat zij het gouden beeld niet wilden aanbidden. En Nebukadnezar, toornig geworden, gelastte dat men die drie Joodsche mannen in den oven met vuur zou werpen. En zoo geschiedde. Maar toen dezen te midden van het vuur waren....Luistert gij naar mij? DE ANDER
(naar de danseres ziende).
Ik luister.... DE OUDE PALEISDIENAAR....
Toen deze te midden van het vuur waren, heeft de koning Nebukadnezar een vierde gestalte in den oven gezien, wandelende met de drie Joodsche mannen, - die gestalte geleek een zoon der goden. En de koning zag dat het vuur de mannen niet deerde. Toen heeft hij de drie gelast uit te komen, en een ieder die daarbij stond heeft gezien, dat er geen haar van hun hoofden verbrand was. Dit is het teeken dat ik weet, en daarom zal ik niet uit de gouden vaten drinken. DE ANDER.
Maar zie toch, zij danst wonderlijk! Zij danst als een alleen-brandende, hooge vlam op het altaar van Astarte....als een stervende vlam op het altaar van Astarte....als een vlam die opleeft, die opstijgt, die zich windt langs de voeten van Astarte....die de knieën kust der Godin! EEN ANDER.
Zie, zij danst als een jonge maagd, als een on- | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
rijpe maagd die waanzinnig is van liefde, en hare kuischheid ten offer brengt aan de godin Zerganit.... EEN ANDER.
Zij danst afschuwelijk! EEN ANDER.
Haar dansen is een verrukking! DE OUDE PALEISDIENAAR
(toornig).
Koning, dit is een dans die goed is om voor de priesters der Chaldeeën gedanst te worden!
De koning zwijgt en ziet naar de danseres.
MESACH.
Zij danst goed! Zij danst goed!....Zij danst zoo dat haar dans een hoon is voor alle goden en geesten die onzichtbaar zijn op aarde, een hoon voor Jehova en elken god die geen aardsche beeltenis heeft.... ARJOCH.
Mesach, het lijkt mij zondig dat gij den koning hebt aangezet tot het doen van deze dingen. MESACH.
Ben ik de hoeder van een koning die te veel wijn gedronken heeft? ARJOCH.
De God der Joden is machtiger dan wij weten. MESACH.
Welaan, als hij zich machtig toont om Belsazar de lendenen te breken, zal ik hem altaren oprichten en kostbare offeranden brengen. ARJOCH.
De God der Joden is ook machtig om u te breken. MESACH.
Wat weet gij van den God der Joden? Zijt gij zijn priester geworden? ARJOCH.
Ik weet, dat hij voorheen, in ditzelfde land, teekenen en wonderen heeft gedaan. MESACH.
Ik weet het niet. Maar indien 't zoo ware, dan moge hij nu de teekenen doen, en de wonderen hoopen als vuur op Belsazars hoofd! -
De dienaren des konings keeren terug en dragen goud en zilver vaatgerei op het hoofd. Muziek en dans houden op.
STEMMEN.
De heilige vaten! De heilige vaten!
Een der dienaren knielt met zijn draagblad voor den koning neer. Deze kiest zich een beker uit; velen van zijn mannen doen desgelijks.
BELSAZAR.
Deze heilige beker lijkt mij goed om wijn uit te drinken. Vul hem.
De schenkers gaan rond en vullen de vaten.
BELSAZAR
(heft den gevulden beker omhoog en roept)
| |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
Jehova!
(Oogenblikkelijk ontstaat een doodsche stilte).
Als gij oogen hebt om te zien, zoo zie naar mij!
(Hij ledigt den beker.)
Jehova! Als gij ooren hebt om te hooren, zoo hoor naar mij. Ik, Belsazar, zweer dat uw naam een logen is, want boven mij is niemand koning in Babylon! En ik zweer, dat uw rijk heeft opgehouden te bestaan, want uw tempel te Jeruzalem, die verwoest werd door mijn vader Nebukadnezar - en hij was machtiger dan gij! - uw tempel zal niet meer verrijzen in de eeuwen der eeuwen! En ik zweer, dat ook uw enkele naam weggevaagd en vergeten zal zijn, want in de kelen van uw volk, dat geknecht ligt onder mijn voeten, in de kelen van de kinderen uw volks zal ik uw naam doen smoren! Ik ben Koning van Babylon!
(Hij gooit den beker op de tafel neer en valt terug in zijn zetel.)
Niemand spreekt een woord. Geen hand verroert zich..
BELSAZAR.
Waarom spreekt men niet, waarom roept men niet! Waarom wordt er geen wijn gedronken!
Het zwijgen blijft nog loodzwaar hangen in de zaal, totdat
MESACH
(het verbreekt, roepend).
Heil Belsazar, den Koning der koningen! Hij heeft den God der Joden te niet gedaan; hij heeft de schande van Jehova uitgeroepen! Met wìjn uit den heiligen beker heeft hij dit gedaan; voor al zijn geweldigen uit gansch Babylon heeft hij daaruit wìjn gedronken!.... BELSAZAR.
Haah!
(Hij grijpt den beker, springt op en, slaat daarmede Mesach neer).
Degenen die nog op den grond zaten vliegen overeind.
DE MANNEN.
Moord! DE VROUWEN
(onder de dansers in het achtereinde der zaal, gillend).
Moord! De koning heeft den stadhouder vermoord! STEMMEN
(uit de mannen op den voorgrond).
Hij sterft! Hij is dood! De beker heeft zijn hoofd verbrijzeld!
(De stervende wordt weggedragen.)
Belsazar blijft een pooze grimmig staan op de plek waar hij de daad bedreef, en keert dan langzaam naar zijn plaats aan den tafel terug.
BASRAL.
(tot Arjoch).
Hij is woedend dol geworden, laat ons waakzaam zijn! ARJOCH.
Ik zie hierin Jehova's hand. | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
BASRAL.
Of zou de koning weten, dat Mesach tegen hem op wilde staan?....Laat ons waakzaam zijn! DE OUDE PALEISDIENAAR
(tot den naast hem zittende).
De stadhouder Mesach heeft tegen de goden gelasterd: dit is hun wraak. EEN ANDER.
Hij is dol van den wijn.
De mannen nemen hun plaatsen weer in; enkelen blijven in groepen staan, zoo ver mogelijk van den koning af.
Aan den wand die tegenover den koning is, ontgloeien nu heimelijk letterteekens in Hebreeuwsche schriftuur....
Belsazar, het ziende, verrijst vaalbleek en met sidderende knieën, en wijkt in zijn troonzetel achteruit.
BASRAL.
Wat heeft de koning? Hij verrijst.... EEN STEM.
Zie, daar is vuur!.... BASRAL.
Wat heeft de koning? Hij is vaalbleek.... EEN ANDER.
Wat ziet hij? Hij is als een doode.... BELSAZAR.
Weg! - Weg! - Bedek dat vuur! Verberg mij! Doe die woorden weg! EEN OUDE SCHATMEESTER
(aan 's konings zijde).
Heer, wat geschiedt u? BELSAZAR.
Ik zie woorden van vuur!....Doe weg! Doe weg! DE OUDE SCHATMEESTER.
Woorden? Woorden van vuur?....Wij zien niets, Heer. BELSAZAR.
Daar! Daar! Verberg mij!.... EEN STEM.
Het vuur is uitgedoofd. EEN TWEEDE STEM.
Ja, het is uitgedoofd: als werd het gedragen op de deining van een onzichtbare golf, die weer verzonk, - zoo was het. EEN OUDE PALEISDIENAAR.
De koning heeft een teeken gezien, hier op dezen wand. EEN ANDER.
Maar daar was iets te zien! Hebt gij niets gezien? EEN DERDE.
Alsof daar letterteekens of vreemde figuren hadden gegloeid, zoo docht mij een oogenblik. EEN VIERDE.
Waarlijk? Ik zag niets. DE TWEEDE SPREKER.
Ik zag het! Ik zag het! Ik weet zeker dat ik het gezien heb!
(Tot den oude)
Hebt gij waarlijk niets gezien? | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
DE OUDE PALEISDIENAAR.
Ik zag niets. Maar Belsazar heeft een teeken gezien, dat weet ik. BASRAL
(tot Arjoch).
Begrijpt gij dit? Men spreekt van teekens, die de koning gezien zou hebben. ARJOCH.
Ik weet het niet....Maar ook zijn vader de koning Nebukadnezar heeft ons langen tijd verbaasd door zijn wonderlijke gedragingen.... BELSAZAR
(vermant zich en heft zijn oogen op naar den wand tegenover hem).
Laat de Chaldeeën komen! - De priesters en de waarzeggers, de toovenaars en de sterrenwichelaars; - laten zij allen komen! Laten zij snel komen!
Een paar dienaren ijlen heen naar links.
BELSAZAR.
Geef wijn! Waarom staat er geen wijn voor mij? EEN SCHENKER.
Heer, uw beker is nog gevuld. BELSAZAR
(den wijn proevend).
Neem dien wijn weg! Waarom is hij niet in sneeuw gekoeld? Ik wil kouden wijn hebben! DE SCHENKER
(neerknielend).
De wijn is in sneeuw gekoeld, Heer. BELSAZAR.
Zeg dan dat hij langer afgekoeld moet worden. En laat den wijn met sneeuw gemengd worden: ik wil dat men sneeuw in den wijn zal doen. - - - Waarom komen de Chaldeeën nog niet? DE OUDE SCHATMEESTER.
Men ijlt reeds om de Chaldeeën, Heer. Zij zullen terstond voor u komen. BELSAZAR.
Waarom wordt de muziek niet gehoord? Ik wil muziek hooren! STEMMEN.
Muziek!....
(De muziek begint te spelen).
BELSAZAR.
En waarom zitten de dansers en danseressen stil?
Op een wenk van een der hovelingen komt de eerste danseres naar voren en begint te dansen.
BELSAZAR.
Weg die vrouw! Laat die vrouw heen gaan! Zij is de dochter van een Jood en een priesteres van Astarte. Zij danst zoo dat ik vreemde figuren zie ontstaan: grillige roode teekens, woorden van vuur! Laat die vrouw weggaan van mijn oogen!
De danseres knielt neer en sluipt heen.
DE OUDE SCHATMEESTER.
Wilt gij andere dansers zien, Heer? | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
BELSAZAR.
Neen, ik wil geen dansers meer zien! Zij maken afschuwelijke gebaren, zij beschrijven vreeselijke figuren, ik wil ze niet meer zien, laten zij weggaan! Laten zij allen heen gaan! Weg van mijn oogen!
Men wenkt de dansers en danseressen, die allen verdwijnen. De schenker keert terug.
BELSAZAR.
Waarom brengt men mij wijn? DE SCHENKER
(knielend).
Heer, gij hebt om wijn gevraagd, met sneeuw gemengd.... BELSAZAR.
Breng dien wijn weg! Die wijn is gloeiend als donkerrood, bloedig vuur....Ik wil geen wijn zien! Draagt allen wijn weg die in deze zaal is. Weg, weg van mijn oogen!
Men doet zoo.
BELSAZAR.
Waarom wordt de muziek gehoord? Die tonen zijn afschuwelijk! Die klanken zijn rood! rood! rood!! Die klanken worden tot gloeiende roode strepen voor mijn oogen! donkerroode figuren!....Laat de muziek zwijgen! Stil zijn....Stil zijn....- - - O Chaldeeën, Chaldeeën, waarom komt gij niet? - Waar zijn de Chaldeeën? Waarom komen zij niet? Ik wil dat zij die woorden te niet doen. Ik wil dat zij die woorden weg doen van voor mijn oogen....O! O! O! Ik zie aldoor die teekens gloeien, aldoor die teekens gloeien....aldoor....aldoor....
(Hij verbergt zijn gelaat in de handen.)
Vele der lichten in de luchters en kandelabers zijn opgebrand; het helle, feestelijke licht heerscht niet meer in de zaal. Ook de lichten van Babylon dooven geleidelijk uit. Sommigen der mannen zijn heengeslopen, anderen staan buiten op het terras en zien schuw naar hun koning.
De dienaren die om de Chaldeeën uitgingen, keeren terug.
EEN VAN HEN.
De Chaldeeën zijn hier, o Koning. BELSAZAR.
Laat hen voor mij komen! - O, de goden zijn mij welgezind, zij zijn welgezind!
Een groep Chaldeeuwsche priesters nadert tot voor den troon.
BELSAZAR.
Gij zijt de priesters der Chaldeeën? Welaan; ik heb een teeken van vuur gezien, een teeken van bloedig vuur: verklaart het mij!
De priesters zwijgen.
| |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
DE OUDSTE DER PRIESTERS.
Heer, wij zouden gaarne uit uw mond vernemen, hoe dit is geschied, en hoe dit teeken was. BELSAZAR
(wantrouwig).
Gij kènt de verborgen dingen, en wéet de beduidenis der teekenen, en weet de wonderen te verklaren? DE OUDSTE DER PRIESTERS
(voorzichtig).
Wij kennen veel der verborgen dingen, o Koning! BELSAZAR.
Dan kunt gij dus ook de verborgen gedachten der menschen lezen, en den doodsangst hunner zielen genezen, en den schrik wegvagen van hun oogen. - Gij móet dat alles kunnen! DE OUDSTE DER PRIESTERS.
Er zijn onder ons, die de wetenschap van deze dingen hebben verkregen, Heer. BELSAZAR.
Welaan dan, hoort naar mij. Het is zooeven geschied, dat ik mijn knechten bevel gaf de gouden vaten, die medegevoerd zijn uit den tempel te Jeruzalem, voor mij te brengen. Zij hebben zoo gedaan, en de wierookvaten en de sprengbekkens, de heilige urnen en de gouden bekers zijn voor mij gebracht. Daarop heb ik, Belsazar, een gouden beker opgenomen die mij goed leek om wijn uit te drinken, en heb den beker opgeheven tegen Jehova, den naam van den God der Joden lasterende, en zeggende dat er boven mij geen koning was in Babylon....Toen zijn voor mijn oogen, aan genen wand die tegen mij over is, gloeiende teekenen verschenen, die waren als woorden van bloedig vuur. Gij, die priesters zijt onder de Chaldeeën, zegt mij wat de beduidenis is van het teeken dat ik heb gezien.
De priesters zwijgen, en vangen dan aan onder elkander te fluisteren.
DE OUDSTE DER PRIESTERS.
Hoe moeten wij dit verklaren? EEN TWEEDE PRIESTER.
Het is onmogelijk, als wij het teeken zelf niet zien. EEN DERDE.
De koning vergt onmogelijke dingen van ons. EEN VIERDE.
Wij moeten hem wederkeerig vragen, naar het teeken. DE OUDSTE DER PRIESTERS.
Heer, veel van het verborgene is ons bekend, maar indien wij de teekenen niet zelven zien, of indien gij ons den stand der teekenen, die gij gezien hebt, niet weet te duiden, kunnen wij den geheimen zin niet uitvinden. | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
BELSAZAR.
Maar ik kàn u die teekenen niet uitduiden! Zij geleken woorden, woorden van vuur, maar in een schriftuur, die ik niet ken, die ik nimmer tevoren zag. DE OUDSTE DER PRIESTERS.
O Koning, hoe kunnen wij teekenen ontcijferen die geen onzer zag, noch kan zien? BELSAZAR.
Maar ik zag ze! En ik zie ze nog! Ik zie ze aldoor, aldoor!....In mijn oogen staan ze gegrift, - waar ik mij wende, zie ik ze gloeien, - ze branden in mijn ziel. O, ik zie ze aldoor, aldoor....Maar gij noemt u toch priesters en kenners van het verborgene! Gij zegt toch dat gij in de zielen der menschen kunt lezen! Léést dan in mij, en zegt welke woorden mij de oogen verbranden, welk geheimenis mij de ziel verstikt! Leest dan in mij!....Ziet gij niet, Chaldeeën, dat deze verborgenheid mij waanzinnig maakt!.... Hoort naar mij, gij priesters en waarzeggers en toovenaars! Gij hebt beaamd, dat gij de verborgen gedachten der menschen kunt lezen; gij hebt beaamd, dat gij den doodsangst hunner zielen kunt genezen en gij geeft u uit voor kenners der verborgen dingen. Welnu, ik, Belsazar, zweer u dat gij, indien gij mij de beduidenis van dit teeken niet zegt in deze zelfde stonde, gedóód zult worden, gij en allen der uwen die zich priesters of toovenaars of waarzeggers of sterrenwichelaars noemen! Ik zal u dooden, ik zal uw hoofden doen afhouwen, ik zal uw lichamen doen spijkeren tegen de deuren en muren uwer eigen tempels! Ik zal u doen slachten op de altaren uwer eigen Goden! - - DE OUDSTE DER PRIESTERS.
O Koning, dat uw dagen verlengd mogen worden tot in eeuwigheid en dat uw rijk moge uitgebreid worden tot aan de einden der aarde! Zeg uwen knechten hoe de stand dier teekenen was, zoo zullen wij u de uitlegging te kennen geven. BELSAZAR.
Gij wilt mijn wil ontwijken, gij wilt den tijd uitkoopen; maar gij zult mij niet ontgaan!.... Luistert naar mij, Chaldeeën. Gij weet wat de goden willen spreken door de teekenen die ze zenden, maar gij zwijgt, ik weet dat gij zwijgt, omdat gij mijn toorn vreest wanneer gij bevindt dat het teeken boos is voor mij. Maar ik, Belsazar, zweer u dat ik alleen de duiding zal achten, en niet het booze of het goede teeken. Welaan, duidt mij dit vuurgezicht, en ik zal u doen be- | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
kleeden met purper! Gij zult met purper bekleed door de straten gaan, voor de oogen van al het volk! En ik zal goud en zilver doen ophoopen op uw altaren; ik zal het doen ophoopen, totdat de beelden uwer goden er door verborgen zijn! Ik zal op uw altaren paarlen doen stapelen uit de zeeën van Indië, en de schitterendste steenen uit Pendshâb zal ik u geven. Ik zal u geven wierook uit Saba, en kostbare zijde uit het rijk dat aan den oostelijken rand der aarde ligt. Ik zal u geven de helft der buitmaking uit alle oorlogen die ik nog zal voeren! - Luistert naar mij, Chaldeeën....Ik zal u geven jonge maagden, zeer jonge maagden zal ik u geven, zooveel en zoo jong als gij wenschen zult, de schoonste dochteren van Babylon! Ik zal ze voor u doen toebereiden, door de oude vrouwen van mijn paleis, veertig dagen lang. Zij zullen voor u toebereid worden met geurige oliën en zalven. Haar oogen zullen geverfd worden met donkere verven. En haar lippen zullen geverfd worden met roode verven, waarin de sappen van kruiden die het bloed maken tot vuur, en de sappen van bloemen die den geest bedwelmen met droomen van verrukking.... Chaldeeën, verklaart mij mijn vuurgezicht! DE OUDSTE DER PRIESTERS.
Koning, wij kunnen niet! BELSAZAR.
Ik zal u dooden, ik zal u doen slachten, één voor één, voor elkanders oogen; ik zal u terstond doen dooden, nu! DE TWEEDE PRIESTER.
Koning, geeft ons tijd, geef ons beraad!....Wij zullen Merodach, den god des orakels, hooren....Wij zullen uit den stand der sterren, en uit de kleur der planeten, de beduidenis van het teeken zoeken....Maar de stand der sterren is thans niet gunstig voor een onderzoek.... DE DERDE PRIESTER.
Neen, de stand is thans niet gunstig; en ook de kleur der planeten is vaag.... DE VIERDE PRIESTER.
Men moet ons toch beraad geven! BELSAZAR.
Gij wilt mijn wil ontwijken....Maar gij zult mij niet ontgaan! - Hoort naar mij, Chaldeeën.
(Zacht).
Als gij mij het vuurgezicht thans verklaart, zal ik u al de voorrechten die u ontnomen zijn, hergeven. Ik zweer dat ik dat doen zal! En gij zult wederom machtig zijn in Babylon, machtiger dan de krijgsoversten en de stadhouders....
(Onder de naastbijstaande groepen der stadhouders en krijgsoversten wordt zacht gemur-
| |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
mureerd; donkere blikken gaan in des konings richting).
Luistert naar mij, Chaldeeën.
(Fluisterend).
Ik zal mijn mannen heimelijk uitzenden naar Egypte en zij zullen voor u rooven, uit de verborgen plaatsen in het hart der pyramiden, het kostbaarste boek, het allerheiligste der geschriften, het geheim des allerhoogsten priesters zullen zij voor u rooven....de wetenschap der ingewijden van Egypte! En gij zult den oorsprong en de oorzaak dezer wereld kennen, en gij zult de beheerscher zijn van alle goden en machten in dit heelal!.... Chaldeeën, Chaldeeën! Zegt mij de verborgenheid van het teeken dat ik heb gezien! DE OUDSTE DER PRIESTERS.
Koning, gij kunt ons dooden, maar er is geen mensch op de gansche aarde, die een verborgenheid als deze in 't licht kan stellen.
De koning wendt zich af en valt met het gelaat op zijn zetel neer.
Aspenaz, de overste der kamerlingen onder Nebukadnezar, een honderdjarige, blinde grijsaard, verschijnt in de zaal, binnenkomend uit het paleis van rechts.
ASPENAZ.
Ik hoorde, dat het feestgedruisch in deze zalen verstomde, en ik hoorde de fluisterende stemmen langs mij gaan van menschen, die spraken van wonderlijke dingen, die met den koning geschied zouden zijn. ARJOCH.
Er zijn wonderlijke dingen geschied. De koning heeft een teeken gezien, dat geen der Chaldeeën vermag te duiden. Hij had de heilige vaten, die uit den tempel te Jeruzalem zijn medegevoerd, doen halen - ASPENAZ.
Mijn geest is bedekt door daden en stof van honderd jaren, en bevat de dingen van het heden niet meer: spaar mij de vele woorden. Waar is de koning? ARJOCH.
De koning is hier.
(Hij geleidt hem tot voor den troon.)
ASPENAZ.
Belsazar, mijn Koning, ik ben Aspenaz, die naast den troon uws vaders gestaan heeft, al de jaren dat hij heerschte over Babylon en de natiën en volkeren rondom. Hoort gij naar mij? BELSAZAR
(het hoofd opheffend).
Ik hoor Aspenaz' stem, maar ik zie aldoor de gloeiende teekenen voor mijn oogen.... | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
ASPENAZ.
Gij hebt teekenen gezien, o Koning. - En wat wilt gij thans? BELSAZAR.
Ik wilde dat de Chaldeeën mij de uitlegging daarvan zouden geven, - maar er is géén onder hen die dit zal kunnen. ASPENAZ.
Als er een verborgenheid is, die geen der Chaldeeën kan verklaren, dan is er nog één man dien men voor u zou kunnen doen komen. BELSAZAR.
Zoude er één mensch zijn in mijn rijk, die mij de duiding kan geven van wat ik zag?
(Verrijzend).
Wie is deze mensch? ASPENAZ.
Heer, mijn oog ziet de zon niet meer, en het heden is duister voor mij; maar tot de dagen die voorbij zijn keert mijn geest met droeve vreugde weer, en ziet de dingen in den verloren zonneschijn.... Toen mijn koning Nebukadnezar het volk der Joden had medegevoerd uit Jeruzalem, werden mij vier jongelingen uit dit volk overgegeven, die opgevoed moesten worden om te staan in des konings paleis. Zij werden geoefend in de wapenspelen van de lijfwacht des konings, en onderwezen in de wijsheid en de boeken der Chaldeeën. En deze vier waren schooner en sterker dan de andere jonge mannen, en kloeker in verstand, vernuftiger in alle wijsheid en ervarener in wetenschap. Maar van deze vier blonk uit boven allen, één; - ik zie hem zooals hij stond en ging, blinkende tusschen al de schoone, jonge mannen des konings, - Daniël was zijn naam.
Gefluister gaat door de omstaande mannen en den groep der Chaldeeën.
ARJOCH.
Ja, deze is de man!.... BELSAZAR
(zacht, gejaagd).
Roept dien man! Brengt dien man voor mij!....
(Dienaren snellen heen. Belsazar tot Aspenaz).
Is hij de man die de duiding van mijn vuurgezicht zal kunnen geven? ASPENAZ.
Ik weet, dat uw vader Nebukadnezar een droomgezicht droomde, en dat hij de wijzen onder de Chaldeeën voor zich deed komen om hem de uitlegging van zijn droom te geven. Maar geen der wijzen en waarzeggers, en geen der toovenaars en sterrenwichelaars kon den koning het antwoord geven, want | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
het droomgezicht was hem ontgaan. En al de priesters en de wijzen onder de Chaldeeën zouden gedood zijn, als niet in die stonde tot mij gekomen was Daniël, die den droom des konings wist en zijn uitlegging. BELSAZAR.
Aspenaz, geloofd zij uw mond! Geloofd zijt gij, dat gij gekomen zijt en den naam van dien man genoemd hebt. Aspenaz, voel mijn handen: ze beven. Het is mij, of ik in dezen eenen nacht een oude van dagen geworden ben als gij, zoo loodzwaar ligt het geheim dier vurige woorden op mijn ziel. O, alle wetenschap, ook de vreeselijkste, is beter dan dit benauwende geheimenis....Maar Daniël zal komen, en hij zal mij hiervan verlossen; hij zal mij deze teekens verklaren! - Zeg mij, Aspenaz: gij gelooft toch, dat hij ze mij zal verklaren? ASPENAZ.
Mijn Koning, ik ben oud en blind, maar zeggen wat de naaste stonde brengen zal, kan ik niet. Maar als er één man is, die wetenschap verkreeg van deze dingen, dan is het deze mensch. BELSAZAR.
Zeg mij, Aspenaz: wanneer zaagt gij dezen Daniël voor het laatst? Hij zal toch nog onder de levenden zijn? ASPENAZ.
Ik zag hem voor het laatst meer dan twintig jaren her. Maar ik weet, dat hij nog leeft onder zijn volk. BELSAZAR.
Dan zal hij mij de uitlegging geven. En als hij mij die geeft, dan zal ik hem doen bekleeden met purper, en hem doen zitten aan mijn rechterhand. Hij zal de derde heerscher in het koninkrijk zijn!....Zeg mij, hoe leeft deze man onder zijn volk? Is hij een hunner priesters, is hij een waarzegger, een toovenaar onder hen? ASPENAZ.
Heer, hij is geen dezer dingen. Maar hij is een heilig man, die wandelt voor het aangezicht van zijnen God in de gerechtigheid. BELSAZAR.
In de gerechtigheid....- - - - - ASPENAZ.
Vergun mij, Heer - ik ben oud en zwak - dat ik nederzit. BELSAZAR.
Men leide Aspenaz naar den zetel aan mijn linkerhand.
(Men doet zoo. Belsazar gaat langzaam heen en weder.)
Die wandelt in de gerechtigheid....Ja, deze man is zeker heilig. Voor het aangezicht van zijnen God....En deze God is Jehova!....Ik zal dezen man met purper bekleeden; ik zal | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
hem den derden heerscher in mijn koninkrijk maken; ik zal hem geven al wat hij vraagt - als hij mij verlost van dit vreeselijke teeken!....Hij móet mij hiervan verlossen! - Waarom kómen mijn knechten niet met dezen man. Waarom kómen zij niet! EEN KAMERLING.
Heer, zij zijn heengeijld, zij zullen terstond hier zijn. ARJOCH.
Ik denk, dat er groote dingen zullen gebeuren, maar ik vrees dat zij den koning en ons geen heil zullen brengen. BASRAL.
Ik begrijp dit niet. Des konings geest moet wel wonderlijk beroerd zijn. Ik zal waakzaam zijn en toezien op al wat voorvalt. DE OUDE PALEISDIENAAR.
De zaal is duister. DE NAAST HEM ZITTENDE.
De zaal is zeer duister. De lichten, die nog branden, branden duister. Ook het gelaat des konings is duister. DE OUDE PALEISDIENAAR.
De koning is geheel verduisterd.
De paleisdienaren, die om Daniël uitgingen, keeren terug.
EEN VAN HEN.
De man Daniël is hier, o Koning.
Daniël, een man met bleek en baardeloos gelaat onder het nog zwarte hoofdhaar, treedt naar voren en blijft in het midden der zaal staan.
DANIEL.
Wat wil de koning van mij? BELSAZAR.
Zijt gij die Daniël, dien de koning, mijn vader, uit Juda gevoerd heeft? - Ja, gij moet die zijn, die voor het aangezicht van zijnen God wandelt in de gerechtigheid....Ik heb van u gehoord, dat de geest der goden in u is, en dat er licht en verstand en voortreffelijke wijsheid bij u gevonden wordt. DANIEL.
De geest, die in mij is, is de geest des eenigen levenden Gods, en het licht dat in mij woont, is het licht der woorden die Hij in mij spreekt. BELSAZAR.
Ja, deze man is heilig....Zie, zooeven zijn voor mij ingebracht de wijzen onder de Chaldeeën, om de uitlegging te geven van een teeken van vuur, dat mijn oog heeft gezien aan genen wand, nadat ik, Belsazar, de vaten die uit het huis van uwen God zijn medegevoerd, voor mij had doen brengen, en waaruit ik wijn gedronken heb, nemende een gouden | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
beker en dien opheffende tegen Jehova, zijn naam lasterende en zeggende dat er boven mij geen koning was in Babylon. Doch onder hen is er geen die de uitlegging mij te kennen kan geven. Daniël, ik heb van u gehoord, dat gij de diepste verborgenheden in 't licht kunt stellen en de duisterste dingen klaar kunt maken; nu, indien gij de beduidenis van dit teeken zult kunnen vinden en mij bekend maken, zal ik u met purper doen bekleeden en gij zult de derde heerscher in dit koninkrijk zijn! DANIEL.
Koning, houd uwe gaven voor uzelven en geef uwe vereeringen aan een ander; nochtans zal ik het teeken voor u lezen en de uitlegging u bekend maken, indien mijn Heer, de Allerhoogste, dit wil; want Hij openbaart diepe en verborgen dingen, Hij weet wat in het duister is en doet uit het duister de waarheid schijnen, want het licht woont bij Hem.
Bij de laatste woorden van den ziener zijn wederom de letterteekens heimelijk ontgloeid, nu helderder dan voorheen in de half verduisterde zaal. Daniël treedt een paar passen achteruit en wendt het hoofd naar die zijde....
EEN STEM.
Zie, het teeken!.... EEN TWEEDE STEM.
Het vuur!....Zie, de woorden van bloedig vuur! ARJOCH.
De ziener leest het teeken....Zie, het is of onder zijn blik de woorden worden tot feller vuur!.... BASRAL.
Belsazars blikken zijn aan de plaats van het vlammenschrift als vastgenageld.... DE OUDE PALEISDIENAAR.
Het moet een vreeselijk teeken zijn!.... DANIEL
(wendt zich weer tot den koning.)
O Koning, het wiel van wenteling dat des Heeren wet draagt, en dat de duisternis brengt waar het licht was, het weegeklaag waar het feestgeschal was en de knersing der tanden waar het ijdel juichgeroep opging, dit heeft thans over u gebracht het einde van uw blinkenden hoogmoed en den aanvang van uw verduistering en uw nacht. De gerechtigheid, die God wil dat wonen zal onder de kinderen der menschen op aarde, en de macht om die te doen heeft Hij u gegeven in uwe hand, en gij hebt die vertreden en versmeten. Gij hebt gefeest met uw knechten en uw dagen in dronkenschap en in wellusten doorgebracht, en de klacht der | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
armen, die werden verdrukt en geslagen, hebt gij niet geacht Gij hebt met uw knechten gelegen aan uw feestmalen en gegeten van het gestolen graan en de geroofde runderen uws volks; en gij hebt geluisterd naar de tonen van de citer, de vedel en de fluit, maar het geschrei der weduwen, die werden beroofd van hare kinderen, hebt gij niet gehoord. Gij hebt de hoogste wet des allerhoogsten Gods, die de gerechtigheid is, niet gehoorzaamd, maar gij hebt u verheven tegen den Heer des hemels! Gij hebt heimelijk gebeefd en gesidderd en waart in uw binnenste bevreesd voor de houten en de steenen goden, voor de goden van goud en zilver en koper die niets zien noch hooren noch weten, en de heilige vaten uit het huis des Heeren hebt gij voor u doen brengen en gij hebt daaruit uwen onrein-gekruiden wijn gedronken, en den naam des Allerhoogsten, van dien God in wiens hand uw adem is, hebt gij gelasterd en gesmaad! Toen is van Hem dit teeken gezonden. En dit is het schrift dat daar geteekend staat: Mené Mené Tekèl Ufarsin. En dit is de uitlegging dezer woorden: Mené: God heeft uw dagen geteld en Hij heeft ze voleind. Tekèl: gij zijt gewogen en gij zijt te licht bevonden. Ufarsin: uw koninkrijk is den Perzen gegeven!
Het was, of de woorden, toen zij genoemd werden door Daniëls mond, telkenmale fel en dreigend van den muur uitvlamden; thans, nu de ziener zwijgt, zijn ze gedoofd.
De menigte der mannen is weggescholen aan het uiterste rechtereinde der zaal en staart met angstige oogen naar het verdwenen wonder.
Aspenaz, die met groote ontroering naar Daniëls stem geluisterd heeft, verlaat nu, tastend langs de wanden, de zaal.
BELSAZAR
(rijst langzaam op en nadert Daniël als een gebroken man).
Gij zijt een heilig man....ik durf uw kleed nauw beroeren. Maar ik zal u bekleeden met purper; met mijn eigen handen zal ik u met purper bekleeden. Gij zult zitten aan mijn rechterhand en naar uwen raad zal ik handelen. Uw God is de hoogste en machtigste God, en ik weet dat mijn hoogmoed onder Zijn geweldigheid verbrijzeld is als onder ijzeren raderen. Maar zeg mij: zullen deze woorden nu reeds in vervulling gaan? DANIEL.
Ik heb u gezegd wat de Heer in vuur gesproken | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
heeft. De kennis der stonde waarop Zijn woord in vervulling gaat is niet bij ons, maar bij hem, uit wiens eeuwige hand de seconden zoo goed als de jaren gelijkelijk stroomen. BELSAZAR.
Zal hij geen respijt geven? O zeg mij, zeg mij, woont er dan geen barmhartigheid bij uwen God? DANIEL.
Koning, weet: indien er geen barmhartigheid bij hem was, dan zou van geen stad en van geen paleis, van geen woonstede en geen menschenhut één steen op den anderen blijven staan, en deze gansche aarde zou een plaats zijn van wild gedierte en van verwoesting en verschrikking. - Maar wie zal Zijn raadsbesluit veranderen? BELSAZAR.
Maar ik wìl dat hij zijn raadsbesluit verandert!....O, o, de dood is zoo zwart voor mijn oogen, zoo hol, zoo afschuwelijk! - Daniël, hoor naar mij. Ik zal uw God vereeren; Hem alleen zal ik vereeren. Ik zal Hem een huis doen bouwen in Babylon, en Hem kostbare offeranden brengen. Als Hij het wil, zal ik de tempels der andere goden doen afbreken en de gouden en steenen beelden doen verbrijzelen! Ja, als Hij het wil, zal ik dat doen! Ik zweer, dat ik dat doen zal! - - - Neen, neen, neen, neen! Ik zal dat niet doen!....Hij zal dat niet van mij willen....Hij zal dat niet van mij eischen....Maar ik wil, - luister naar mij, Daniël. Ik wil, als gij, doen naar Jehova's wet, en ik wil, als gij, wandelen in de gerechtigheid. Zal Hij dan geen respijt geven, zal Hij dan geen genade voor mij hebben? DANIEL.
Koning, gij neemt een woord in uw mond, welks diepte uw ziel nimmer gepeild heeft. Want weet, dat er koningen geweest zijn, grooter en godvreezender dan gij, o Belsazar, die van den aanvang af de gerechtigheid hebben liefgehad en hebben willen doen naar haar gebod, - en zij hebben niet gekund; zij zijn afgedwaald van den weg der gerechtigheid. Ja, des Heeren uitverkoren volk zelf heeft het niet gekund, en is telkenmale afgedwaald. De kinderen van Israël zijn doof geweest voor de roepstem hunner profeten!....En thans is het huis huns Heeren verwoest, en hun woonsteden zijn verlaten en ledig. Zij zijn heengevoerd in ballingschap, en de harten der edelsten onder hen worden verteerd van verlangen naar den verloren grond der vaderen!....
(Zijn hoofd, dat neergezonkew was, heft hij weer op.)
O Koning, indien gij de gerechtigheid gedaan hadt, elken dag | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
en elk uur van uw koningschap - voorwaar ik zeg u: door Babel zou een stroom gevloeid hebben, grooter en heerlijker dan de wateren van den Euphraat, en zoo zuiver en schoon, dat de volkeren van alle einden der aarde als dorstige kudden gekomen zouden zijn om te drinken van dien stroom....Indien gij de gerechtigheid gedaan hadt - ik zeg u: hier in Babel zou een toren verrezen zijn, niet van zand en steen, maar zoo hoog dat hij wel door alle volkeren der aarde gezien zou zijn, en die voorwaar tot aan den hemel gereikt zou hebben!.... Koning, laat mij teruggaan tot mijn volk. BELSAZAR.
En ik? Wat moet ik doen, wat moet ik doen, als gij heen gaat van mij? DANIEL.
Gij, Belsazar, doe wat de plicht eens konings is, de dagen, de uren, de seconden die u nog resten.
(Hij gaat heen met haastigen stap.)
De verre nachthemel wordt door een rooden gloed gekleurd.
BELSAZAR
(door de half-verduisterde zaal dwalend).
Mené Mené Tekèl Ufarsin....O Daniël, Daniël, uw woorden klinken door de verlatenheid van mijn verdorde ziel, zooals de tonen der eenzame bazuin van den nacht klinken over het doodsche, verwoeste, land!
(Hij knielt weer voor zijn zetel neer, met het hoofd in de handen verborgen.)
De roode gloed tegen den nachthemel wordt grooter en feller.
EEN BABYLONISCH SOLDAAT
(gewond, uitgeput en ademloos, snelt binnen)
De Perzen staan binnen Babylon!
(Hij zijgt neer.)
EEN KRIJGSOVERSTE.
De Perzen binnen Babylon? Onmogelijk. EEN KAMERLING.
De man is waanzinnig. TWEEDE KAMERLING.
Zie! Er is brand! STEMMEN.
Ja! Er is brand! - Er brandt een huis. - Er branden vele huizen! - - - Wat kan de oorzaak geweest zijn. TWEEDE SOLDAAT
(binnenstormend).
Koning Cyrus staat binnen Babylon!
(Hij blijft, tegen den wand der zaal geleund, onmachtig hijgen.)
KRIJGSOVERSTEN EN HOVELINGEN
(op hem toekomend).
Koning Cyrus binnen Babylon? Onmogelijk. De man | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
is dol geworden! - Hahaha! De brand heeft de soldaten dol gemaakt. EEN KAMERLING
(naar den brand ziende).
Zie, de brand wordt grooter en grooter! Het lijkt, of een geheel stadsgedeelte brandt!....
Een verward en verwijderd rumoer begint uit de stad omlaag tot het paleis door te drìngen.
TWEEDE KAMERLING.
Ik hoor rumoer van veel volk naderkomen.... DERDE KAMERLING.
Ja; het lijkt of half Babylon van den brand verschrokken is. Hoor, het volk roept.... DE ROEP DES VOLKS
(onduidelijk hoorbaar).
Belsazar! - Belsazar! - Koning Belsazar! TWEEDE KAMERLING.
Het volk roept om den koning.... DERDE KAMERLING.
Maar waarom komt het volk hierheen? Waarom gaat het niet naar de plaats van den brand?.... DERDE, VIERDE, VIJFDE SOLDAAT
(binnenstormend met getrokken zwaarden).
De Perzen staan binnen Babylon! - De soldaten van Cyrus stroomen Babylon binnen bij duizenden en tienduizenden! - Waar zijn de krijgsoversten? EEN KRIJGSOVERSTE.
Koning Cyrus binnen Babylon? Maar dat is onmogelijk! De muren van Babylon zijn onneembaar! STEMMEN
(van hovelingen, krijgsoversten en stadhouders).
Ja, het is onmogelijk. Onmogelijk! De muren zijn onneembaar hoog. TWEEDE SOLDAAT
(gelijktijdig tot den eersten krijgsoverste, hijgende).
Heer, ik bezweer u: de Perzen staan binnen Babylon! EERSTE KAMERLING
(roepend van het terras).
Maar ziet toch! De brand wordt grooter en grooter! De stadsgedeelten in het Noorden langs den Euphraat branden alle! TWEEDE KAMERLING
(de zaal binnensnellend van het terras, gelijktijdig).
Babylon brandt! Het is een roodwemelende zee van vuur! EEN HOOFDMAN
(door enkelen zijner soldaten gevolgd, snelt binnen).
Wee! De wateren van den Euphraat zijn opgedroogd! de legers van Cyrus stroomen binnen! Waar is de koning? Waar zijn de krijgsoversten? | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
TWEEDE HOOFDMAN
(binnenstormend).
De wateren van den Euphraat zijn veranderd in onze vijanden: Cyrus stroomt binnen met zijn honderdduizenden! ARJOCH
(het zwaard trekkend).
Wee! Wee! Babylon is verloren! Istar, verbrijzel mij met uw ijzeren armen!
(Hij snelt heen, den dood zoekend.)
STEMMEN.
Wee! Cyrus staat binnen Babylon! Wij zijn verloren! EEN KRIJGSOVERSTE
(het zwaard trekkend).
Koning, gebied ons! De Perzen staan in Babylon. TWEEDE KRIJGSOVERSTE
(het zwaard trekkend, gelijktijdig).
Heer, beveel ons! BELSAZAR
(staat als verdoofd).
Jehova....Jehova....
Het verre rumoer is steeds nadergekomen, als van een gestadig-wassende zee, die nu dreunend en dreigend haar golven-van-geluid opstuwt tegen de wanden van het paleis.
DE ROEP DES VOLKS.
Belsazar! - Belsazar! - Koning Belsazar! DE KRETEN VAN VROUWEN
(des konings klinken gelijktijdig uit het paleis).
Wee! Wee! De Perzen komen! Koning Cyrus, koning Cyrus staat binnen Babylon!....
Velen der stadhouders, krijgsoversten, kamerlingen en paleisdienaren zijn met getrokken zwaarden heengeijld.
MANNEN EN VROUWEN
(vluchten heen en weder door de zaal, gillend en roepend).
De Perzen komen! CHALDEEEN EN MANNEN DES KONINGS
(vluchtend).
Baäl! Beltis! Astarte! Istar! Istar! Goden, goden, redt ons DE ROEP DES VOLKS
(aldoor dreunend als een naderkomende donder).
Belsazar! - Belsazar! - Koning Belsazar! EEN KRIJGSOVERSTE
(terugkomend).
Belsazar, vlucht! Het volk van Babylon is razend geworden! De wanden van het paleis dreunen, de poorten splijten krakend!
(Hij vlucht.)
BELSAZAR.
Mené Mené Tekèl Ufarsin.... SOLDATEN
(binnenstormend en blindelings voortijlend, de zalen van het paleis door).
Waar is de koning! Waar zijn de krijgsoversten! - Wij worden geslàcht door de soldaten van Cyrus! DE KRETEN DER VROUWEN
(van binnen uit het paleis, gelijktijdig).
Wee! Wee! Wee! | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
BASRAL
(verzamelt snel een groep mannen om zich heen in den voorsten linkerhoek der zaal).
Wij kunnen ons redden. DE ANDEREN.
Hoe? Hoe? BASRAL.
Belsazar dooden. DE ANDEREN.
Belsazar dooden!.... BASRAL.
En zijn hoofd voor koning Cyrus brengen. STEMMEN.
Ja....Ja.... MEER STEMMEN.
Ja....Ja....Ja! BELSAZAR
(de zaal uitdwalend).
Jehova....Jehova.... DE ROEP DES VOLKS
(donderend).
Belsazar! Belsazar! Koning Belsazar! BASRAL.
Nu! DE ANDEREN.
Nu!
(Zij sluipen snel Belsazar achterna).
DE STEMMEN DER SAMENZWEERDERS.
Dood aan Belsazar! BELSAZARS STEM
(in een langen gil).
Jehoooova!.... ASPENAZ
(komt met trillende handen binnen).
PERZISCHE SOLDATEN
(binnenkomend van links met brandende fakkels en bloedige zwaarden).
Waar is koning Belsazar? - Wij willen hem gevangen voor koning Cyrus brengen; het volk van Babylon wil hem verscheuren. - Waar is de koning der Chaldeeën? ASPENAZ.
Belsazar, der Chaldeeën koning, is door zijn knechten gedood. |
|