De Beweging. Jaargang 9(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 305] [p. 305] Vijf sonnetten Door J.G. Danser Het leven Ik stond aan 's levens stil-vereenzaamd strand:- Luid klonk der golven breed-aanruischend klagen, Zachter van ver, op warmen wind gedragen, Een blijde zang in nauw-verstaan verband.... Stralende praalde liefdes gulden brand Aan 't wijkend blauw der eindelooze dagen, En waar vergrijsd de vormen teer vervagen Rees als een vrees der duinen steile zand. Ik stond en zag, en in mijn mijmrende oogen Blonken de tranen mijner rijke vreugd: Het leven zóó heerlijk te aanschouwen mogen.... - Zangen der zee, droefheid en zoet geneucht, Gij liefde lichtend bóven 's werelds logen: Ik heb u lief die zóó mijn ziel verheugt! [pagina 306] [p. 306] Avondpark Daar als een zijden lint het smalle pad Zich slingert onder 't duistre loof der boomen Wier stammen den roerloozen vijver zoomen: Geen wind beweegt, er beeft geen bloem, geen blad,- Daar treden zij wier schemervage droomen Hen voeren in geluk, de lichte stad: Zijn arm houdt sterk haar tengre leest omvat, Haar kleine hand heeft zacht zijn hand genomen.... O vreugde, o vogelranke broze boot, Zult ge over levens breede zeeën spoeden Naar waar ge op lijdens wreede klippen stoot? Neen, lìefde waakt....ach, ziet hen zij aan zij Stil-zwijgend gaan, vol hemelschoon vermoeden: Zij zoo teêr-blijde en zoo benijdbaar beî. De geslagene ‘Eens was ik jong: 'k begeerde een heerlijk leven, Een leven als geen ander ooit bezat, Een kleurig kleed. Nog heugt mij hoe ik bad, Hoe blij 'k mijn wondre wijl begon te weven. De tijd vervlood en 't werd een kostbre schat! Maar o eens zag ik vlammen opwaarts beven En in hun gloed mijn teere weefsel sneven,- Niets bleef van wat ik zóó had liefgehad. [pagina 307] [p. 307] En in mijn droefheid die zoo diep verwond Den bangen last der smart niet meer kon torsen Zocht ik den wellust als een lage hond,- Ik: nijvre man die zaaide en maaide en bond, Doch toen hij trad den schoonen oogst te dorschen In zijne garven slechts lóóze aren vond.’ Aan den blinde Gij blinde mocht uw wenschen nooit verzaden, Gij traadt nooit in des levens blijden kring, Nooit kendet gij den roem der sterke daden Noch 't stil geluk van liefdes heiliging. Gij gingt, alleen, de schaduwkoele paden Van 't vreemde land der vage erinnering, Weefdet uw ziel de teere droomgewaden En kleeddet haar, zoo schoon, zoo zonderling.... O wondre wien 't bezitten schaamler gaven Nooit plaagt in 't zwijgen uwer eenzaamheid, Wiens peinzen wijlt in immer hooger haven: Wanneer de rust uw loome hoofd omspreidt En rijker bronnen wateren u laven, Gedenk dan hem die naar úw blindheid schreit. Bezinning. Vader, gij hebt mijn streven nooit geweten: Ik was u vreemd, zoo gij 't mijn peinzen waart,- De bloemen door mijn blijde hand vergaard, Smadend hebt gij ze een dorren schat geheeten.... [pagina 308] [p. 308] Gij neegt uw hoofd ter koele en duistere aard; De tijd verging: der grijze dagen keten,- Ach, lieve doode, en gij zijt reeds vergeten.... Maar neen, ik heb uw broze beeld bewaard. Want als de zoeker, die na veel gevaren Het zand betreedt der verre vreemde kust, Den oudren vindt, verbleekt en grijs van haren, - Zoo zal ook ik, verzaad van liefde en lust, In 't herfsten mijner late levensjaren U wedervinde' in de eindelijke rust. - Vorige Volgende