De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 4]Afrikaner taal en poëzie
| |
[pagina 2]
| |
met gespannen aandacht gevolgd? Was het, omdat ons koopmansvolk er niet genoeg stoffelik voordeel in zag? Maar in de oorlogsjaren sprak meer meegevoel dan belangzucht. Is de oorzaak, dat het hedendaagse idealisme meer kosmopolities dan nationaal gestemd is? Maar juist door de Boerenoorlog was gebleken hoe het gevoel van nationale saamhorigheid, de liefde voor het stamland bezielen kan tot daden die de bewondering van de hele wereld afdwingen. De hoofdoorzaak is een zekere ontgocheling en gekrenktheid, voortkomend uit nationale bekrompenheid. Men had een neiging, die ‘onbeschaafde’ Boeren als beschermelingen te beschouwen, die zich na vrijwording naar het model van de brave Nederlandse burger zouden vervormen, en als dankbare voedsterlingen hun aanhankelikheid zouden tonen. Die teleurstelling had men zich bespaard, als men beseft had, hoe dit volk in een zo geheel andere natuur en samenleving een ander volk móest worden. Wanneer we ons verdiepen in de ‘levensgeschiedenis’ van Piet Retief, ‘die grote voortrekker’, door Gustav Preller zo boeiend geschilderd, dan leven we in een wereld van romantiese onwezenlikheid. Als stipjes in de eindeloze Afrikaanse vlakten bewegen zich de witte ossewagens, gevolgd door de kudden. Het zijn geen Boeren, maar patriarchen, die onverschrokken de onbekende gevaren van wilde stammen en wilde dieren trotseren. De predikanten worden priesterlike godsgezanten, die de dappere stoet met hun gebeden vergezellen en beschermen. Daar zien ze, van de toppen der Drakensbergen het beloofde land voor zich in de volle pracht van een ongerepte natuur. Langs duizelingwekkende afgronden zoekt de zwerm van duizenden wagens een pad. Het volgend bedrijf is niet minder fantasties: we zijn aan het hof van de Kafferkoning Dingaan, de bloeddorstige tyran, waar de duizenden krijgers hun dansen uitvoeren voor de ongewapende gasten, die weldra als slachtoffers zullen vallen. En dat alles gebeurde in....1837! Ten tijde van Oom Stastok, toen de Hollanders zich verhovaardigden op hun tiendaagse veldtocht. Het kost werkelik moeite, het te geloven! En wat zou de Hollandse boer, die knusjes zijn vruchtbaar stukje grond bewoont, begrensd door heggen of sloten, die het geweer alleen hanteert om spreeuwen te verjagen uit zijn kerseboom, vreemd opzien als hij | |
[pagina 3]
| |
eens ruilde met zijn Afrikaander lotgenoot. Zijn hartstocht voor de ruimte maakte hem meester van een ‘plaas’ van enige duizenden bunders, waar hij koning is in eigen omgeving. Het jachtgeweer staat steeds gereed om zijn bezit te handhaven tegen mens en dier. Zijn Kalvinisties gevoel van uitverkorenheid, is versterkt door de aanraking met minderwaardige mensenrassen. En dan een natuur die hem beurtelings de macht van de menselike wil, en zijn volstrekte afhankelikheid van de natuurkrachten doet gevoelen. De onherbergzame wildernis kan na enige jaren herschapen worden in een waardevolle bezitting. Maar dan weer voelt hij zich machteloos tegen de droogte, die zijn land verschroeit, tegen de ziekten die zijn kudden bedreigen. Komt in het najaar de regen uitkomst brengen, dan praalt de eindeloze woestenij als een zee van bloemen: een grootse eentonigheid. De eenzaamheid van het zwerversleven kennen de Boeren in het Zuid-Afrikaanse achterland tot op onze dagen. De jonge predikant Ds. W.J. Conradie vertelde nog in 1895 van zijn Ondervindingen in Namakwaland.Ga naar voetnoot1) Bijna ongelooflik klinkt het, als we horen hoe het echtpaar Coetzee vele jaren in de woestijnen rondzwierf en tot op hun oude dag nooit in een huis of zelfs in een hut gewoond had, en hoe uit dit huwelik vijf wakkere zoons geboren werden, die zich zelf door lektuur ontwikkelden. Is het wonder dat zich onder deze hemel en onder deze lotgevallen een eigen variëteit van de Nederlandse stam ontwikkelde? Wel lijkt het een wonder dat een oude kultuur daar niet in verwildering onderging, maar integendeel enkele van de voortreffelikste eigenschappen voluit konden groeien. Het oude geloof bleek de zuurdesem, die de adel van menselikheid voor bederf bewaarde. Luister naar de eerbiedige woorden die de jonge gestudeerde wijdde aan de nagedachtenis van de ongeleerde Boer, zijn ‘onvergetelike ouderling’ Mias Coetzee: ‘Hij was een van Gods edellieden op de aarde; - één van die mannen door God zelf opgevoed, en hier en daar op de voorposten van het kristendom geplaatst, om ons te tonen hoe een burger van het Godsrijk er uit- | |
[pagina 4]
| |
ziet. Hoe gelukkig de jonge predikant, die de eer heeft, zulk een lieveling Gods en der mensen tot vriend en raadsman te hebben! Hij was niet rijk, of windmaker, of hooggeleerd, maar zoet en lief en kinderlik en zonder vrees. Salomon zegt: “Een zachte tong breekt het gebeente.” Dit was waar van Oom Mias. De boosaardigste mensen, en zelfs dieren, overwon hij door zijn onweerstaanbare zachtheid. Hoeveel goeds heeft die edele en zachtmoedige man uitgericht!’ En bijna Middeleeuws-naief laat zijn vereerder er op volgen: ‘Ik denk dikwels hoe hartelik hij nu met de blijde kinderschare zich verheugt. Menigmaal staat hij daar op een hoek van de gouden straten, om de spelen van de knechtjes en maagdjes gade te slaan, zoals hij hier beneden placht te doen.’Ga naar voetnoot1) Een gezonde jeugd, lichamelik en geestelik, en een heilzame omgeving zijn waarborgen voor een krachtige jongelingschap. Dat geldt ook voor het volksbestaan. Door de oorlog is de Afrikaander natie aan de kinderleeftijd ontwassen. De snelle ontwikkeling heeft nu reeds de nieuwe natie voor grote moeilikheden geplaatst: het kaffervraagstuk, de klassenstrijd. Ook een geestelike krisis is onvermijdelik, nu het oude geloof door nieuwe levensbeschouwingen ondermijnd wordt. In versneld tempo zal daar een stuk Europees geestesleven doorleefd worden, samengaande met de omvorming van de maatschappij op moderne grondslagen. Is dat schouwspel de aandacht van Europa, en in 't biezonder van de stamverwante Nederlanders niet overwaard? Is het minder interessant, omdat de Afrikaanders eer neven dan zonen zijn van Potgieter's Jan en Jannetje? Wat zou Potgieter trots geweest zijn op deze neef, als hij hem had zien opgroeien! Maar stellig zou hij zich niet bepaald hebben tot bewondering van grote daden, van dapperheid en trouw; hij zou ook met warme belangstelling de ontwikkeling van de Afrikaanse letterkunde, als afspiegeling van een nieuw ontwakend geestelik leven gevolgd hebben. Temeer omdat het behoud van onze Nederlandse taal in Zuid-Afrika op diepere verwantschap in het volkskarakter blijft wijzen. Nu Potgieter's tijdschrift zich met een onweersproken, smalend woord van de oplevende Afrikaanse letterkunde meende te kunnen afmaken, is er reden te meer om de betekenis | |
[pagina 5]
| |
er van in het licht te stellen, en tot kennismaking op te wekken.
Het eerst nodige is: inzicht in de taalverhoudingen. Ieder weet dat Zuid-Afrika, evenals Zuid-Nederland, een tweetalig land is, en dat er een taalstrijd gestreden wordt tussen Engels en Nederlands. De vrede bracht wettelike gelijkstelling van de beide landstalen, maar in Europa meenden velen dat de dagen voor het Nederlands geteld waren. Het tegendeel bleek het geval. Met het nationaliteitsgevoel groeide de gehechtheid aan de volkstaal. Van Hamel getuigde, na zijn Afrikaanse reis, enigszins verrast: ‘Waar men den geweldigen indruk van krijgt, dat is dit: dat een taal die een volk spreekt en waaraan een volk vasthoudt, niet door redeneeringsargumenten kan worden bedisseld. Men leert begrijpen wat voor een levend, onverwoestbaar ding een landstaal is, - machtiger dan de mensch en zijn ordonnantie's. Men kiest geen taal, men heeft er een; heeft er een ingezogen, ingeademd, ingeademd, ingeprent.’Ga naar voetnoot1) Of er eens een tijd zal komen dat het Engels de alleenheerschappij veroverd heeft, kan niemand voorspellen. Zeker is het, dat voor onafzienbare tijd het Nederlands zich naast die wereldtaal zal handhaven. Een andere vraag is: welk Nederlands zal het winnen, het Afrikaans of het Hollands? Een beknopte uiteenzetting is voor de Nederlandse lezer niet overbodig. Er bestaat in Zuid-Afrika ook een Nederlandse tweetaligheid. De eigenlike volkstaal, het Afrikaans, heeft zich door het isolement van de kolonisten, en onder invloed van het Maleis-Portugees, de taal van de havens en het slavenkwartier, ontwikkeld uit het Nederlands van de zeventiende en achttiende eeuw. De taal van de Franse emigranten of van de Duitse kolonisten heeft er niet veel invloed op gehad; nog veel minder de taal van de inboorlingen. De nieuwe taal staat begrijpelikerwijze veel verder van de gemeenschappelike oorsprong dan het hedendaagse Nederlands, niet zozeer in woordvoorraad als in woordvorm. Het Afrikaans is sterk vereenvoudigd: in plaats van het dubbele geslacht in het beschaafde Nederlands (de en het) of het drievoudige in dialekten, is één geslacht gekomen (die); de vervoeging is veel eenvoudiger. De onont- | |
[pagina 6]
| |
wikkelde Nederlander, die elke andere taal dan de zijne ‘raar’ vindt, kan in het Afrikaans niet anders zien dan een ‘verbastering’, een verknoeiing van zijn eigen taal. Maar ook de meertalige Nederlander, misleid door de overeenkomst van Afrikaanse vormen met die van onze kindertaal, is telkens geneigd aan zekere onbeholpenheid te denken. Wie wel eens over taalevolutie heeft nagedacht, zal moeten inzien dat Afrikaans evenmin ‘verbasterd’ Nederlands als Engels ‘verbasterd’ Angelsaksies is. Alle kultuurtalen hebben vreemde invloeden ondergaan, hebben tal van vormverschillen uit een oudere periode verloren, en wisten geleidelik te voldoen aan alle behoeften van een steeds ingewikkelder samenleving. Er is geen enkele reden om te verwachten dat het Afrikaans niet vatbaar zou zijn voor een dergelijke groei. Er was evenwel één belemmering: naast het Afrikaans was het algemene Nederlands, het ‘Hoog-Hollands’, de taal van de Statenbijbel, bekend en in gebruik gebleven als taal van de godsdienst. Als ‘voorname’ taal was het ook de ambtelike en aanvankelik de enige letterkundige taal. Daardoor werd het Afrikaans beperkt tot de kring van het dageliks verkeer, en als ‘kombuis’-taal door velen geringschat. De positie van het Afrikaans, dat geen steun vond bij Regering, Onderwijs of Kerk, leek dus wel uiterst zwak. Zou het zich ooit opwerken tot een hogere rang dan een of ander boerendialekt in een beschaafd land? Voor een enge aansluiting bij het Nederlands, waarvoor de Taalbond ijverde, is zeer veel te zeggen. De steun van een bestaande standaard-taal met een ontwikkelde letterkunde, met een wetenschappelike litteratuur op allerlei gebied, is in de strijd tegen het machtige Engels onmisbaar. Zou die strijd niet hopeloos worden, als in de eigen gelederen tweedracht ontstond? Vóór de oorlog was dan ook vrijwel de algemene overtuiging: veld winnen van het Afrikaans, zij het ook min of meer verhollandst, tegenover het Engels is niet waarschijnlik; de eindstrijd zal moeten beslissen tussen het beschaafde Nederlands of het Engels. Een kenner van het Afrikaans als Hesseling sprak in 1900 nog de mening uit, dat alleen een krachtige immigratie van Nederlanders de ondergang van het Nederlands in Zuid-Afrika zou kunnen verhoeden, en dat het verlies van de zelfstandigheid op den duur ook het verlies van de eigen taal zou meebrengen. | |
[pagina 7]
| |
De feiten hebben de voorspellingen voorlopig beschaamd. De landstaal heeft na de eenwording van Zuid-Afrika in kracht gewonnen; de ontwikkelingskansen van het Afrikaans zijn sterk toegenomen, en, tegen de verwachting, heeft het ijveren voor het Afrikaans de nationale taal meer gebaat dan geschaad. Er is namelik een faktor die men, al redenerend, licht verwaarloost. Voor prakties en officieel gebruik mogen nuttigheidsoverwegingen gelden, als het gemoed spreekt, zal de eigenlike moedertaal gehoord worden.Ga naar voetnoot1) Dezelfde macht die het Engels achteruitdrong voor het Nederlands, maakte dat in het Nederlands het Afrikaans een voorsprong kreeg boven het Hollands. De werkelike dichter aarzelde niet in zijn keuze: de nieuwe volkseigen poezie van Zuid-Afrika moest Afrikaans van taal worden. De macht van een eigen letterkunde mag niet onderschat worden. Een kunst in de volkstaal die ook buiten de grenzen gekend en gewaardeerd wordt, vervult de besten met trots en zelfvertrouwen, en sterkt ze in de strijd voor een nationaal bezit dat metterdaad waardeval gebleken is. De eenvoudigen zullen minder geneigd zijn, hun moedertaal voor het Engels te laten wijken, en meer smaak krijgen in een eigen letterkunde, wanneer daaruit in plaats van het oneigen, deftige Hollands, de vertrouwde taal hun tegenklinkt.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 8]
| |
Merkwaardig en treffend is de overeenkomst met wat in Zuid-Nederland geschiedde. Ook daar bepleitte men met kracht van argumenten de nauwe aansluiting bij Noord-Nederland, en bestreed vinnig de partikularisten, die door de eenheid te verbreken de gemeenschappelike strijd tegen de Franskiljons benadeelden. Maar toen Vlaanderen's letterkundig leven ontwaakte, en er kunstenaars opstonden die door de Noorderbroeders als gelijken en meerderen erkend werden, was hun taalbehandeling partikularisties. Het gezag van een waardevolle letterkunde woog ook daar ruimschoots op tegen de gevreesde schade. De Vlaamse beweging heeft de steun van Gezelle en Streuvels dankbaar aanvaard. Bij veel overeenkomst zijn er evenwel ook belangrijke verschillen. Zuid-Nederland bezat een reeks onderling sterk afwijkende volkstalen; in Zuid-Afrika is er maar één. Voor Zuid-Nederland is er dus veel meer reden om de eenheid van het Noorden als norm te aanvaarden; de letterkunde kan niet één dialekt kiezen; de Vlaamse dichters bepaalden zich tot een Vlaams gekleurd Nederlands. Zuid-Afrika voelt zich sterk in het bezit van een nieuwe taaleenheid, en is door de traditie minder vast aan Nederland en zijn letterkunde gebonden. De Afrikaners hebben het besef als jong volk eigen wegen te gaan. Vandaar dat ze, tenminste aanvankelik, niet geneigd zijn tot een kompromis. Een Afrikaans gekleurd Nederlands zou niet voldoen. Kordaat stelden ze dus het Afrikaans naast het Hollands, en met die twee-eenheid durven ze de strijd tegen het Engels aan. Waarom zouden we de hogere eenheid uit het oog verliezen? vraagt J.J. Smith, in een uitstekend gedokumenteerd pleidooi voor zijn moedertaal.Ga naar voetnoot1) ‘Atties, Dories en Ionies was drie letterkundige standaarde van diezelfde Griekse taal, en eweso kan Neerlands en Afrikaans als twee gewestelike standaarde van dieselfde Hollandse of Dietse taal beskou word. Die “jas” van die Neerlander met sijn Europese snit en Europese franjes is nie so geskik ver die Afrikaanse veld, en sit ook nie zoo bevallig op die breë skouers van die Afrikaner als die welbeproefde “baadjie”, maar desniettemin kan elkeen tog sien dat èn jas èn baadjie van dieselfde stof gemaak is.’ | |
[pagina 9]
| |
Het pleit voor de ruimte van blik bij de Afrikaanders dat er geen vijandschap bestaat tussen de voorstanders van beide richtingen. Er mag geen vijandschap zijn tussen Neerlands en Afrikaans, zegt Smith. ‘Die bloei en welvaart van die een is van ontsaglike betekenis ver die ontwikkeling en vooruitgang van die ander. Afrikaans veral sal in sijn wordingstijd veel te leer hê van die meer ontwikkelde Neerlands, en sal ook sijn woordvoorraad ver letterkundige en tegniese begrippen uit die ou Dietse taalskuur moet aanvul.’ En ‘die Neerlandse letterkunde is gemeenskaplike goed en sal dit ook altijd blij, solang als die twee taalvorme nog onderling verstaanbaar is. Maerlant behoort ewegoed tot die letterkunde van die Afrikaner, als Caedmon en Chaucer tot die van die Engelsman.’ Ook Gustav Preller zoekt met nationale trots bij het Hollands steun zonder enige koncessie: ‘Afrikaans is voor ons méer dan Hollands, omdat 't Afrikaans is plus Hollands: Hollands verrijk met die Afrikaans woordeskat, en sagter en buigsamer gemaak in 'n Afrikaanse vormleer. Dis ál.’Ga naar voetnoot1) Omgekeerd tonen de beste voorstanders van een algemeen Nederlands een wijze verdraagzaamheid en waardering voor de taalnationalisten. Ze begrijpen dat veel Afrikaanders alleen door de volle erkenning van het Afrikaans te winnen zijn en voor verengelsing te behoeden. Ze voelen de steun van een Afrikaanse letterkunde, en begrijpen dat het lezen en schrijven van Afrikaans de tussentrap kan worden naar het Nederlands, waarmee ze de geregelde aanraking niet willen verliezen. Door persoonlike betrekkingen, door studie van de jongere Afrikaanders in het oude stamland bevorderen ze met sukses hun streven. Bij wederzijdse waardering en ruimte van inzicht kan dus in beide richtingen het doel genaderd worden. De onpartijdige beschouwer zou zelfs vooreerst het verzwakken of verdwijnen van een van beide als een verlies betreuren: het Afrikaans geeft de frisse kracht, onmisbaar voor de oplevende letterkunde; het Nederlands onderhoudt - niet in de verte, maar in de mond en de pen van Afrikaanders zelf - de voeling met een rijke taal, waarvan het Afrikaans de ruggesteun nog niet ontberen kan. Door de scherp | |
[pagina 10]
| |
getrokken grenslijn wijkt het Nederlands in Zuid-Afrikaanse kranten en tijdschriften - over het gesproken woord kan ik niet oordelen - idiomaties bijna niet van het onze af, in elk geval minder dan het Zuid-Nederlands. Dat de officieel aanvaarde vereenvoudigde spelling onze taal niet veranderd heeft, behoeft hier niet meer uiteengezet te worden. Ook het Afrikaans aanvaardde zoveel mogelik dezelfde spelregels, maar in het nieuwe kleed bleven de beide talen natuurlik evenveel verschillen als in het vroegere.
Carel Scharten heeft in De GidsGa naar voetnoot1) georakeld, dat in het Afrikaans geen litteratuur mogelik was; de Afrikaners zouden goed doen óf het ‘prettig te spreken’ Engels aan te nemen, óf ‘een zeer eenvoudig maar zuiver Nederlandsch’ te schrijven. Hun eigen taal is ‘gestamel’, ‘een ding zonder pooten, staart of ooren’, ‘een gebarsten viool’, enz. Na de gegeven uiteenzetting zou nóch deze ‘werkelijk heel bescheiden meening’, nóch deze raad die op volslagen onkunde van de Afrikaanse toestanden berust, afzonderlike weerlegging verdienen, wanneer de gedistingueerde schrijver zich niet, evenals in de spellingkwestie, tot tolk gemaakt had van de meest alledaagse vooroordelen. Scharten is het slachtoffer van zijn eigen, vernuftig bedachte vergelijkingen en beelden. Het Vlaams is zo weelderig, omdat het wortelt ‘in den vetten Vlaamschen akker’; het Afrikaans had ‘geen gunstigen bloeibodem’ in het dorre zand. Wat een nieuw gezichtspunt voor de studie van de wereldlitteratuur! Gezelle was ‘de goede hovenier’; de Afrikaanders verstaan de kunst van ‘taal-kweek’ niet, maar bezigen hun tongval, ‘rauw en wel’ als kunstmateriaal. Meent de schrijver werkelik dat de Afrikaanse dichters uitsluitend konversatie-Afrikaans of het kaffer-vokabularium gebruiken? Voor de gemiddelde Gids-lezer hebben die smakelike vergelijkingen iets verleideliks. Hij zal goedkeurend knikken, als Scharten verzekert: Het Afrikaans is een lelik en verminkt Ne- | |
[pagina 11]
| |
derlands. Laten de taalgeleerden ‘het bekende stokpaardje’ van taalevolutie maar laten aanrukken. ‘Verliest men hier niet het verschil tusschen ontwikkeling en verbastering uit het oog?’ De man van smaak berijdt immers geen stokpaardjes! Hij laat zich leiden door zijn gevoel. Maar beweren is gemakkeliker dan bewijzen. De dorre taalgeleerde zou met deze nuchtere vergelijking kunnen antwoorden. Als er eens een Romeinse Scharten, uit zijn urn oprijzend, vernam dat verre naneven zeiden: il n'y a pas (= ilniapa), en ontdekte dat deze rauwe klanken niets anders waren dan de verminking van zijn volle woorden ille non ibi habet passum, zou hij dan niet met het volste recht uitroepen: dat is geen ontwikkeling, maar verbastering? In dat Frans is geen litteratuur mogelik! Vooroordelen kunnen niet tegen uitkleden: al is hun pakje nog zo smaakvol, er komt onzin en tegenstrijdigheid bloot. Is het Engels, dat zo prettig te spreken is, geen verminkt en verbasterd Germaans? Hoe kan de bekrompen vaderlander, die alleen zijn eigen taalvorm ‘goed’ en ‘mooi’ noemt, tegelijk als ruimdenkend kosmopoliet de raad geven om de eigen taal - notabene, voor dichterlik gebruik! - te verlochenen? Als het Zuid-Afrikaans, bij voortgaande evolutie - d.w.z. als Engels-Afrikaanse mengtaal - ‘een geheel nieuwe taal’ werd, zou het dan weer rijker aan buiging worden dan het ‘rauwe dialekt’ van nu? Het is overbodig, deze ontleding voort te zetten. De taalkundige beoordelaars van dit vraagstuk hebben werkelik meer vaste en historiese grond onder de voeten dan de zetel van een stokpaardje. De ontwikkelingsmogelikheden van een taal zijn niet te beoordelen buiten de geest van de denkende en voelende mens, buiten de samenleving om. De klankgroep die wij ‘woord’ noemen, is een konventioneel signaal voor een begrip. De ene is niet ‘beter’ dan de andere. Het Afrikaanse dra en wa is even ‘goed’ als ons dragen en wagen. En wat ‘mooier’, b.v. in een vers welluidender is, hangt van klankomgeving en ritme af. In bepaalde omstandigheden kunnen de Afrikaanse woorden mag, rus, lug zonder onze t de opeenstapeling van konsonanten voorkomen, en het vers dus vloeiender maken. Aan heldere klinkers in het Nederlands beantwoorden in het Afrikaans soms onduidelike, b.v. voor naast ver, maar omgekeerd heeft het Afrikaans weer de ie in het lidwoord (die) in | |
[pagina 12]
| |
plaats van onze veelvuldige e in de en het. Het hangt dus alleen van het ritmies en musikaal gevoel bij de dichter af, of hij de Afrikaanse klanken tot een goed vers weet te schikken. Maakte vooroordeel niet hardleers, dan moest dit alles voor een fijngevoelig criticus als Scharten een axioma zijn. Geen redenering pro en contra, maar slechts de feiten zullen getuigen of het Afrikaans een letterkunde bezit, die hoop geeft voor de toekomst.
* * *
‘Van dilettantisme tot kunst’ zou het opschrift kunnen zijn voor het eerste hoofdstuk van een Afrikaanse litteratuur-geschiedenis. Hesseling heeft in 1900Ga naar voetnoot1) een overzicht gegeven van de Zuid-Afrikaanse letterkunde vóór de oorlog. Vóór 1860 is er van een eigen letterkunde nog geen sprake. Sinds 1824 waren er Nederlandse tijdschriften, die godsdienstige verhandelingen en historiese onderzoekingen publiceerden, grotendeels door predikanten geschreven. Soms verschijnen er gedichten in de trant van Tollens; later volgt men Beets en Ten Kate. Eerst na 1860, en vooral na 1875 wordt de volkstaal geschreven, in politieke geschriftjes, kinderboekjes en gedichten. De voorstanders van het Afrikaans verzamelen zich rondom Ds. S.J. du Toit in het weekblad Di Patriot en weldra in het maandblad Ons Klijntji (1896), maar daarnaast verscheen Ons Tijdschrift in gewoon Nederlands. Schrijvers als Van Oordt (d' Arbez), Kestell en Melt Brink trachtten een gemengde taal te schrijven, die een brug kon worden tussen Afrikaans en Hollands. Lering en ontspanning was de leuze van de letterkunde in deze eerste periode. De schrijvers werkten, door een lezend publiek te vormen, mede aan de volksopvoeding in nationale zin. Dat is hun blijvende verdienste. Wie in de letterkunde een spiegel van het leven zoekt, zal de geschriften van deze eerste periode - ze mogen dan in meerderheid onbeduidend zijn - niet vergeefs raadplegen. Al dadelik trekken de zuiver Afrikaanse ons veel meer aan dan de Hollandse. Men voelt hoe oorspronkelikheid van zegging, kleurrijke schildering van het omringende leven, zuivere weergave van diepere | |
[pagina 13]
| |
aandoeningen de moedertaal vereist. De Afrikaanse Cremer, de moralist van de dorpsnovelle, Jan Lion Cachet, hult zijn Sewe Duivels en wat hulle gedoen het werkelik in Afrikaanse atmosfeer. De Afrikaanse Van Zeggelen, de humorist Melt Brink, die meestal voor een verfijnde smaak over te weinig zout beschikt, en te weinig eigens heeft in zijn Hollands, raakt soms goed op streek en wordt werkelik grappig in zijn berijmde zuiver-Afrikaanse verhalen. Uit de grotendeels naamloze poëzie van deze periode gaf F.W. Reitz in 1888 een bloemlezing: Vijftig uitgesogte Afrikaanse gedigte.Ga naar voetnoot1) De Volksliedere, de Transvaalse Stemme waren nationale gedenkstukken van leed en strijd. De onbeholpenheid van uitdrukking werd vergeten om de echtheid van gevoel. Maar soms ook werd men getroffen door een stoerheid en raakheid, die aan onze oude Geuzenpoëzie deed denken. Evenals in de zestiende eeuw vindt deze Kalvinistiese volkspoëzie steun in de oude psalmberijming. Soms worden zelfs de woorden van de psalmist op eigen toestand toegepast, b.v. in het slotkoeplet van het Lied van die Natal-voortrekkers; Hoop op die Heer, jul' vrome!
Is Afrika in nood,
Daar sal verlossing kome;
Sij goedheid is seer groot.
Hij maak op ons gebede
Heel Afrika eens vrij
Van hul die ons vertrede;
Dan leef ons vrij en blij.
Ook bij de vierregelige strofen van de verhalende liederen, in onbeholpen ritmen voortstrompelend, merendeels maakwerk, wanen we ons in de zestiende eeuw verplaatst. En heeft ook niet de naieve schildering van de hemelse zaligheid in 'n VersugtingGa naar voetnoot2) het karakter van het geestelik lied in de late Middeleeuwen? Maar | |
[pagina 14]
| |
naast deze voor ons anachronistiese, maar eerbiedwekkende uitingen van een heel ander volksleven staan, als in een potpourri, rijmelarijen als Mij Pijp, die nauweliks het peil van onze dorpsrederijkers halen, of Ballades die bijna parodieën gelijken. Echt Afrikaans is weer een soort volksaardige geestigheid, die nauw verwant is aan de Hollandse ‘leukheid’, b.v. in het aardig vertelde Die prokureur sij hond. Dezelfde geestigheid, met moraliserende bedoeling te pas gebracht, vindt men in: ‘Wat is 'n Patriot, Ou-Pa? van Ds. Keet, en in Die Noitjies van die Onderveld. Uit verwantschap is ook de voorliefde voor de vertellingen van R. Burns te verklaren, en de pogingen om die te verafrikaansen. Verdienstelik is o.a. Tam O' Shanter weergegeven in Klaas Geswind en sij pêrd. Zelfs de vergelijkingen zijn “nae 's landts gelegenheit” overgebracht! Waar Burns zegt: But pleasures are like poppies spread,
You seize the flow'r, its bloom is shed;
Or like snow falls in the river,
A moment white - then melts for ever.
daar maakt zijn navolger er van: Plesier is nes 'n jong komkommer:
Als jij hom pluk, verlep hij sommer;
Of nes 'n skulpad in sij dop in:
So 's jij hom vat, dan trek hij kop in.
Over 't algemeen bleef deze bundel in de herinnering van de Nederlanders niet meer dan een kuriositeit. Verwachtingen werden er niet op gebouwd. Noch de volksliederen, noch de “snaakse” rijmpjes gaven er dan ook aanleiding toe. De plotselinge vernieuwing na de oorlog kwam als een verrassing. Ook voor de Afrikaners. De Oorlogsgedichten die F.W. Reitz te velde schreef en liet drukkenGa naar voetnoot1), waren nog uit de oude school, met echte Geuzen-spot en Geuzen-humor, b.v. De “Lady Roberts”, Die Proclamatie of papieren bom, De Vrouwenkampen. | |
[pagina 15]
| |
Hoe moeten de strijdende Boeren dat alles meegevoeld hebben! Zulke echte volkspoëzie is er meer geschreven. Er zijn zelfs in een Engels tijdschrift Boer-versies gepubliceerd, die onder een klip gevonden werden. Maar een dieper toon klinkt in deze klacht, van een balling op de Bermuda-eilanden: Als die soek-lig van die wagskip
op mijn tent skijn in die nag,
peins ik droef o'er huis en makkers,
en die speel-tijd van weleer, -
skijn daar op die tent-doek beelde,
wat mijn denke t'rug-voer vèr naar
ruigend veld in sonneweelde,
waar eenmaal só mooi gestaan 't
die ou haardstee, die ou thuiste,...
en dan breek daar of 't 'n hart is,
snikkend deur mij siele-pijn -
als die soeklig van die wagskip
in die nag-uur op m'n tentdoek skijnGa naar voetnoot1).
Daarin klinkt iets anders dan “die woorde geping-pong van iedere dag s'n rijmelarij.” Het leed van de oorlog had de liefde voor land en volk verdiept en het gemoed doen spreken. “Op die oorlogs-veld en in die vreemde kom besinning en inkeer tot menige Afrikaner. En na Vereniging is 't oopgegaan, saggies-seer, en beginne drup-drup, so's bloedtrane uit die geheuge drup.” Deze woorden zijn uit de Inleiding tot Jan Celliers, waarmee Gustav S. Preller in 1908 de eerste bundel van zijn vriend, Die Vlakte en andere gedichte, aan zijn landgenoten aanbood. Èn het proza van Preller, èn de verzen van Celliers leverden het heuglik bewijs dat het Afrikaans als letterkundige taal de proef doorstaan had. Meer dan alle voorafgaande pleidooien spraken nu de feiten. Wie oor heeft voor levend ritme, en gevoel voor oorspronkelike, individuele zegging, zal genieten van dat frisse proza. Het staat tegenover de korrekt-Nederlandse uiting van andere voorgangers, als een tintelende Vlaamse bladzijde van Verriest | |
[pagina 16]
| |
tegenover het verhollandste schrijven van oudere Flaminganten. Hoe treffend is al dadelik het beeld, waarmee hij de tegenstelling van de oudere periode, vol worsteling, vergelijkt met de nieuwe die door een hernieuwd volksbestaan wijde vergezichten opent: “Met die aanbieding van hierdie verse-bundel, laat die digter - om van die voorou'ers 'n trekbeeld te leen - die voor-os juk val, na die morè-skof van die twede trek! - Só is mijn gedagte. Die eerste trek is vóorheen door ánder gedrijf en gelei. Maar dis die laaste skof wat die wereld heelmaal laat verander 't. - O'er 'n kalahari-kaalte kronkel die ou sukkel-spoor, teen 'n skotige opdra'ende uit, tot 't metéens, o'er die laaste knop, vandaag s'n uitspanning bereik, bô-op die hogeveldse vlakte, wat grenseloos wegblouw vóren-toe, vérder, baje verder als die koeltes daarop van trekkende wolk-skaduwe.” Bij deze Afrikaner bestaat het levendige besef dat een letterkunde voor een volk niet is een toevallig tijdverdrijf, maar een graadmeter van het geestelik peil. Het idealisme van een geestelik Leider spreekt uit de woorden: Dié wat in die morè-lemier van hul nasie leef, voel die polsslag van 'n eige lewe klop, hoger en mooier als dié wat hul lewenslig aanskouw eers met die ondergangs-son van degenerasie en verval. Dáarom droom ons van 'n eige mooie taal, 'n eige groot letterkunde, 'n eige hoge beskawing; en werk ons in 'n onbegrensde geloof aan die lange dag wat kom, wetende dat daar tijd is om 't klaar te maak, vóordat, “naar die ewige hernieuwingsgebod”, agteruitgang en ouderdom die nasie aangrijp, wanneer 't vergeefs is om die kragte in te span, vergeefs om sielevrede en bestaan voor die vaderland op te offer.’ Jan F.E. Celliers is de vertegenwoordiger van het jonge Afrikaner-geslacht. Een studietijd in Europa verhindert dat de gezichtskring tot de ‘plaas’ of tot de Boerenrepubliek beperkt blijft, maar met evenveel geestdrift als de ouderen neemt hij deel aan de strijd om de vrijheid. Na de nederlaag gaat hij, teleurgesteld, weer naar Europa, wijdt zich enige jaren aan letterkundige studie, totdat hij geroepen wordt om opnieuw, maar nu met zijn talenten, zijn vaderland te dienen. De kennismaking met Nederlandse en buitenlandse letterkunde heeft Celliers tot wedijver gèprikkeld. Met bijna koortsachtige ijver oefent hij zich in ver- | |
[pagina 17]
| |
schillende genres: het lyriese en verhalende gedicht, de kantate (Unie-Kantate) het drama (Liefde en Plig) de idylle (Martje). Met onmiskenbaar talent beproeft hij het instrument van de moedertaal op allerlei wijzen. Zijn melodieën herinneren telkens aan de meesters, maar er zit ook eigen klank in. Ondanks kosmopolitiese belangstelling blijft de kern Afrikaans. Stoere kracht uit zich in de voorliefde voor het eenvoudige en rake woord. Luister naar de aanhef van Trouw: Ik hou van 'n man wat sij man kan staan;
ik hou van 'n arm wat 'n slag kan slaan,
'n oog wat nie wijk,
wat 'n bars kan kijk
en 'n wil wat so vas so 's 'n klipsteen staan!
of naar Afrikaner-Boer aan Afrikaner Brit:Ga naar voetnoot1) Hier 's mijn hart en hier mijn hand
neef Brit.
Die hand wil ik in jouë lê,
maar daarbij net een woordje sê,
d'is dit:
Baas noch kneg is jij of ik,
ou maat;
en, sal ons handgee so 's 't behoort,
dan moet dit blijk uit elke woord
en daad.
Jou kop is hard.....en mijne ook;
Ja, ja,
Jij weet die hardkop-kwaal was daar
reeds in ou Tromp en Besteva'er
Se da'e.
Nou kom, ons gaan nie aan met wat
nie kan:
So's ik aan jou, laat jij aan mij
mijn harde kop, en altwee blij
'n man!
| |
[pagina 18]
| |
En eer in mij wat hoogste staat
bij jou.
Want so alleen word, vas en trots,
ons suider t'huis op eendrag's rots
gebouw.
Als harde kop bij harde kop
sig paar
in naaste-liefde 's juk en werk
dan is ons twee die wer'ld te sterk
so waar!
De zeggenskracht is verfijnd, maar niet verslapt; de volkstoon is bewaard. Ook in zijn voorliefde voor guitige scherts blijft Celliers Afrikaans. Frederik RompelGa naar voetnoot1) ziet daarin ten onrechte ‘koncessies aan de “oude smaak”. Veeleer is het een veredeling van een volkseigen element, dat hij als een deel van zijn wezen voelt. Een gedicht als 'n Snaakse vrijerij, waarin de luchtige strofenbouw zozeer past bij de geestig-schertsende toon, is lang niet het minste van de bundel. De verdienste komt duidelik uit, als men het b.v. legt naast Die ou Jonkman van F.W. Reitz,Ga naar voetnoot2) waarin het grappige “geval” ook niet onaardig verteld is, of naast de vaak geforceerde grappigheid van Melt Brink. Modern is bij Celliers de gevoelsverfijning, de gevoeligheid voor de grootsheid van de Afrikaanse natuur. 't Is alsof hij, uit Europa teruggekeerd, het eigen land met nieuwe ogen ziet. De hartstocht voor de ruimte, zo kenmerkend voor het trekkersbestaan, tracht hij in beeld te brengen in Die Vlakte, zijn meest geprezen gedicht, verrassend als bewijs wat de dichter technies met zijn Afrikaans kon' bereiken. In tegenstelling met Scharten, die deze dichtertaal te “rauw” noemt, zou ik bijna zeggen: te “litterair”. Men hoort te vaak reminiscenties aan Shelley's The Cloud, aan Perk's Iris, in beeld en woordkeus. Maar wie zal het sommige Afrikaners, in hun blijdschap over een echt en nieuw talent in | |
[pagina 19]
| |
hun midden, kwalik nemen als ze tot overschatting neigden, en een Shelley meenden te bezitten? Rompel wijst er op, dat de dichter zelf voor die overschatting waarschuwde met de woorden: “Laat mij toch uit de buurt blijven van de groten bij wie ik geen kêrs kan vasthou nie.” Boven het technies-knappe Die Vlakte verkies ik het soberder gedicht Eensaamheid: Mij vuurtje en ik is op wag
mij vuurtje en ik alleen;
die awendster
wenk al van ver
en die velde slaap om-heen.
En stadigies sterwe die dag,
so 's éen in sij armoed verlaat,
ongesien, ongeag,
sonder suggie of lach,
waar niemand van weet of van praat.
Nou blij die lug alom
in stil aanbidding staan;
geen tampende bel
wat die ure tel,
- net die sterre wat kom en gaan.
Die osse, met koppe gebui'e,
herkouwe nog stil in die nag,
tot éen v'r éen buk
en gaat lê bij sij juk,
met 'n sug, na die trek van die dag.
Mij vuurtje is al wat nog leef
in die eindeloos ruim met mij,
en sij stemmetje dwaal
so 's 'n deuntje wat draal
om dage lang verbij,
om jonkheids blije more
en laggies lang verlewe.
Dan voel ik 'n traan
in mij oge staan
en ik fluister “Heer, vergewe!”
| |
[pagina 20]
| |
Die slapende velde lê wijd,
en wijer die donkere see,
wat mij vuurtje en mij
van awend skij
van die wereld se vreugd en wee;
ik weet daar is feest van a'end
in menig verligte saal,
maar geen een wat mij mis
bij die dans en die dis
- 'n balling vergeet en verdwaal.
Maar al is ik ver van die skaar,
in eensaamheids woning getrede,
ik voel mij so 's éen
met die Heer alleen
- 'n kind aan Sij boesem tevrede.
Dit is geen volmaakt gedicht. Er zijn strofen die zonder schade gemist konden worden; de beide laatste zijn niet gelukkig: de gemakkelikheid van rijm, het te gladde ritme heeft de dichter soms verleid tot stereotiepe uitdrukkingen (de “wenkende” avondster) of tot het gezochte (eensaamheids woning’). Maar hoe voelen we in de middelste strofen de eenzaamheid en de grenzeloosheid van de Afrikaanse vlakten met de sterrenlucht er boven. Hoe weet de dichter in de vierde strofe met enkele trekjes de vermoeid neerzijgende ossen te tekenen. Te litterair noemden wij het werk van Celliers. Niet omdat wij zijn voorbeelden herkennen: bij welke beginnende dichter herkent men geen bewonderd voorganger, geen geestelike verwantschap? Maar omdat de bontheid van letterkundige herinneringen eer voortkomt uit oefening van het aanpassingsvermogen dan uit onbewuste overgave. Wondere herinnert aan De Genestet's Leke-dichtjes; Terugkeer doet aan Potgieter's Diewertje denken; Die Vo'el heeft weer naklanken van Shelley, terwijl Die Ossewa in klankschildering en ritme onder Gezelle's invloed staat. Het laatste behoort onder Celliers z'n beste gedichten: | |
[pagina 21]
| |
Die osse stap aan deur die stowwe,
Geduldig, gedienstig, gedwee;
die jukke, al drukkend hul skowwe,
hul dra dit getroos en tevree.
En stille, al stuiwend en stampend,
kom stadig die wa agterna,
die dowwe rooi stowwe al dampend,
tersij op die windje gedra.
Die middag-son brand op die koppe,
gebuk in hul beurende krag,
hul swaai heen en weer in die stroppe
- en ver is die tog van die dag.
Dit kraak deur die brekende brokke;
die opdra'ens is ver en is swaar,
dit knars in die knakkende knokke,
maar hul beur en die vrag breng hul daar.
So, stom tot die stond van hul sterwe,
blijf ieder 'n held van die daad.
- Hul bene, na swoege en swerve,
lê ver op die velde verlaat....
Het is niet toevallig dat dit gedicht zoveel meer gaaf is, en doorvoeld als b.v. Die vo'el. Al die ‘invloeden’ mogen niet op één lijn gesteld worden, en het zou de moeite lonen telkens de verwantschap op te sporen die de dichter aantrok. Bij Gezelle is die niet ver te zoeken. De vrome natuurliefde van de West-Vlaming, zijn gehechtheid aan land en volk, zijn meesterlike behandeling van de vertrouwde klanken en woorden uit zijn eigenlike moedertaal moesten wel een biezondere bekoring hebben voor de Afrikaner, die eveneens een geringgeschatte volkstaal door de stempel van zijn dichtergeest in schoonheid wilde doen blinken. Diezelfde liefde voor de Vlaamse meester zullen we dan ook bij Totius terugvinden. Verwonderlik is het, dat Celliers, die zich juist zozeer op vormbeheersing heeft toegelegd, in zijn laatste werk de vorm opzettelik verwaarloost. Het idylliese gedicht Martje, dat een | |
[pagina 22]
| |
boekdeeltje vult,Ga naar voetnoot1) is eigenlik geen gedicht. De afwisseling van korte en lange rijmloze regels mist alle regelmaat. De ritmen zijn meestal die van de hexameter, de vorm van Goethe's Hermann und Dorothea, maar de hexameters liggen in stukken in brokken, door prozazinnetjes gescheiden. Aan werkelik vrij-ritmiese verzen - men denke b.v. aan de poëzie van Mevr. Roland Holst - zijn andere eisen te stellen. Met een noodzakelike afwisseling van ‘dieselfde deuntje’ is deze ongebondenheid niet te verdedigen. Als schildering van het Afrikaanse leven in vredestijd bevat dit werk weer veel verdiensteliks, maar de oorlogstafrelen die de donkere achtergrond hadden kunnen vormen voor de liefelikheid van de idylle, zijn slechts gebruikt voor een enigszins melodramaties slot. Als geheel is dit gedicht minder geslaagd dan Malherbes romanties verhaal Vergeet nie, dat ons in proza het Afrikaner Boereleven gedurende de oorlogsjaren en het doorgestane leed met treffende kleuren schildert.
Bijna gelijktijdig met de eerste bundel van Celliers verschenen in bescheiden vorm de eerstelingen van Totius (pseudoniem voor Du Toit), Bij die Monument.Ga naar voetnoot2) Door ontroerende inhoud en sobere vorm maakten gedichten als Kindergraffies, Mag en Reg zich weldra vrienden, ook hier te lande. Tekenend voor de hoopvolle stemming zijn weer de woorden waarmee president Steyn het boekje inleidde: ‘Nou dat Jong Suid Afrika sigself bewus word en drome droom van 'n ei'e litteratuur, verwelkom ik die soort van pennevrugte van ganser harte.’ En met een echt-Afrikaanse vergelijking: ‘Ver mij is die eerstelinge van onse litteratuur so heerlik als die geluid van die eerste reendruppels na 'n langdurige droogte.’ Het tweede bundeltje van Totius, de Verse van Potgieter's trek’,Ga naar voetnoot3) even bescheiden van omvang, had veel meer aandacht verdiend. De keuze van de stof is al dadelik merkwaardig. De tijd van smartelike herdenking is voorbij; hoop en vertrouwen krijgen | |
[pagina 23]
| |
de boventoon. Voor een romantiek van de weemoed is bij een jong en krachtig volk geen plaats; wèl voor een nationale romantiek, die voor de jonge natie adelbrieven zoekt in een roemrijk verleden. Evenals onze zestiende- en zeventiende-eeuwse patriciërs hun stamboom opvoerden tot dappere en vrijheidlievende Bataven, zo vinden de jonge Afrikaners in een nader verleden hun helden-voorouders, de Voortrekkers. Met levendige belangstelling worden brieven en dokumenten te voorschijn gehaald: de Verbeelding vult de schrale gegevens aan. Er is opgemerkt dat een grootse fantasie de stof tot een boeiend epos om zou scheppen. Totius heeft te veel zelfkennis gehad om dit nu reeds te beproeven. Hij gaf alleen een reeks ‘omtrekken’ en indrukken. De figuur van Potgieter, ‘die trekker bij uitnemendheid’, in wie ‘die grote trekkersgedachte die beste is verwerkelik geworde’ krijgen we niet te zien; een slotzang zingt zijn lof. De strijd met de kaffers is meer lyries-beschouwend dan objektief-beeldend gegeven, maar juist in die tekening met enkele trekken zien we een zelfbeheersing die bij Celliers te vaak gemist wordt. Een van de beste stukken heet: Vegkop
Bleek blink die seile vér teen die hang,
swart kom die kaffers met driftige drang,
béwend omhoog rijs gebed en gesang-
o so bang!
Donkre gevaartes dondrend temet,
blitsende flitse van pijle gewet,
borend naar bowe die skietgebed:
Heere red!
Hoor die gebruis teen die wawiel aan!
Hoor die geklots o'er die seile slaan!
Sug van vertwijfling die boesem ontgaan:
Heer dis gedaan!
Vas lê die roer in die trekker sijn hand,
fluks hou sijn vrou aan sijn sijde stand,
weg vlug Kalipi weer naar sijn land -
vér o'er die rand!
| |
[pagina 24]
| |
Swart lê die kaffers: blom van die heir;
‘Samel bij hope die vijand sijn speer!
God het gesegend man en geweer!
Sink dan terneer!
Hom sij die eer!’
Een pendant is Moselekatse, waarvan we de fantastiese aanhef hier laten volgen: Moselekatse
Manestraal aan troeb'le trans;
rond die vure glimmerglans;
kaffers nes in dodedans
om die vlamme;
windgewiegeld, tak en blaar
wenk met spokerig gebaar,
skaduwe nes skimme waar
om die stamme.
Wild gebruis van bometop;
dansgedreun en skild-geklop;
vuurgeglim van onder-op -
hel-tafrele!....
Vlammend rijs sijn speer oplaas!
Stiller word die krijgsgeraas,
Nagwind waai met breed geblaas
sijn bevele.
Wij wezen er al op, dat ook deze dichter Gezelle vereert. Waar hij Die Os, de geduldige en onwaardeerbare bondgenoot van de voortrekkers herdenkt, voelt hij Gezelle's vertedering voor het trouwe mooie dier, dat toch ook Gods schepsel is. Wie het naast het aangehaalde gedicht van Celliers legt, zal opmerken, dat deze meer door de schoonheid van taal en ritme, Totius meer door de innigheid van gevoel bij Gezelle getroffen is. Die os
Hoe rustig stap hij aan
die edel jukgediert!
| |
[pagina 25]
| |
hoe waggel hij die kop
met horings swaar gesierd
en stewig ingestrop!
Hoe rustig stap hij aan
so sonder tuiggetooi,
met matte doffe plof;
sijn vel trek plooi op plooi
rondom die bre'e skof.
So stap hij rustig aan
vol kalme majesteit
en ongesmukte prag -
beeld van stilswijgendheid
èn selfbewuste krag.
Steeds stap hij rustig aan
met rustelose drang,
bij kou en sonnegloed;
maar snags versnel sijn gang
om dagversuim te boet.
Nog stap hij rustig aan
als dage kommervol
doen bleek en krul sijn gras
hij skeer die hardste pol
en suip die modderplas.
Stap, stap dan rustig aan
en deel die trekkerslot;
die skaarste en owervloed,
daar in die land, waar God
ook is ver osse goed!
Met het laatste werk van Totius, Wilgerboombogies, heb ik nog geen kennis kunnen maken. Door zijn werk en zijn voorbeeld is hij voor de jonge letterkunde een kracht van betekenis.
Duidelik onder invloed van Celliers en Totius staan twee jongeren, die met een kleine bundel debuteerden: Dr. D.F. Malherbe met zijn Karroo Blommetjies (1909)Ga naar voetnoot1) en H.H. Joubert met | |
[pagina 26]
| |
Verse o'er Piet Retief en andere gedigte (1911).Ga naar voetnoot1) De eerste volgde, met veel zwakker talent, het voetspoor van Celliers. De natuurpersonifikaties in Die Warrelwind, Die Asbos, zijn blijkbaar uitgelokt door Die Vlakte; en meer gemaakt dan geworden. Beter zijn Die Strand-Brander en vooral de gedichtenreeks Die Berg. Het is weer niet toevallig dat dit laatste ingegeven is door diezelfde vaderlandse romantiek, die Totius tot dichter maakte. Tot de beste verzen reken ik daarin de aanhef van Die eerste Afrikaner: In die sonlig se weelde verwewe
veraf o'er die vriendlike veld
speel dromerig 'n stoffie en swewe
tot dit baaiend in blouwte versmelt,
Maar meer en nog meer word gebore...
daar kruip dit kruiend vooruit,
die langsweep se lied kan jij hore
waar dit hoog te'en die koprande fluit.
Hoe dit skud o'er die klippe en skommel
die wa met sijn ronding van wit,
in 'n drillende maatsang gedommel,
voortgebeur op sijn rustige rit.
En later, in zijn aanspraak aan de ‘pionier’: Of op jou jagpêrd gesete,
hoe pêrel jou oog van geluk,
als jij vlieg om die ruimte te mete
met die hoed o'er die ore gedruk!
Op die rijpêrd se rug speel 'n wasem,
en agteraan sidder en beef
die stowwe, in die sonskijn se asem
tot goue draadjies geweef.
Hier heeft de dichter geen papieren voorbeelden, maar werkelikheid voor ogen. Zulke fragmenten bevatten een belofte. Maar de schrijver zal nog moeten leren snoeien en ziften. Een gedicht over de Droogte met een goede eerste strofe, waarvan vooral de | |
[pagina 27]
| |
twee schilderende beginregels mooi van klank zijn, wordt tot twaalf strofen verwaterd. De eerste is: Bloedrooi rus die westergloor
op die rande mat geboor
waar die somer son-geskroei
swart geverf het frisse bloei.
Wolkies hang daar ijl en vaal,
vliesies waar geen vog uit daal;
droewig teken - bloedrooi gloor
o'er die rande mat geboor.
Ondertussen heeft deze schrijver zijn krachten geproefd aan een prozaverhaal uit de jongste Boerenoorlog, Vergeet nie, waarin de ideale eenvoudige Afrikaanse maagd, bezongen in Die Berg, belichaamd wordt in Bettie du Pré, dochter van de typiese Kaapse boer ‘Oom Willem,’ terwijl Dr. Piet Marais de modern voelende en denkende, maar niettemin wilskrachtige en vaderlandslievende Afrikaner voorstelt. Dit werk is in veel opzichten verdienstelik. Vergeleken met de oudere verhaaltrant, is daarin een heuglike ontwikkeling van de prozastijl merkbaar. H.H. Joubert toonde al door de keuze van zijn stof, dat Totius zijn voorganger was. Uit Preller's Piet Retief, bekent hij zelf, ontving hij ‘inspirasie’; de fragmentariese behandeling is die van Totius. Bij Preller vond hij meer dan de ‘feiten’: er zijn bladzijden waar de prozaschrijver het in plastiese kracht van de dichter wint. De volgende parallel geeft een welkome gelegenheid om aan de verdiensten van Preller's krachtig proza recht te doen. In gedachten ziet hij mèt de Voortrekkers, van de Drakensbergen op het ‘beloofde land’ neer: ‘So 's 'n reusagtige landkaart lê Natal dáar voor hem uitgesprei: bosrijke klowe en laagtes, vrugbare vlaktes, trotse berge. Hier en daar blink vreemde rivier-waters in die sonlig, of kronkel so 's 'n silwere lint deur die heuvel-see, wat van die bergvoet af wegrol, in blauwe afstand, tot waar hemel en aarde bijmekaar kom; - en dáar, anderkant, moet ook die see wees, die see wat vrijheid sou aanbreng, van die ouë verdrukker! Dáar vér links, moet die Soeloe-koning woon, waar dit alles aan behoort; daarheen sou hij rij, en van hém die reg verkrijg om sijn volk hier | |
[pagina 28]
| |
te plant, en hier in vrede en geluk te laat groot word en sterk! Regs draai die krans-berge met 'n elleboog tot amper skuins voor, en stapel die hoge, loodreg afvallende wande voortdurend 'n indrukwekkende en met die sonlig-beskijning van toon en kleur wisselende natuur-kasteel, tussen die nieuwe wereld, en dié-een waar hul vandaan kom. Grillig uitgetand, grijns die bergkam teen die blauwe morè-lug: met punte en uithappe en kasteel-vormige gevaartes, wat van vérte plat lijk, so 's uitgeknipte bordpapier. Daaronder sprei 'n breë golving van ronde randjes en koppe, 'n fluwelige luister van brutale lentegroen ten toon, wat in die vérte onmerkbaar o'ergaat in 'n skugter-blauwe morè-skaduw, met wit newel-wolkies hier en daar in die holtes. 'n Begeerlik mooie land moet 't gelijk het! Natalia, die Republiek, - só sou húl 't ook noem, want hier sou vrijheid gebore word!’Ga naar voetnoot1) De dichter legt, veel minder natuurlik, de verheerliking van de ‘lus-warand’ in de mond van Piet Retief zelf: Siet! hoe die dale dein in wije weelde-kringe
en uit die vérte wuiwe naar ons, swerwelinge.
Die reuse klowe, wild-bekoorlik, swijgend wenk
en wil ons aan hul boesem rus en vrede skenk.
Daar waar fluweel asuur in tinte heen verglij,
daaragter bruis die ruwe, ruime seeë blij
en sing van vrijheid in een eeuwig laggend lied...
So sing die lowervelde van die skoon gebied.
De ‘boesem’ van de natuur, en het ‘laggend lied’ van de zee zijn hier ‘retories-dichterlike’ opsiering, die in de beschrijving dissonneren. Maar bij Joubert vindt men, ondanks de zwakheden van de beginner, een zelfbeperking, een frisheid en soberheid, die zijn eerstelingen veel sterker maakten dan die van Malherbe. Hoeveel zuiverder is een volgende episode, Die trek Drakenberg af: Die reuse top rijs hoog uit bô die wolke
en tronend siet op wasige oorde neer.
| |
[pagina 29]
| |
Daaronder gaap die grondelose kolke,
ombruisd met golwe van een lowermeer.
Daar skram en skuur die duisend waë-wiele
en sukkel knarsend o'er die klippe heen.
dog liewend wieg een duisendtal van siele -
hul trouwe troost bij rouwklag en geween.
En steen op steen skuif klotsend langs die wande
en spring die duiselende steiltes af
om diep en stil in donk're oewersande
hul rus te vinden in een eeuwe-graf.
Die egoos rommel deur die diepe klowe.
die skuw' bewoners van geheime woud
verstom en tuur in bewing heen naar bowe,
besorgd om hulle skoon kasteels behoud.Ga naar voetnoot1)
In zijn bekende Inleiding werd door Preller Die Winternag van Eugène Marais geprezen als ‘een van die skoonste brokkies gevoels-taal, wat ons gehad 't.’ Deze dichter heeft nog niet | |
[pagina 30]
| |
toegegeven aan de aandrang om zijn werk te bundelen. Onder de enkele verspreide gedichten trof mij het aardige Klaas Vakie,Ga naar voetnoot1) waarin de naieve toon past bij een werkelikheid, door kinderoog gezien. Als proeve van een dichtsoort, waaraan buitenlandse invloed vreemd is, verdient het hier een plaats. Hij stoot die voordeur stadig oop,
en in die skaduw siet ik hom: -
Sij swart manél is oop geknoop,
sij snaakse lijfie hoepel-krom;
sij lang gesig is uitgedroog,
hij staat bij mij skaars skouer-hoog!
Sij ogies knip, sij lippe lag,
Sij lang-bol hoed is in sij hand;
hij kom van buite uit die Nag,
en blij net in die skaduw-rand.
Eén kêrs brand stadig in die tuit,
die ander flikker heen en weer;
en langs mij, deur die onder-ruit,
dáár loer die Nag so swart so's kruit!
Die skaduws, - kort en dik en bont, -
spring op die vloer so's lammers rond!
Tant Sannie sit nog kouse stop,
Haar naald blink nes 'n weerlig-straal
haar lijf is alles dof en vaal,
die kêrs-lig skijn net op haar kop.
Vlak vóor mij oge dans die dons,
en als tant Sannie met mij praat
dan gaat dit nes 'n brommer gons:
haar woorde is so nors en kwaad.
Die Donker kruip uit elke skeur,
dis álles deurmekaar gevleg;
Ik siet hom nou, - dan is hij weg, -
die snaakse Outje bij die deur!
Die Donker wikkel om hom heen,
dit grijp sijn voet en dan sijn been,
en als mij oge wij'er rek
dan staat 'n skaduw in sijn plek.
| |
[pagina 31]
| |
Dáar is hij weer, só skelm-slim,
en voet v'r voet bekruip hij mij;
ik siet sijn skaduw hoger klim,
en tel zijn knopies op 'n rij.
Dit is tant Sannie weer wat praat:
‘Kijk, Jannie, dit is baje laat
en tijd voor kleintjes om te slaap, -
wat sit jij nog te snork en gaap,
met reeds een krakie in jou nek? -
nou, Snuiter, kooi-toe op die plek!’
Ik ken die stem, nou moet ik hoor!
En als ik opstaat, om te gaan
dan kom hij weer van dáar-van-daan
en trap só soetjes in mij spoor!
Een verrassende verschijning was C. Louis Leipoldt met zijn bundeltje ‘Oom Gert vertel’ en ander gedigte.Ga naar voetnoot1) Meer dan één van de besproken verzamelingen heeft het mij geboeid; meer dan één ander gaf het mij de vaste overtuiging: de levensvatbaarheid van een Zuid-Afrikaanse letterkunde, de noodzakelikheid van het Afrikaans als uitingsmiddel voor de kunstenaar is metterdaad bewezen. Een bescheidener houding als van deze dichter is moeielik denkbaar. Jaren lang had hij ‘rijmpjes in sijn tafellaai opgegaar.’ Dat hij ze laat drukken, op aandrang van zijn vriend Johannes J. Smith, is een ‘astrantheid’ waarvoor hij zijn verontschuldiging aanbiedt. Misschien loopt er wel wat valse bescheidenheid onder door, bij de dichter die in zijn Slampamperliedjies te kennen geeft dat dichten voor hem iets meer is dan tijdverdrijf, dat hij de innerlike aandrang van de ware poëet kent. In zóverre is de bekentenis van betekenis, dat de haast om naam te maken, de zucht om door de techniese knapheid uit te blinken hem vreemd was. Een enkel Italiaans motto, een gedicht op zijn verblijf in Amsterdam, is in dit boekje het enige bewijs dat wij een ‘gestudeerd’ man leren kennen.Ga naar voetnoot2) Hij staat met beide voeten | |
[pagina 32]
| |
op Afrikaanse bodem en schijnt niet anders te kennen dan de taal die hij van zijn moeder leerde. Hij zingt zoals de ‘windswaal’ zingt, zonder aangeleerde kunst. Daardoor is hij de tegenvoeter van Celliers, die zijn Europees-getinte kultuur, zijn voorliefde voor Europese litteratuur nergens verbergt. Maar daardoor krijgt de taal van Leipoldt vaak een gaafheid en een kracht, die Celliers mist. We voelen de zeggenskracht, de gevoelsdiepte die aan het eenvoudige woord eigen kan zijn. Door zulke poëzie moet hij zijn land- en tijdgenoten in het hart grijpen. Zulk een eenvoud kan een hechte basis worden voor de opbouw van een echt nationale letterkunde. ‘De meeste van die gediggies is gemaak geword toen ik nog half flou was met die skok van die oorlog, en toen de donder van die Engelse kanonne nog altijd in mijn ore was. Misschien het dit mijn snare al te veel laat tril,’ zegt de schrijver. Dit is geen verontschuldiging voor krachttermen die uit opgewondenheid zouden kunnen spruiten, maar voor de diepe weemoed en de stille verbittering, die hij sedert te boven kwam. Zijn gevoel is soms week, maar nooit onecht. De aandoening, die het sober gehouden Oom Gert vertel doortrilt, deelt zich aan de lezer mee. In de oorlogsherinneringen van de oude Boer, waarin het dieptragiese geval van de terechtstelling verweven is met de meest alledaagse biezonderheden, is humor van de verhevenste soort. Bitter-weemoedig is de stemming in Vredeaand met het refrein: ‘Dis vrede nou; die oorlog is verbij!’ eindigend met een hulde aan ‘die vrou’. Naast het beste van Totius staat het innig-meegevoelde In die Konsentratiekamp. Dit artikel zou tot een bloemlezing uitdijen als ik dat drietal gedichten opnam: laat de belangstellende niet verzuimen ze na te slaan. Karakteristiek voor Leipoldt en voor de ongepolijst-oprechte taal, waar men de harteklop in hoort, is het beminnelike gedicht: Aan mijn ou vrind
Jij is al tachtig, en jou kop is wit -
Wit soos die sneeuw, en witter als 'n wolk
Daar bo ons in die blote van die lug.
| |
[pagina 33]
| |
Jij is al tagtig, stijf in elke lid -
Maar nog ver mij, en altijd ver ons volk,
Van wat voorheen was, wat sal kom, 'n tolk
Wat goed sijn taal verstaan en praat kan sonder sug.
Jou oog is flink nog. en jou hand is vas:
Jij kan 'n jongmens nog als leier dien
Oor al die paaie wat jij het deurkruis;
Jij kan nog help met elke sware las -
Jij, wat so veel gehoor het en gesien
Van agtien dertig tot aan neentien tien,
So lang geswerwe het - so ná nou aan jou huis!
Nooit is jou hande swak ver goeie werk,
Nooit dof jou oog - al dink jij aan die tijd
Die tagtig jare van jou lewensbaan.
Soms was jij swak messkien; soms was jij sterk;
Soms was jou hart gekwel deur haat en nijd;
Soms het jij pijn gehad, misskien ook spijt,
En soms als lewensprijs jou fooi betaal - 'n traan.
Die tagtig jare was nie almaal goud,
Selfs silwer nie! Die weer was somtijds swaar;
Met wolke swart, met blits die hemel rijk;
Na elke somer kom die winter koud!
Nie altijd nie het jij die son gewaar,
Die goud sien blink als vonke in 'n aar;
Nie altijd het jou pad die vlakte deurgestrijk.
Ver tagtig jare het jij volgehou,
En hou nog vol - al bewe ook jou hande,
Al moet jij om te lees jou bril gebruik.
Nog is jou stem nie afgedaan en flou,
Nog is jou gees niet ingeklem in bande:
Jou tagtig jare is nog nie 'n skande,
Waarvoor jou grijs ou kop in rou hoef weg te duik,
Jij kijk getroos jou tagtig jare trug,
Op al jou lang, lang lewe op land en see -
Jou loopbaan so met ondervinding rijk -
| |
[pagina 34]
| |
En praat daaroor nog sonder traan of sug:
Die hele reis daar het jij vrede mee.
Ikself sou banje graag mijn beste gee,
Als ik eenmaal soos jij getroos terug kan kijk!
En pendant is het gedicht Op 'n Leiklip: de gehechtheid van de oude Boer voor zijn trouwe hond, die daar begraven ligt. Wij bepalen ons tot overneming van het laatste gedeelte: Hier onder die leiklip, lê jij in jou graf:
Dis al wat ik weet - want ons gissing is kaf.
Jij 's dood: dit staan vas, want ikself het jou hier
Begrawe, en sonder gebed, want 'n dier
Het toch nie 'n siel nie - so sê outa Kees:
Hij weet, want hij het mos diaken gewees,
En op eie houtjie die bidstond gelei
Daar bo in die sendingkerk. Ja, maar ver mij
(Al is dit nou sonde waarvoor ik moet vrees!)
Het jij banje meer van 'n siel als ou Kees:
Jou oë was altijd so diep als die lug,
So hel als die hemel, so sag als 'n sug;
En agter die oë, daar lê toch verstand;
En agter verstand staat 'n siel bij die hand -
'n Siel wat nie somaar in niks nie verdwijn,
Of somaar so stiltjies in wolke verkwijn.
Jij 's dood - wat ons dood noem, wie weet wat dit is?
'n Slaap of 'n droom? Ag, 'n mens kan maar gis:
En dit is die moeite nie werd nie, want jij
Is altijd, ja altijd, mijn ou maat ver mij.
Een rijkdom van vergelijkingen en beelden moet men bij Leipoldt niet zoeken, maar waar hij ze gebruikt zijn ze dikwels verrassend oorspronkelik en echt, vonken van een ware dichtergeest, b.v. in Op die Kerkhof: Dit was al laat, en om mij het die maan
'n Silwer lig versprei, soos als jij roei
Die lang, blink sterre in die water groei.
of elders: Kijk daarbuite spoel die bliksem
al die wolke geel met goud
| |
[pagina 35]
| |
of: Die maan wat deur die wolke loop
Soos 'n fiesant deur ruigtegras -
Nou vol, dan halfpad oorgedoop
Deur wolke, dan weer in die kas;
Nou skemer oor die strand, dan swart,
Stikdonker skade, koud en hard.
Dan treft ons de ongezochte schoonheid van een allitteratie: Hier tel jij met angs elke tik van die tijd:
Want elke sekond van die smart laat sijn spore
Gedruk op jou hart, deur 'n offer gewijd.
Niet al het werk in deze bundel is even sterk, al herkennen we bijna overal dezelfde, eigen stem. Een aanwinst is het stellig. Een dichter die zozeer hecht aan spontane uiting, zal het niet bij deze eerstelingen laten. En dat de Afrikaners, ook de ongeleerden, zijn werk om de echt Afrikaanse kern en de eenvoudige vorm zullen waarderen, lijdt dunkt mij geen twijfel. Het gezamenlik optreden van een aantal jongeren, met verschillende gaven en krachten, moet het zelfvertrouwen versterken. Dat is niet overbodig, want het recht van bestaan van een letterkunde in het Afrikaans wordt eerst onaantastbaar, wanneer een invloedrijke groep van auteurs de letterkundigen die zich van het Nederlands bedienen, voorgoed overvleugeld heeft. Er komen nog dichtbundels uit in de oude taal, o.a. Zevenjaartjes van Ds. A. Moorrees (1908). In hetzelfde jaar 1911 dat Leipoldt zijn bundeltje uitgaf, verschenen de nagelaten Pastorie-bloemen van Ds. G.R. Keet en Uit mijn Jonkheid van Gerdener. In Die Brandwag vindt men naast verzen van Celliers, Totius en Marais ook predikantenverzen in Tollens-toon, als Zuidafrikaanse Dichters Ontwaakt! van Ds. W.H. Boshoff: Neemt af de harp toch van de wilg,
Zuidafrikaanse zonen,
ontlokt aan 't speeltuig, fijn besnaard,
echt afrikaanse tonen.
en wat daar verder volgt! | |
[pagina 36]
| |
Geen beter middel om de verdiensten van de jonge Afrikaanse poëzie te voelen, dan er wat Hollands-Afrikaanse poëzie, grotendeels Beets- en Ten Kate-imitatie, naast te leggen. In Zuid-Afrika zijn er nog ouderen, als Prof. I.J. Marais, afkerig van de ‘tijdgeest’, die het dichtergeslacht van 1840 nog als modellen en korifeeën eren, al vinden ze onder jongere geleerden krachtige en overtuigde bestrijders. Nog onlangs toonde de rede van Prof. J. Kamp over De Nieuwe Richting in de Nederlandse LetterkundeGa naar voetnoot1) dat er, ook in theologiese kringen, een frisse wind waait, en het moderne leven van ons land er gekend en gewaardeerd wordt. Hier te lande zullen weinige beoordelaars, mits ze niet met Scharten's vooroordeel behept zijn, niet zonder aarzelen de jonge Afrikaanse dichters verkiezen boven hun ‘zuiver-Nederlands’ schrijvende mededichters. Als de aanhalingen in deze bladzijden overtuigingskracht missen, dan hoop ik tenminste tot een nadere kennismaking opgewekt te hebben. Het is opmerkelik hoe weinig men weet of vermoedt, wat er op letterkundig gebied in Zuid-Afrika gaande is.Ga naar voetnoot2) Om een dubbele reden is het gewenst dat daarin verandering komt. De bloei van deze groei-krachtige litteratuurtak van de Nederlandse stam mag ons evenmin onverschillig zijn als de Zuid-Nederlandse opbloei, die ook eerst laat onze aandacht trok. De taal staat wel verder van de onze dan de Vlaamse, maar het wederzijds verstaan levert - gelijk nog onlangs Van Hamel bij ervaring getuigde - geen onoverkomelike bezwaren. Het Afrikaans is voor ons geen geheel nieuwe taal: na korte tijd zijn we er mee vertrouwd. Dat is een waarborg voor wederzijdse steun en invloed, die mettertijd van beide zijden als winst gevoeld kan worden. Maar van Nederland moet het eerst belangstellende steun en welwillende kritiek uitgaan. De Afrikaners voelen zich niet hulpbehoevend: het ligt in hun aard, eerst zich zelf te redden. Zij ontveinzen zich de moeielikheden niet om naast de wereldlitteratuur waarop het | |
[pagina 37]
| |
Engels zich beroemt, voor hun aanvankelik bescheiden jonge litteratuur plaats te winnen en er een publiek voor te vinden. Daaruit is ook te verklaren dat de dichters zich laten ‘inleiden’ door een pleidooi voor hun streven en hun werk. Wij wezen al op de brede, goed geschreven inleiding van Johannes J. Smith voor Leipoldt's gedichten. Ook Malherbe werd ingeleid door een kort voorwoord van N.J. Brümmer. Met een aardige woordspeling zegt hij: ‘Moeilikhede is daar meer als genoeg. Nie alleen is dit g'n kinderspel om 'n goeie boek te skrijwe nie, maar dan begin eerst die swarigheid om so 'n kunstwerk aan die man te breng, en dan weer die man aan die boek te krij!’ Als men nu weet hoe krachtig de opkomende jong-Vlaamse letterkunde gebaat is door de hulp van ondernemende uitgevers en van het lezend publiek hier te lande, dan is gemakkelik na te gaan dat Nederlandse hulp ook in ‘de landen van over zee’ dankbaar aanvaard zou worden. De ontwakende belangstelling van Zuid-Afrikaanse jongeren voor onze kultuur en onze letteren zou dan tot duurzame aanraking leiden. Een andere Nederlandse plicht tegenover de Afrikaanse neven is: onbevooroordeelde, opbouwende kritiek, gegrond op ware belangstelling. Een bedilzieke beoordeling, met een gevoel van meerderheid uitgesproken, zou een verkeerde uitwerking hebben; het oordeel van dichters met erkend gezag kan heilzaam óf aanmoedigend óf afschrikkend werken. Wederzijdse toenadering kan de Afrikaanse lettterkunde aan innerlike kracht doen winnen en de kring van belangstelling en waardering verruimen.
Assen, Aug. 1913. |
|