De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Antwerpsche libertijnenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 60]
| |
Maar werven winsten óók, meer dan één volk, het vol vertier
Dringt over brug, door poort,
Langs weg en water, vaart en veer,
Ter Scheldeboord.
Daar woelt de vlotte vreugd, vrij door de bonte havenbuurt
Tot in den laten nacht,
Want elk schip boordvol uitgestuurd
Keert schatbevracht.
En elke Maat, die met zijn zeiler veilig binnenkomt
Brengt van zijn blijde jeugd
Schat ongewogen, onbesomd
Aan lust en vreugd.
Want in geen stad bloeien zóó schoon de zinnelijke Knapen,
Handen smal, rank van voet,
De mond voor lach en min geschapen,
Het hart in gloed.
O, jeugd, o, jeugd, o, schat, die zonder zorgen uitgegeven,
Herwint geen spaarzaamheid,
O, lieve lente van het leven,
Meer dan de oogsttijd.
Als drijvers jeugd en lust dringen wilden in ban en band
Streed het volk nooit getemd
En brak met wraakwoedende hand
Wat zinnen klemt.
Gent, Brugge noch Brussel, waar het volk voor zijn zinnenvrijheid
Zóó juichend streed en viel.
Zijn leus: ‘Niet min der zinnen blijheid
Dan 't heil der ziel.’
| |
[pagina 61]
| |
III
Een reus zóó groot, dat hij op oever en den overkant
Gelijk zijn voeten stelt,
Hield stad en stroom en mijlver land
In zijn geweld.
Druon Antigon, die schepen brak en in woedevlagen
't Scheepsvolk handen afsneedGa naar voetnoot1),
Die troepen sloeg, maar nooit geslagen
Meer moedwil deed.
Hem velde een ranke knaap, die met zijn schoonbloeiende jeugd,
Hem in verwarring bracht,
Stervend genoot hij nog de vreugd
Van 's vijands pracht.
IV
Daar brak Tanchelin ziel en zinnen uit hun barre ban
Van dweepzucht vreugdberooid,
Met minder dan tienduizend man
Verscheen hij nooit.
En daar 't bewondrend volk gevaarlijk drong op markt en straat
Sprak hij van een vrij vlot
Op de rivier: ‘Vreugd is geen kwaad
Voor uwen God.’
Een knaap: hemelsch licht bloeide over zijn jong en schoon gelaat,
Voor oevers vol sprak hij:
‘Dit is uw wet en ware baat:
Ziel en zin vrij.’
Hij droeg, gaande als in droom, rozen en goud in 't golvend haar,
Van zijn tartend-schoon kleed
| |
[pagina 62]
| |
Stonden de plooien stijf en zwaar
Zilver-sameet.
Ach, die der zinnen lust en de leedschuwe schoonheid haten,
Zonnen op wreede wraak,
Tanchlin te midden van zijn Maten
Viel voor zijn zaak.
V
Hij werd vermoord, maar in 't klooster van den Heilgen Michel
Rijk door der vorsten gunst
Werd naar zijn leer het leven spel
En schoone kunst.
Geen gaarden rijker dan hun hoven vol bontgloeiend fruit,
Geen koningshof zóó schoon,
Nergens rustte een gast blijder uit
Dan in hun woon.
En wie door Brabant kwam, elk hoog Heer en elk heerschend vorst,
Was dier monniken gast,
Zij schonken wijn voor ieders dorst,
Als vorsten past.
Zij brouwden bruisend bier, bitter met zoete kop van schuim,
Bakten broos wittebrood,
Zij leefden ruim en schonken ruim
Aan elk in nood.
Zij kozen schepenen en schouten in der steden raad,
Wisselden wet en recht,
Machtig in schat, geducht in daad,
Door geen geknecht.
Zij waren vroom, maar meden daarom niet der zinnen vreugd,
Hun was de Ziel niet meer
Dan de Zin, zij drukten geneugt
Niet boetend neer.
| |
[pagina 63]
| |
Zij vierden Rubens met zóó menig gul en zwierig feest,
Hij bleef maanden hun gast,
Bouwde een kerk uit in hunnen geest,
Sierlijk en vast.
En zijne leerlingen Van Diepenbeek, De Vos, Quellijn,
Brachten gul 't hunne bij:
Gedreven goud, zilver, satijn,
Hout en schildrij.
Jerome Duquesnoy (lieve Meester, uw droeve dood
Brengt mijn lied tot geween,)
Sloeg kerk- en grafmaal, schoon en groot,
Uit marmersteen.
Zóó werd hun huis een stad, hun prinsenhof een weidsch paleis,
Waar elk in waardschap kwam,
Die rijk en edel zijne reis
Door Brabant nam.
Daar bloeide blijde en vrij hun leven, tot een Nieuwe Tijd
Met nieuwe macht hen trof,
En sloeg hun hooge heerlijkheid
Tot stuivend stof.Ga naar voetnoot1)
IX (Loïet)
Zijn oogen zwartfluweel, wangen bloemrood, een bruine bengel,
Leden rank, rap en kloek.
Menig schilder maalde als een engel
Hem op zijn doek.
Hij zag verbaasd, verheugd (was hij dit wel?) hun kunstwerk leven,
En dacht: ‘Zoo zalig schoon,
| |
[pagina 64]
| |
Een Engel van jeugd zal ik zweven
Ter hoogste troon.’
En als hij glimlachend ging langs markten, havens en straten,
Waarom deed dan zijn Droom
De vreemden stilstaan en zijn Maten
Zwijgen vol schroom?
Waarom, zoo vaak totdat zijn ranke gestalte verdween,
Bleef menig peinzend stil,
Of wendde zich onwillig heen,
Weiflend van wil?
En als de Knaap omkeek, hoe vaak in een vleiende blik,
Die snel brak, zag hij dan?
Hij look zijn oog, tedere schrik
Hield hij daarvan.
Dan 's avonds sidderend op zijne smalle legerstede,
Herdacht hij van den dag
Van menig makker lof en bede,
Smekende lach.
XVII
Eenavond lokte Peer mee naar de beulsherberg, Loïet,
Zoo zinnelijk en teer.
Hij dacht: ‘Die daar gelagen zet,
Ziet licht hem weer.’
En schertste: ‘Meester, schenk hem wijn als bloed zoo duur en rood,
Wellicht schenkt Ge eens als wijn
Zijn schuimend bloed of doet hem dood
Met trage pijn.’
O, toen Gislain Géry den Knaap zag, zijn mond rillend teer
Zijn roosbloeiend gezicht
De zwarte wimpers trillend neer
Voor vuur en licht.
| |
[pagina 65]
| |
Zag hij toen, dat die Knaap, te ver verleid door zoeten zin
En vreugden zonder duur
Zou boeten vreugde en vrije min
Met langzaam vuur?
Hij lachte toen Peer schertste ‘Welkom in mijn herberg, Maat,
Dáár ben ik beul, hier waard,
En schenk schertsend, dáár straf ik kwaad
Met strop en zwaard.
En wat is mij wel 't liefst? Gaarne schenk ik een jong gezel,
Zijn maat van 't zoete nat,
Niet minder graag, dat ik hem kwel,
Met rek en rad!
Wat zijt gij lief en schoon en schuw, drink uit mijn eigen beker,
Wie schoon is dien ik graag,
Nooit trof één Knaap mijn hart zoo zeker,
Als Gij vandaag.
Nog liever kwelde ik u met tang en touw, met klem en knel,
Elk lid geheim en teer,
Verboog uw beendren, schond uw vel,
Met vurig zeer.
Drink wijn, dien ik u dien. Wie zegt, word ik niet eenmaal Heer
Van uw gemarteld lijf?
Waarom ontsteld? Vrees kans noch keer
Noch vrij bedrijf.
Schrik niet. Ik scherts. Maar 't Leven schertst niet. Dat geeft elk zijn loon,
Mij smaad, U heerlijkheid.
Gij schuwt mij nu, licht schend 'k uw schoon.
Te mijner tijd.’
| |
[pagina 66]
| |
Hij drukte aan zijn wild hart den doodelijk-verschrikten Knaap,
Luid-brekend viel zijn lach,
Het bloed sloeg door zijn purpren slaap
Maatloozen slag.
Maar plotseling vermoeid van zijn barre baldadigheid
Riep hij: ‘Peer, laat hem uit,
Zoo schuw, zoo schoon, te rijper tijd
Maak ik hem buit.’
Hij wankte krank het huis des beuls uit, de lieve Loïet,
Droefschreiend, dat zijn Maat
Peer, zóó zijn zinnen hield gezet
Op spel en kwaad.
Toch verliet hij hem niet, maar bleef getrouw, schoon dikwerf schuw
Voor taal en wreede macht,
Biddend, dat hij zijn Maat, zóó ruw
Tot inkeer bracht.
Wat bond den schuwen Knaap aan dezen schrikkelijken rakker
Die schimpend schertste en sloeg?
Vraag niet: Loïet was een lief makker
Die gaf, nooit vroeg.
XIX
't Was rijke tijd voor wie zoet-zinnelijk de Blijde Tochten
Van kerk- en landsheer zag,
Zij spilden wat de jaren wrochten
Op eenen Dag.
Geen stoet of Loïet zag hem vreugdsiddrend, vorst noch prelaat
Voelde eigen trots als hij
Hun trots genoot, van hoon en haat
Was zijn hart vrij.
| |
[pagina 67]
| |
Zijn blik streelde fluweel, alsof zijn zachte hand het streelde,
Dan huiverde zijn huid
En oogen van die weidsche weelde,
Der droomen buit.
Waar zoete muziek klonk, genoot zijn ziel, der zinnen slaaf,
Maar ook der zinnen Heer,
Die ruim geniet van elke gaaf,
Langend naar meer.
Hij dwaalde door het veld en zocht geen weg en altijd schooner
Wat 't pad langs beek en boom -
Een dakendekker, een daglooner,
Rijk in zijn Droom.
XX
Toen Albrecht Dürer kwam in waardschap bij Arnold van Lier,
Burger in een paleis,
Die koningen gaf vrij kwartier
Naar keizerswijs,
Noodden de schilders hem in 't huis van het Sint-Lucasgild,
Gehaald met toortsentocht,
Zij schonken voor ieders dorst mild
Zoetschuimend vocht.
En hoe de Knaap genoot, die nooit één man zóó zwierig zag:
Hoofd hoog, de oogen koel, klaar,
De fakkels brandden nacht tot dag
Van geuren zwaar.
Met fakkeltocht terug: hoe voller toen de vreugden bloeiden
Hoe zag de knaap 't verschil
Van tocht en tocht, hun oogen gloeiden
Nu mild, toen stil.
| |
[pagina 68]
| |
En menig strakke mond had zich tot losse lach ontspannen,
O, wonderzoet gezicht
Van zooveel vreugdvierende mannen,
In 't zonnig licht.
XXVI
En ziet: zijn trouw won maats in macht en tal: hun vlotte vreugd
Vloeide als een volle bron
Voor menig werd hun blijde jeugd
Lijk lentezon.
En wie verdord zich boog bloeide als een vroege voorjaarsboom
Weer uit in Loïets pracht,
Hij maakte tot Daden zijn Droom
En Daad tot Macht.
Schooner dan Tanchelin ging hij met zwier langs markt en straat,
Door duizenden geleid,
Geliefd, geloofd, maar ook gehaat
Met wreed verwijt.
Want die der zinnen lust en de leedschuwe schoonheid haten
Zagen met wederzin
Eenen Knaap winnen zooveel Maten
Door zóó veel min.
Het onheil won: pest maaide mannen neer in stad en land
Als garven zonder tal,
Tot driemaal bracht een bliksembrand
Een kerk ten val.
Maarten van Rossum toog met benden buiten ban en tucht
Roovend uit kerk en schuur,
Hij keerde stad, dorp en gehucht,
Met zwaard en vuur.
| |
[pagina 69]
| |
Verkocht als slaven op jaarmarkten Brabanders en Vlamingen
Spoelde als water hun bloed,
Hij trok sneller dan alle ramingen
Als storm verwoed.
De priesters preekten 't wraak van God voor de leer van Loïet,
Die maatloos makkers won,
Zoodat op wreeder recht en wet
De Landgraaf zon.
XXX
Op loon belust, op wreed werk, kwam met list de schouwe Peer
Tot den lieven Loïet,
Zeggend, dat hij mede op zijn leer
't Hart had gezet.
En sprak vleiend: ‘Loïet, mij gruwt van de onontkoombre taak;
Hadde ik op het schavot,
Toenmaals gekozen rechte wraak
Boven 't beulslot!
Maar als ik nu 't beulswerk niet trouw verricht, wordt nog voltrokken,
Mijn straf van pronk en dood,
Dus doe 'k mijn werk met wroegend wrokken
Voor bitter brood.’
Loïet juichte én loofde God, dat die hem den ruwsten rakker
Als een bekeerde zond,
Hij bracht hem, een herwonnen makker
In hun verbond.
Zij leden om zijn lot; gebonden door een gruwbren eed,
Was hij beul levenslang,
Maar leed zelf, wat hij andren deed
Met touw en tang.
| |
[pagina 70]
| |
En schreide: ‘Meer voel ik dan de man zelf zijn fel gemartel
Met water, vuur en lijn,
Zijn kramp, zijn schrei, zijn scherp gespartel
Doen meest mij pijn.
Nu kom ik hier om troost en liefde: ik een gemeden rakker,
Dien niemand koost en kust:
Alleen Loïet, mijn zoete makker
Gaf mijn hart rust.’
XXXI
Dan verwilderde hij listig hun weelden zuiver-zoet,
Doel van zijn valsch verraad;
Hij kweekte in hun harten een gloed
Van kwellend kwaad.
En bracht dan naam en daad van ieder voor het streng gerecht,
Ontving zijn gouden loon,
Op menig werd de hand gelegd,
Ach: jong en schoon.
Zij werden weggevoerd naar 't vaste kasteel van Vilvoorde
Voor het scherp onderzoek,
Met water, vuur, rekkende koorden.
Niet één zóó kloek
Of uit schreiende mond braken Peer en Géry bekentnis
Van zonden zoet en snood,
Zij werden voor heillooze schennis
Gestraft met dood.
Herault de Steensmid werd het eerst van 't rijk leven beroofd
Dien steenen sleep vol licht
Werd nu 't lief oogenlicht gedoofd,
't Hoog hoofd ontwricht.
| |
[pagina 71]
| |
XXXVII
Loïet schrok uit zijn droom: het was Gislain teder en wreed
Die hem voor 't brandbedrijf,
Ontblootte tot het laatste kleed
En streelde 't lijf.
En koosde en kwelde hem en sprak ‘Thans ben ik eenig Heer,
Van wat gij me eens onthieldt
En zie met vreugd en smart, hoe 't zeer
U traag vernielt.
Nu zet ik u op een stapel van vochtig-geurend hout
Uit den wind, dat de rook
Wegwaait en gij niet snel verflauwt
Pijnloos, door smook.’
Hij koosde hem voor 't laatst, toen stak hij een langzame brand
Van vochtig-geurend vuur,
Dat traag-stijgend het lijf aanrandt
Met wreedste duur.
Hij leed zoo zeer, Loïet, hij schreide tot de jonge rakkers,
‘O, stook de stapel aan’
Maar fel gebood de beul zijn makkers:,
‘'t Vuur traag doen gaan.’
Vervloekend hief Loïet zijn brandende handen naar boven
En riep: ‘De beul te Brussel
Zal u, Gislain, 't wreed leven rooven
Met koorde en bussel’.
Hij stierf en 't werd vervuld: Gislain verloor voor wreeden moord
En matelooze schand
Zijn leven te Brussel door 't koord,
En werd verbrand.
|
|