De Beweging. Jaargang 9(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] 'n Handvol Door Willem Van Doorn. De vonk 'n Leeuwerik schiet naar den hooge, Als 'n vuurpijl, sproeiend van zang. En ik volg 'm met starende oogen, En luister lang. De vonken verstuiven en dalen, En sommige blust de rivier; En and're vergloeien, vervalen..... En een viel - hier. Viel hier, in m'n hart, en ontkiemde: Vuur kleurt wat ik droom, wat ik weet; Blikk'rend vuur! - Wat me giftig doorwriemde Stuipt en sterft...in die beet! [pagina 73] [p. 73] Maker Om me heen is 't al klei; En 'n paar forse grepen, Drie, vier vlotte knepen, - 'k Zet de beelden in rij. Hier, 'n meisjesgezicht, Gul en glunder bewogen, Sterrestraling in d'ogen, 't Lachend mondje 'n gedicht. Daar, 'n tronie, 'n grijns, - Die 'k et liefst zou bedekken, En die steeds me blijft trekken, Tot ik nader - en deins! Dan die vrouw - zie 'r aan Hoe 'r 't leed overvulde.... Valt er zon op haar dulden, Zie 'k 'n regenboog staan. En daarnaast - fiere kracht, Op z'n hamer aan 't leunen: Door m'n oor bonkt 'n dreunen, En ik reikhals en wacht. En dan ginder....'n kluit Voor je geeuwen, jij kinkel! Weg! - en koest in je winkel, Of daar klettert 'n ruit! [pagina 74] [p. 74] Vroeg-mei In 't maanlicht bloeit 'n pereboom, 'n Tweetal bloeit daaronder. Die zien elkaar in zilvren droom, En wonder staart op wonder. Hun kus is warm; de maan is koud. Teerwitte lovers zijgen Van 't grauwe, bleek zich blaadrend hout, Dat huivert bij hun hijgen. Zij drinken in elkanders pracht, Nog brengt geen teug hun droesem.... De nachtwind sluipt, - bestrooit ze zacht.... Morg'ochtend ligt de bloesem. Lichte herfstdag Door de zilvrende lucht van Oktober Zijn w' omvloeid als 'n kimloze zee.... En de wei is zo groen, et kanaal is zo licht, Hoog staan w' op de dijk, onze hoofden gericht, Neusvleugels open, en longen zo ruim - Heel de wereld - domein van ons twee! [pagina 75] [p. 75] Hoe stil is die eindloze polder!... Nog wapp'ren er kievieten rond. Hun schrale geluid, et verreint tot muziek, En beneden ons heffen met wuivende wiek Eenden zich half uit de biezige sloot - Wat sluit onze trillende mond? Kom dichter, m'n trouwe verzelster, Die, zwijg ik al uren na uur, Mij altijd verstaat, - hier, hoog op de dijk, Zijn we vorst en vorstin, - ten aanschouwe van 't rijk Omhelzen w' elkaar, dat de zeegnende zon Doopt als priester die kus in z'n vuur! Vorige Volgende