De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Boeken menschen en stroomingenJac. Van Looy: ReizenGa naar voetnoot1)Het verhaal van de reis die Theobald van Horen en zijn vrouw Emilia door Marokko maakten - een tocht van Tanger naar Fez - heb ik tweemaal gelezen. Ik heb ook tweemaal geprobeerd de kat te teekenen waarmee Van Horen zijn amerikaansche reisgenooten, Mr. Roosevelt en Mrs. Dartle, neef en nicht als men hen gelooven wou, de kampeering bij Sjébanad genoegelijk maakte; maar ik verdenk Theobald van langere voorstudies in het teekenen: mijn kat leek naar niets. Zeven dagen! Maar welk schrijver van nederlandsch proza zou voor zulke zeven dagen geen zeven jaren van zijn leven geven? De gedachte is onzinnig; want die ééne week in het voorjaar van 1901 is het bizondere en éénmalige eigendom geweest van de hilversumsche schrijver Van Horen, die onder het pseudonym Jacobus van Looy zijn eigen ervaringen vertelt. Er zijn algemeene en bizondere ervaringen. Juister: er is aan iedere ervaring iets algemeens en iets bizonders. ‘Het regent’ zegt de een. In hetzelfde oogenblik betuigde de ander dat er lauwe druppels op zijn hand vielen. Jacobus van Looy ziet alles van zich uit. Zijn reisverhaal is een overrijk en zuiver in toon gehouden weefsel van bizondere ervaringen. | |
[pagina 320]
| |
Zulk een boek te lezen is een lust, omdat het een arbeid is. Aan iedere gewaarwording van zijn schrijver neemt men deel, maar terwijl men zich door zijn woorden aangenaam bespeeld voelt, streeft men innerlijk naar het zien van de lijnen die dit vele bijeenhouden, en die hij schrijvende vóór zich had. Die beginnen eerst te dagen als men het werk gelezen heeft. Dan leest men weer, en geniet nu de volzinnen met meer inzicht: de verdeeling van de reis in dagen, het reisgezelschap, de plaatsen die het langs kwam, dat alles staat nu vast en men voelt zich rustiger. Zoo schijnt het groeiende genot dank schuldig aan het arbeidende begrip. Zoo kan men het bizondere van een schrijver benaderen doordat het algemeene van zijn ervaring ons verstaanbaar wordt. Ik houd het ervoor dat de volheid van het genot ontstaat bij de derde lezing. Dan, terwijl men weet waarheen men gaat, wat men van dag tot dag zien en beleven zal, deelt men de stemming van de schrijver-zelf: men is oog en oor voor ieder onderdeel. De groote gezichten, de kleine lotgevallen, de duizend belangwekkende verschijnselen, en vooral de menschelijkheid. Dit boek is namelijk bij uitstek menschelijk. Er is geen spoor van grootdoenerij in, maar tusschen deernis en humor een aanvaarden en afwijzen, dat geen onderscheid maakt tusschen de eigen persoon en die van anderen. Geen heroïsme van de daad, maar een bewonderenswaardige erkenning van de schommelingen in het geweten. ‘“Ben je nogal in je knolletuin” vischte Emilia, ontpakkende den koffer onder het zeil. “Ik heb,” hervatte ze, beginnend reeds haar haren voor den nacht te schikken, “weer net het gevoel als toen in Tetuaan, alsof wij ballingen zijn.” Theobald lei allebei zijn handen op haar schouders. “Ballingen hier, of ballingen in Holland”, zei hij, “wij zijn toch samen.”’ Deze volzin is in het heele werk de eenige pathetische. Hij is er ook de laatste van: de brief die het tiende (eigenlijk elfde) hoofdstuk uitmaakt, is meer een toevoegsel. En als slotwoord drukt hij de grondstemming van zijn schrijver uit: balling, maar dankbaar voor het tezamen zijn. | |
[pagina 321]
| |
Theobald met zijn bezorgdheid, zijn beschouwende aanleg, zijn verdoken wijsheid en meegevoel, Emilia met haar teergevoeligheid, haar kinderlijke openheid, haar vrouwelijk stuurhouden te midden van de gebeurtenissen, deze twee met hun voorzichtigheid, welmeenendheid en humor staan samen tegenover dat andere tweetal: de officierachtige Amerikaan met zijn mooie tatouages - trofeën van zijn aziatische reizen - en de dikke Evangeline, zangeres, verliefd, en een beste meid, vooral in haar zorgen voor de huishouding. Op de lijn tusschen die twee paren - de lijn die het fijnergeorganiseerde en geweten-voller leven scheidt van het grover en ikzuchtiger - bewegen zich de gids en de drijvers, de al oudere Hasj al Arabe, de magere Zaïlaschi, die het grootste deel van de weg hinkte, de jongen Mohammed die voor het eerst de reis naar Fez maakte en, volgens zijn kameraden, zou gaan balken als een ezel wanneer de stad in zicht kwam, Mustapha, de kleine man met vrouwachtige kuiten en appelronde wangetjes, en nog een donkere vent die ook Mohammed heette. Aan deze lieden konden de twee paren hun verschillende aard toonen. De eenen hen drillen, overtuigd zijn van hun luiheid en bedriegelijkheid, trachten in El-Ksar zich te voorzien van beter volk. De anderen hen bewonderen, sympathiek vinden, en met sigaretten beschenken. Toen Emilia de gruwelijk ontstoken teen van Zaïlaschi verbonden had, liep Theobald heimelijk met een lik vaseline naar zijn rauw-ruggige muilezel. De dieren, vooral de onhandelbare muil van Theobald, figureeren in het verhaal belangrijk. Ook spelen hun rol de tenten met toebehoor, die telkens vooruitgezonden iederen avond worden opgeslagen. Kleine ontmoetingen, langs weg en in stad, bij de overtocht van een rivier of het kampeeren nabij een gehucht, verlevendigen het voorttrekken. Daar is die vrouw die langskwam terwijl ze buiten de tenten aan het ontbijt zaten en die stilletjes eenige rauwe boonen naast Emilia's bord legde. ‘Er was zulk een groote mildheid geweest in het zachte opendoen van haar hand dat beide dames dankbaar bleven knikken naar het om- | |
[pagina 322]
| |
kijkende moeder-gezicht.’ Daar is de post van Fez naar Tanger, ‘een neger die schuin als een stuk wild over het blinkend duin rende’ en Emilia's brief meenam. Daar is het halfnaakte bootsvolk, door Roosevelt met de revolver op zijn heup in ontzag gehouden, terwijl Hasj, ‘schaamachtig zulke schriele meesters te dienen’, de schouders ophaalt. Daar is de deftige schatbewaarder van de Sultan, reizende met zijn twee vrouwen, en wiens ‘wekkerlompe klok van nikkel, die vastgestropt bleef aan een zijden koord’, Theobald kreeg op te winden. Daar is - zooveel dat in mijn geheugen meespeelt en bij de voorgenomen derde lezing, met nog zooveel anders, zal opdoemen, gelijk de sterren wanneer men kijken blijft. Nog zooveel anders. Want lucht, land en water, menschen, beesten en planten, steenen en geraamten - als bouwstof in een muur gemetseld, weet ge wel? - zijn in al hun duizendvoudige bizonderheid hier woord geworden, en toch breken ze de eenheid niet, van deze vertelling, van dit vizioen. Van Looy heeft lang gewacht eer hij het verhaal - vroeger in een tijdschrift verschenen - als boek liet uitkomen. Hij hoopte misschien dat hij ook de terugreis beschrijven kon. Ieder lezer hoopt erop. Maar niet omdat hij den indruk heeft dat het werk halverwege eindigt. Zijn volledigheid toch ligt niet in de doorreisde afstand, maar in de bevrediging van het gevoel, dat, na zich in zooveel schoons te hebben verzichtbaard, neerruischt en zich te ruste nijgt. Als Theobald de handen op Emilia's schouders legt, - als Evangeline zich gereed maakt om bij Engelschen in Fez te gaan eten, - om deze trek alleen al is het goed dat de brief werd toegevoegd, - als Hasj hartstochtelijke kussen drukt op de laarzen van de vette pasja aan wiens beugel hij meeloopt, Hasj, voor wien de reis niet was wat hij verwacht had, en die ouder geworden scheen door het harde jachten, - als het angstwekkende Fez het bedrijvige Tanger vervangen heeft, - dan is de achtdaagsche idylle geeindigd, en vond het reisverhaal zijn natuurlijk slot. Een tweede verhaal is mogelijk. En waarom niet? Waarom zelfs nu nog niet? Voorraad is voorraad, maar ook niet meer. Waarom zou de kunstenaar die nooit heeft opgehouden zijn ervaringen en gepeinzen ons met pen en penseel te openbaren, | |
[pagina 323]
| |
ook zijn herineringen aan Mequinez, Lairasj en Azaïli niet nu nog in het leven tooveren, en zijn muil vleugelen laten aanschieten in den droom? | |
Ary Prins: De heilige tochtZoolang men moeite heeft met de eigenaardigheden van Prins' woordschikking en zinbouw, ondergaat men niet den indruk van het geschrevene. Die eigenaardigheden komen trouwens alle voort uit één beginsel: Prins wil zooveel mogelijk gezichtsbeelden geven en geen gedachte-beelden. De gedachte ontwikkelt zich in de tijd, het gezicht leeft in de ruimte. De vormen van beweging en opeenvolging, waaraan de eerste behoefte heeft, kunnen dus door het tweede tot op zekere hoogte versmaad worden. Inplaats daarvan bedient het zich van middelen die oogenbliks-bestand en plaatselijke samenhang uitdrukken. Voor de gedachte heet het: De zware deur ging open. Dit is beweging en opeenvolging van momenten die zoowel door de plaatsing van de woorden als door de tijd van het werkwoord worden voorgesteld. Eerst was er de deur, daarna het opengaan. En dit opengaan niet in de tegenwoordige tijd gezien, maar in de verleden tijd gedacht. Prins daarentegen schrijft: Opengaan de zware deur. Dat wil zeggen: hij ziet allereerst: opengaan, en stelt dan vast dat het opengaande de zware deur is. Bovendien is dat opengaan voor zijn gezicht als plotseling tegenwoordig, zoodat hij het als verleden niet denken kan. Even verder schrijft hij: Toen, in de leege stad-die-vol, een man uit een der straten en naar de kerk schreed. In het gedachte-beeld zou dit ‘schreed’ zoo na mogelijk bij ‘toen’ gesteld zijn, omdat het daarmee de beweging in de tijd beteekent; maar Prins is het te doen om het gezichts-beeld: hij ziet eerst de man, uit een der straten, naar de kerk, en als een laatste toevoegsel tot die plaats-bepaling: dat hij schreed. Dezelfde zin toont dan nog een ander van Prins' middelen: zijn aaneenkoppeling van woorden. Wanneer hij schrijft sneeuw-wit, zilver-grauw, dan is de aaneenkoppeling een gewone, zooals ze ook | |
[pagina 324]
| |
bij alle andere schrijvers voorkomt. Er wordt dan verbonden wat klaarblijkelijk bijeen behoort, zoodat men van de aaneenkoppeling als bizonder stijlmiddel niet spreken kan. Maar in het aangehaald geval zien we iets anders. De gedachte zou zijn: in de leege stad, die nochtans vol menschen was. Prins wendt hier niet alleen het middel aan van wegtelaten, namelijk èn het werkwoord, èn de gedachtelijke tegenstelling èn het alleen voor de gedachte vervolledigend zelfstandig naamwoord; maar ook de aaneenkoppeling, als een, hem bizonder eigen, middel op zichzelf. Door de woorden ‘die’ en ‘vol’ aan elkaar en aan ‘stad’ te koppelen, maakt hij een nieuwe term, een eenheid, die bij het woord ‘leege’ onmiddelijk, als zichtbaar aansluit, zoodat de tegenwoordigheid van de leege volle stad ons als 't ware tastbaar is. De genoemde middelen dus dringen alle naar het gezichtsbeeld, en zoover mogelijk weg van het gedachte-beeld. Nog een ander middel doet dit zelfde. Waar aan de gedachte haar recht van rangschikking en uitbeelding ontnomen wordt, zij dus haar vrijheid van beweging verliest, daar kan het niet anders of dit zal ook in de beweging van de zinnen nawerken. Die beweging wordt ingehouden, de aandrang waarmee iedere zin haar golf tracht voort te zetten, te steunen, te wijzigen in de volgende, wordt geremd, de vrije ritmen van het bewegelijke gedachte-proza voelen zich als niet op hun plaats, een zekere jambische skandeering voldoet het meest aan de bedoeling van, zonder gedachte-storing, stilstaand beeld na beeld te laten treden in het gezichtsveld. Zoo ontstond een jambisch proza, dat van de jambe in verzen scherp te onderscheiden is. Als iedere maat in verzen, dient er ook de jambe als middel tot verwekking van sterkere ritmische beweging. De kunst is daar om door de samen- en tegenwerking - de laatste niet het minst - van woord- en maat-accenten leven te brengen in het klankverloop. Maar in het jambische proza is de bedoeling juist het verloop terug te houden. De zin wordt uit het verband zooveel doenlijk terug gedrongen op zichzelf. De zin dringt zijn waarde zooveel doenlijk uit zichzelf terug naar het woord. Het enkelwoord, al of niet samengesteld van aard, is voor het gezichtsbeeld het ideale uitings-middel. | |
[pagina 325]
| |
Tot dit inzicht moet men gekomen zijn, eer men voor het latere werk van Prins onbevangen openstaat. Dit werk is niet ritmisch en onderscheidt zich dus zeer van verzen. Maar het houdt zich tevens voornaam terug van alles wat in het proza op bewering, op redeneering, of op welk soort ook van gedachtelijke orde of rangschikking lijken zou. Het is persoonlijkvisueel proza in de hoogste graad, en daardoor zoo goed als een kunstsoort op zichzelf.
* * *
Schriftuur als die van De Heilige Tocht moet gelezen worden van woord tot woord. En niet alleen gelezen, maar men moet ieder woord toestaan zijn werking te doen op ons voorstellingsvermogen. De schrijver is namelijk, bij de keus en de koppeling van zijn woorden, voortdurend geleid door de overweging, of zij het stukje voorstelling dat op 't oogenblik in zijn gezichtsveld lag, zoo niet weergaven, dan toch zoo dicht mogelijk benaderden. De wil, dit te doen, verliet hem nooit. De gestadige spanning van die wil waarborgde het van stap tot stap gelukken van zijn onderneming, en werkte tegelijk als een toon die zich door het heele werk voortplantte en die aan een min of meer nauwkeurig vooraf-vastgezette compositie vanzelf verbonden bleef. Die wil zet zich voort op de lezer. Maar nu in omgekeerde richting. De schrijver ging van compositie naar voorstelling en vandaar naar woord, de lezer gaat van woord naar voorstelling en bevat ten laatste ook de compositie. Dit schijnt niets ongewoons: het lijkt integendeel de toedracht die men in de drielingschap schrijver, boek, lezer, doorgaans zal kunnen opmerken, Maar het ongewone ligt hier in de verhouding tusschen compositie en voorstelling. Regel is, in verhaal of vertelling, dat het innerlijk samenstel de uiterlijke beelden begeleidt en er zich door kennen doet. Overgangen en verwikkelingen worden aangeduid en voorbereid. Gebeurtenissen en karakters ontplooien zich en worden inzichtiger. Spanning en tegenwerking wisselen elkander af, intermezzos brengen verpoozing aan. En, verrassend of aangekondigd, toont het eind altijd de oplossing en saamvatting van wat verspreid en verwikkeld scheen. In De Heilige Tocht nu | |
[pagina 326]
| |
is deze werkzaamheid van de compositie uitgeschakeld. Geheel, of zoo goed als, tenminste. Ieder beeld verschijnt voor zichzelf, éénmalig, zonder zinspeling op samenhang. Terugziende alleen merkt men op dat een zekere ontwikkeling zich voltogen heeft. Er blijkt dan dat de ridder, die de hoofdpersoon, of eigenlijk de eenige persoon van het verhaal is, aan het eind een ander mensch is dan aan het begin, dat de heilige tocht, de kruistocht, dus zijn werking op hem niet gemist heeft. De werking van zulk een tocht op een toenmalig ridder is dus het onderwerp. De plechtige toon van het boek is de eerste en onmiddelijke verzinnelijking van dit onderwerp, en de voorstellingen - al zien we dat niet bij de lezing - moeten daarop betrokken worden. Al zien we het niet. Want het zoo weinig mogelijk meespelen van het onderwerp als gedachte-geheel achter en in de zichtbaarheid, is in dit boek regel. Evenals van de zin, de volzin, alle kracht zich voortdurend schijnt terug te trekken in de woorden, zoo verwerkelijkt zich alle leven, dat het onderwerp verleenen kan, telkens weer uitsluitend in de voorstelling.
* * *
Van de voorstelling uit, en niet van de gedachte, moet ik dus trachten mijn denkbeeld van De Heilige Tocht te teekenen. De stad en kerk in wintersneeuw. Het uitgaan van de kerk. De pelgrim vóór de kerk, met de armen voorover in de sneeuw liggend. Zijn gaan naar het slot. De ridder te bed, die de pelgrim geweigerd had naar het heilige land te gaan, ziek, in koortsdroomen opgestaan, ziet zijn zondig leven, en de duivel, die hem meesleurde. Wordt gevonden op de harde sneeuw. Door zijn knechten naar het slot gebracht, waar bij de poort, de pelgrim voor zijn leven bad. Voor zijn gesloten oogen het vizioen van een zilver-licht kruis, Na zijn genezing, door de herdenking van dit vizioen, het besluit van zijn penitentie. In hoogmoed om dit doel de uitrusting, de verpanding van zijn goed aan Joden. De uittocht met zijn troep uit het slot, de reis naar het kamp bij de stad, waar andere heeren lagen, met hun leger. Zijn gang naar de stad en zijn bezoek aan het | |
[pagina 327]
| |
hoere-huis, waar hij in twist een man doodde. Gewond in zijn tent, terwijl het leger verder trok. De trek van dat leger. De ridder beter, dringt met zijn volk door in de stad, 's nachts bij regen, verwoest het huis om zich te wreken op het hoerevolk, doodt met eigen hand een blinde vedelaar. Trok verder met het leger, waarvan de minderen gebrek leden, daarna regenweer, belegering van een stad in Hongarije. Inneming en roof. Gevecht met rabauwen. Rijkdommen gevonden en weer bij het spel verloren. Uit spijt om zijn verlies mishandeling van zijn knechten. Voorttrekken met het leger, door koude, regen, bosschen. Eindelijk in vlakten bij zomerweer. Al verder in vreemde landen, door geringe vijandelijkheden, tot Byzantium. Ontvangst bij de keizer daar en aan hem de eed van trouw. Tien dagen er blijvend, dan tocht over de Bosporus. Moeiten en wederwaardigheden. De landen waar ze doortrokken. Gevechten met Saracenen. De woestijn. Dorst. Fata Morgana. Het leger uitgeput. De ridder de dood nabij. Een vizioen van de Jonkvrouw. Hij volgt en ze toont hem een bron. Het leger langs een meer. De ridder blij om het naderend doel. Een burcht die belegerd wordt. Bengaalsch vuur. De ridder in het slot, doodt een Oosterling die hem te weerhouden tracht. Vindt de Saraceen die het bengaalsche vuur geworpen heeft; juist op het oogenblik dat hij een vrouw geweld wil doen. Een Kristen edel-vrouw. De ridder, nu innerlijk anders na het vizioen van de Jonkvrouw, gedroeg zich vol eerbied, en kuisch, ook toen ze die dag samen voorttrokken. De dag daarna, de ridder met zijn ruiters, en wat voetvolk, en ook de Edelvrouw, door bosschen waar het leger zich niet wagen kan. Hij droomde van de Edelvrouw, bad ontwaakt om kracht tegen de bekoring. De oostersche bosschen uit, een bouwval waaruit Mooren togen. In de verte een stad brandende. De Mooren in de nabijheid zoo talrijk, dat de ridder met zijn troep, van het hoofdleger gescheiden, zich niet vertoonen dorst en weer in het bosch ging. De ridder maakte de bouwval tot zijn burcht, om daar te wachten op het leger. Op het binnenplein aan een paal, een gespìetste Kristen. De ridder nu vroom en werkzaam. Verkenners keerden niet terug. De ridder, ongerust, trok uit met zijn | |
[pagina 328]
| |
knapen om ze op te sporen. De Edelvrouw vergezelde hem. ‘De ridder, die vooraan reed met de Edelvrouw, sprak woorden vol van vroom vertrouwen uit het sombere vizier, waarnaar zij met veel aandacht hoorde, de oogen neergeslagen, maar eensklaps hield hij stil en zag met zorg om zich heen.’ Nevel, en daarin het langstrekken van een Saraceensch leger. De weg onvindbaar. De volgende dag de burcht in de verte; maar de afstand bedriegelijk. Uitgeput neerliggen van de troepen. ‘De ridder bij hen waakte. Door zorgen gekweld hij zat naast de Edelvrouw, die bleek lag neer van dorst bevangen, en hare donkere oogen strak open zonder gloed. Sinds vele nachten de Engel hem niet meer verschenen, wat duisternis bracht op den weg die leidde ter zaligheid. De blijdschap der verwachting van het hemelsche geluk gestoord ook door de kommernis dat het Kristenheir, zoo na aan het heilig doel, te gronde was gegaan, wat een straffe Gods voor al de zondigheid moest zijn, op den tocht bedreven.’ Het bereiken van de bouwval. Tegelijk een naderend Moorsch leger. Aanval, en afgeslagen. De Saracenen weg. Maar vruchteloos wachten nu op het Kristenheir. Op een avond weggereden. Over een hoogvlakte tot een vallei vol groen en water. ‘In schaduw werd gerust, maar de ridder en de Edelvrouw zacht liepen langs het water voort, dat, stroomend, door den schijn vol zilver-bruising was. Door weelderige kruinen de zon-in-snaren gleed, die waasde goud in speling op schaduw om de boomen heen, en danste in het blauwen van schemer onder struiken, waartusschen bloemen fleurden uit met warmte van zomer-kleuren. In bladeren school vederpracht, die wiegelde op takken; en een gekuifde lorre-vogel, wiens oog in starre loering stond, met karmozijnen vederstaart de lokken van de vrouw beroerde. In de frischheid onder lommer alsof fonteinen sprongen, die van het water kwam, bekoring was van schoone lent' na de heete dorheid der woestijn. De vreugde van het leven, die voor de Edelvrouw door al den rampspoed was verdreven, weer welde in haar op uit het hart, dat bron van vreugde is, en dit geluk look in haar uit tot warmte van begeeren. De weelde van haar elpen borst, die door de boezem-spleet werd ongedekt gelaten, van onrust in beweging; zacht was een blos op haar | |
[pagina 329]
| |
gelaat, waarin de oogen neergeloken, die vochtig door ontroering waren. Zij naast den ridder ging met beven, door schroom die te overwinnen was, en bijkans onbewust, in zoetheid van bedwelming, zij eensklaps greep zijn hand, die in de hare beefde. Alsof van zwijmeling bevangen, hij voelde zich nu zwak met suizing in het hoofd, en de verzoeking was een schrik, die onverhoeds zijn hart beneep. Zoo liepen zij als in een droom in zwijgen langs het water voort, want één gesproken woord dien teeren band zou breken, die nog den schijn van onschuld had. Maar het ontwaken met grouwelijk verschrikken kwam. De vruchtbare streek ten eind; in zand het water droogde weg, en voor hen de woestijn zich strekte uit in zonne-vurigheid, die plekken grond als lagen zout deed sintelen. En uit de heete lucht, die zwalping had van gloed, sloeg pestilentie van eene hoogte neer, waar hunne oogen, groot en van ontzetting star, van menschen aas aanschouwden, dat spijs voor roofgedierte was. Hyena's slopen rond al wroetend in ontbinding, de ruggeharen hoog, met fosfoorglans in de oogen, en gieren, als ganzen volgemest, in waggeling op de lijken, waarin hun snavels boorden. Met purper scheen bespat het wit en zwart der vederen, die in gehavendheid alsof door strijd met klauwen. De kale halzen volgepropt met brokken-in-verpesting, zij draaiden nauw de koppen om, waarin de blauw-omkringde oogen met loome wreedheid glansden, toen de ridder kwam nabij om hen van het aas te jagen. Maar zóó verstikkend was de stank, die zwaar als damp steeg op, dat hij moest wijken van de plek, waar na een harden strijd veel kruisvaarders waren neergeveld....Zij keerden naar het kamp terug, gescheiden door den dood, die in zijn gruwelijkheid voor hunne oogen was verschenen. In droeven moede werd na een korte rust de tocht weer voortgezet, en amper nog slechts hoop, dat het Kristenheir was niet verwonnen. Nu kwamen tal van dagen vol lijden en ontbering. Steeds bleef men in een zandwoestijn, waar kale hoogten, die moeizaam te beklimmen waren, de ledigheid der vlakte braken. Geen boom, geen schaduw te ontdekken, en de zon, torment van vuur, die iederen dag aan wolkenloozen hemel draaide. de hitte zoo ondragelijk maakte, dat rustingstukken weggeworpen - alleen de | |
[pagina 330]
| |
ridder had nog kracht vol harnastuig te dragen. Hij reed vooraan, en meed de vrouw, die, bleek en zwak door het lijden, met moeite zat te paard, en schroom voor hem gevoelde, wiens hart was zwaar, dat hij in zwakheid van den weg ter zaligheid was afgedoold. Maar de eenderheid dier lijdensdagen, waarin veel Kristenen versmacht terneder zonken om niet weer op te staan, tot plotseling einde kwam. Toen eenen ochtend vroeg een heuvel was bestegen, werd men een stad gewaar, die in bouwvalligheid en deels was onder zand bedolven. Van huizen vuilig-wit nog slechts de muren laag verbrokkeld stonden, en een enkele boom daartusschenin schoot uit met pluim, die grijs van dorheid was. De aanblik dezer troosteloosheid het hart der Kristenen verruimde, en wijl de hemel vaal betrokken, wat tempering der hitte bracht, werd in een korten tijd de stad door hen bereikt. In eene leege straat de ridder met zijn troep, en dof de hoefslag van de paarden in het verstuivend zand, dat, langs de muren opgewaaid, een geul in het midden had gelaten. Maar in de uitgestorvenheid de Kristenen een ouden man ontwaarden, in grauwe stof gehuld, die voor een poort zat op een steen, het hoofd in tulband laag gebogen, en met zijnen langen witten baard bijkans de aarde raakte. Alsof in stil gebed verzonken, zoo roerloos hij was gezeten; maar toen de ridder was nabij, en hoog van het paard zag op hem neer, de grijsaard viel languit in het zand, en boven het verscholen hoofd hij maakte met de dorre handen gebaren om erbarming. Maar wijl geen leed hem werd gedaan, kroop hij ten leste op, en zag met listigheid in de half genepen oogen, die diep in plooien scholen, de krijgers stomme aan, den rug héél oud gebogen. Geen spraak kon hij verstaan, doch toen hem door gebaar van hand naar mond werd duidelijk gemaakt dat dorst was groote kwelling, scheen dit hem vreugd te geven, en met dienstvaardigheid bracht hij de Kristenen naar een hof, waar onder donkerheid van een cypressenboom uit eenen steenen put de koelheid steeg van water op. Uit diepte rond van wand, die zwart van vochtigen glans en was met plantengroen behangen, de volle emmer opgetrijsd met gretigheid, waardoor verspilling, door vele monden werd geleegd. Langs baarden dropen droppelen; van frischheid facies overtrokken, die had de zon getaand; in oogen leven | |
[pagina 331]
| |
glansde weer, en door den kostelijken dronk de vroolijkheid van wijn in hoofden scheen gestegen. Het water frisch en klaar, zoetprikkelend van smaak, hen aangenaam bedwelmde. De zorgen al vergeten, en luchtig het volk van hart zong liedekens vol oolijkheid, waarom de ridder zelfs moest lachen. De Edelvrouw had gloed van minne in de oogen, en hare bleekheid bloosde, als zij den ridder zeer heimelijk aanschouwde, want hard zijn wezen nu door wroeging voor haar was, zoodat zij nauw hem dorst te naderen. De vroolijkheid der Kristenen niet lange echter duurde. Het gezang allengs verstomde, en schaduw werd gezocht, waar hoofden zonken neer van zoete moeheid gansch bevangen, die de oogen langzaam sloot. Maar de ridder en een enkele man met kracht den slaap afweerden, die als verdooving hen besloop. Zij stonden op en liepen rond met struikeling-van-dronkenschap en woesten zwaai der armen, het hoofd verhit, vol slagen door hamering van het bloed, tot zij terneder vielen en hunne leden door krampen trokken zeer nog lange toen zij lagen. Van hoogen dag het avond werd, en de kruis-vaarders in een slaap, die vast als dood, verzonken. Uit kwaden droom de ridder wakker werd, in onbewustheid waar hij was - gestalten uit den slaap nog voor zijn oogen dwaalden, en toen zij gansch verdwenen, hun dreigen nog zijn geest bezwaarde. De kille nacht zijn lichaam ook met stijfheid had geslagen; de dauw in tranen gepareld op zijn aangezicht, en onbeweeglijk met smarten in het lijf, alsof daar vurige tangen nepen, zag hij den dag verschijnen. De vale schemer werd gelicht - van zon zwakroode schijn gleed over steen in het binnenhof, dat van een wal omgeven, waarboven grillig takken staken, en het dagen helderde gestalten, die zwaar in ruste lagen met zwakken blos alsof van wijn op facies, die verwrongen waren. Door angst de ridder werd bekropen, dat geen zich met den dag verroerde; alleen zag hij de Edelvrouw ten halve opgericht, als spoke in haar wit gewaad, wier oogen, groot, zóó pijnelijk verdwaasd, dat deze smart zijn smarten meerde. En in de troebelen van zijn geest sloeg het vermoeden op, dat de grijsaard, die verdwenen was, hun water had doen drinken, waarin venijn gestort. Dit zulk een onrust in hem bracht, dat voor zijn oogen in het licht duisternis als vonken danste, en | |
[pagina 332]
| |
de kommernis zoozeer zijn hart bezwaarde, alsof dit was tot steen bestorven. Zijn lichaam, zwaar, met koorden scheen omsnoerd, waardoor hij zich zoo hulpeloos als een verlamde voelde, en in dit groote lijden de kracht hem zelfs ontbrak den Heer om steun te bidden. Zijn geest kwam in afwezendheid alsof het lichaam al verlaten, en doeleloos zijn blikken dwaalden, maar eensklaps gansch zijn leven in zijne oogen was geslagen, die op den wal gericht, waar, voor het zonne-vurig dagen, van takken zwart omrankt, gestalten donker kwamen met heimelijk gebaren en dreiging hunner wapenen, die vlijmden door den schijn in bloede-flitsen uit. De ridder door de kracht van zijnen wil opeens de banden brak, waarin zijn lichaam door het venijn gekluisterd was. In wanken hij verrees, en vol onstuimigheid hij doolde naar den muur als een beschonken man, het hoofd van toorn rood, met woedgebalde vuisten. Van dolheid hij bezeten scheen in dolen zijner smarten. De Edelvrouw, die dit aanschouwde, wrong hoog de handen boven het hoofd vol wanhoop in elkaar en aan haar mond de angst zich in een kreet ontwrong, die zóo ontzettend was, dat plotseling een groote vogel, gelokt door het waren van den dood, uit loerend wachten opgeschrikt, zwaar klepte van een tak in lage kringen rond. De Turken, op den wal in woest verschijnen voor het licht, den ridder doodelijk wilden treffen, en onder het bleeken van de sterren een brandereel - door eenen Barbarijn in moer-rood kleed geworpen - hem hard terneder sloeg. Getroffen in de borst met gulpende wonde, hij voelde nauw het sterven, uit smarten al geheven, en zelfs zijn brekend oog niet zag de droefheid van de vrouw, die over hem gebogen. Blijdschap door haar tranen glimde, toen zijn stervens-bleek gelaat van vreugde zacht verkleurde, wijl in verdonkering door den dood de ridder zag den vogel, de vlerken wijd gespreid, in zongloed tot hem drijven - voor het aangezicht van zijnen geest de Engel scheen terneêr te dalen, van hemelglans omgeven. Met laatste kracht hij hief de zwakke handen als ter omhelzing op, en deze gelukzaligheid bracht der Edelvrouw den waan van droef en nooit gekend geluk.’
* * *
Dit overzicht, aan het eind vanzelf voltooid door van het | |
[pagina 333]
| |
boek-zelf de laatste bladzijden, waar we ons aandachtig in verdiepten, is wel het beste bewijs hoezeer dit geschrift bestaat uit de zichtbare voorstelling, en hoe weinig het overlaat voor de verbindende gedachte. Op de zware gelijkmatige stem, in haar opzettelijke gebondenheid, wiegt de eene zichtbaarheid voor, de andere na, naar boven. Soms is het alleen terwille van die gebondenheid dat de woorden geschikt, sommige woorden verkort of verlengd worden. En waar, ter verklaring voor het begrip, de schrijver aanwijzingen geeft omtrent de gemoedsstemming van de personen, daar zijn die plaatsen de minst verrassende. Wie het hier ontworpen beeld van het werk gewonnen heeft zal onvermijdelijk terugkeeren naar die talrijke bladzijden waar de boeiendste tafreelen het stramien van het proza hoogen, waar dat stramien niet doorschijnt, waar de kleur en de glans van de zichtbaarheid door geen aanwijzing van de bedoeling verdoft wordt, waar - week mozaïk of mozaïek-vast borduursel - de gebondenheid aan gaas en aan omtrek-lijnen gelijkelijk verdwijnt. De schrijver heeft ongelooflijk met het oog geleefd. Aan de met het oog genoten kunst vooral ontleende hij de gewaarwordingen die hij onder woorden bracht. Die woorden zelf zijn kunst. Exotische, om hun voorkomen of klank kostbare woorden gebruikt hij graag; hun afgelegen bekoring laat de gedachte niet opkomen, dat hier een gewoon hollandsch man zou zijn die een verhaal vertelt. Er is alleen een kunstenaar, van hoogst eigen-aardige en eigen-willige beschaving, die tot het overdragen van zijn kostelijke gewaarwordings-vondsten zich van taalelementen, van woorden en hun verbindingen, vrijmachtig bedient. ‘De Heilige Tocht’ is een arbeid van jaren, die wij zorgvuldig hebben te bestudeeren, en waarvan wij het aandenken zullen hebben te bewaren onder de schatten van onze poëzie en ons proza. Er is geen twijfel aan of ook deze schepping van het tijdperk waartoe wij behooren, zal, neven andere, vereerd blijven en haar werking doen. |