| |
| |
| |
De Indische beweging Een niet uitgesproken voordracht Door J. De Gruyter
De besprekingen, die ik onlangs ten deele aanhoorde in eene op initiatief van het Indiërs Comité plaats hebbende bijeenkomst in Hotel Zeerust te Scheveningen, brachten mij er toe het standpunt te definiëeren, dat ik ten opzichte van deze kwestie inneem en misschien kunnen mijn overwegingen iets bijbrengen om ook de gedachten van anderen te verhelderen en hun houding in deze belangrijke aangelegenheid te bepalen.
Het is niet meer de vraag of er een Indische beweging is. Wij hebben den Indischen Bond en Insulinde zien geboren worden, wij zagen Boedi Oetomo en de Raden Adjeng Kartini Club ontstaan, wij zijn last not least van de luidruchtige en wijdschallende woorden, van de hartstochtelijke en gemouvementeerde lotgevallen van de Indische Partij en de Sarikat Islam getuige geweest.
Er is een Indische beweging. Laten wij beginnen dit vast te zetten in onze hoofden, laten wij beginnen dit als fundament van onze overwegingen te beschouwen, zooals wij eenige stevige, liefst ijzerhouten palen in den grond slaan voor wij het huis optrekken dat ons tot woon zal dienen.
Er is een Indische beweging. Men kan slechts hen beklagen, als geestelijk bijzienden, die er nog aan twijfelen, die, nadat het de Indische Partij gelukt was, in weinige maanden tijds ettelijke
| |
| |
duizenden leden te winnen, die de propaganda voor de Sarikat Islam zich als wildvuur over Java hebben zien verspreiden, hierbij slechts denken aan het werk van eenige ontevredenen en opruiers, van menschen, die bezig zijn hun eigen vischjes op te halen uit het troebel water der aan het gisten en koken gebrachte Indische maatschappij.
En nu weet ik ook wel, dat het Nederlandsch regiem van dit bazuingeschal en tromgeroffel, van dit aanheffen van leuzen en uitspreken van verwachtingen, van dit te hoop loopen van grootendeels ongeschoolde, hun doel niet helder voor zich ziende, drommen, voorloopig niet zooveel gevaar te duchten heeft, dat elk begin van rebellie, gesteld dat de beweging zich daarin uiten zou, thans en nog vele jaren waarschijnlijk wel met eenige salvo's geweervuur te onderdrukken ware en slechts wat meer ontevredenheid en verbittering, wat meer verwijdering en haat in de stille, afgesloten kameren van het Indisch gemoedsleven achter zich laten zou, - wee het land en zijn regeerders, waar men een zoozeer uit den geest en de ontwikkeling des tijds voortgekomen streven slechts op die wijze meent te kunnen bestrijden.
Uit de ontwikkeling des tijds voortgekomen, zeiden wij, waarmee wij bedoelen, dat de economische en maatschappelijke omstandigheden en krachten, die wij in den loop dezer laatste vijf en twintig jaren zich in Indië zagen vormen, noodwendig het aanzijn moesten geven aan partijen en organisaties, als waarvan wij daareven melding maakten.
Onder het kultuurstelsel met zijn grooten eenvoud en samenhang, met zijn logische vastheid van inrichting, met zijn alle andere gezag uitsluitende hierarchie van Europeesche en Inlandsche ambtenaren, met zijn overmachtige, feudale Staats-idee, geheel gericht op de exploitatie van het onderworpen door het overheerschend volk, van Indië door Nederland, onder het kultuurstelsel zouden dergelijke partijen en een dergelijke beweging onbestaanbaar geweest zijn.
Maar met den Vrij-arbeid is deze groote éénheid: het feudalisme in dienst van den overheerscher, is de vaste, organische samenhang van de Nederlandsch-Indische maatschappij allengs meer ondermijnd geworden. Voor den Staat als exploitant zijn honderden en duizenden particuliere exploitanten gekomen,
| |
| |
allengs tot grooter rijkdom en macht gerakend, in aanzien en invloed mededingers wordend van den Staat, het gezag over den inlander aan den Staat betwistend.
Wat is in het algemeen de inwerking van de kapitalistische voortbrengingswijze op onzen geest?
‘Zoo goed als dit hier geschied is, schreef ik onlangs, en steeds bezig is te geschieden, zal ook in het Oosten het kapitalisme het maatschappelijke en gedachteleven herscheppen. Kracht en tegenkracht zal het ook daar worden - met de fabriek en de machine komt een sterker mededinging en strijd, een onzekerheid van bestaan, verhoudingen van wantrouwen en naijver en haat, de jacht naar geld en genot, de oververzadiging en het cynisme aan den eenen kant, verkommering en armoede aan den anderen, maar ook: een scherping van het intellekt, het op de spits drijven der energie, een ten leven wekken van latente, in eeuwenlangen sluimer gerust hebbende vermogens, een ontplooiing van werkzaamheid in velerlei richting. En al spoedig vormt zich ook de tegenkracht, die aan het gemoed en zijn edelste eigenschap, de liefde, hun rechten hergeven zal, - hier niet van boven opgelegd als door het Christendom, hier uit den drang der omstandigheden geboren, door de noodzakelijkheid gedikteerd, van binnenuit zich ontwikkelend en daardoor van meer werkzamen en blijvenden aard, de tegenkracht, die zich uit in de zucht tot samenwerking en aaneensluiting, tot organisatie en wederzijdschen steun, de tegenkracht, die versterkt en schept: het solidariteitsgevoel, het éénheidsgevoel: voor zijn medestrijder, voor zijn volk, voor de menschheid.’
Welnu, waar dit, naar het mij voorkomt, de algemeene werking van onze hedendaagsche productiewijze is, zooals wij ze overal in het economisch meer gevorderd Westen kunnen waarnemen, daar zal met de uitbreiding van onze vrije kulturen en industrieën in Indië, met het krachtig voorwaartsschrijden van het economisch leven aldaar, met die geweldige uitbreiding van het transport- en verkeerswezen, als wij de laatste jaren aanschouwen, ook het Indisch gedachteleven aan de invloeden daarvan niet ontkomen. Met het zich losmaken uit haar bureaucratisch-feudale banden en hare omvorming in eene maatschappij op kapitalistischindividueelen grondslag, gaat ook voor de Indische samenleving
| |
| |
noodzakelijk gepaard een omwoeling van het geestelijk leven in Westerschen zin.
Want ook de sterke drang naar meer onderwijs en het doordringen van de denkbeelden van Multatuli, Nietzsche, Marx e.a. staat daarmee in onverbrekelijk verband.
Het is nog zoo lang niet geleden dat de Europeaan of Indiër, die niet tot het ambtenarendom behoorde, maar voor half gold in de leidende kringen van Indië. Ook het kleinste ambtenaartje koesterde zich in den zonneglans, die van den Toewan Besar, den Grooten Heer, te Buitenzorg afstraalde, voelde zich deel te hebben aan het Machtsraderwerk, dat de Indische maatschappij beheerschte en in gang hield.
Maar allengs verlegt zich de invloed, het gezag, de grootheid, naar de klasse der particuliere heerschers: den suikerlord, den petroleumadministrateur, den tabaksplanter, den groothandelaar. De dagen van het ‘particulier sadja’ behooren, behalve in een uithoek hier en daar, tot het verleden.
En dit vooral veroorzaakt zekere ontevredenheid in alle rangen van de Europeesche en Inlandsche ambtenaarswereld, geeft aanleiding tot tal van klachten over onvoldoende betaling - de vergelijking met de dikwijls ruimer en in sommige gevallen buitensporige verdiensten van den particulier.
Men kan meenen, dat die klachten ongegrond zijn, vooral ongegrond, als men de salarissen van onze ambtenaren vergelijkt met de geringe inkomsten en précaire condities van de bevolking, welker belangen door den ambtenaar gediend worden of behooren te worden.
Wij zouden onzen ambtenaren genoeg idealistischen zin toewenschen om, alvorens zij zich beklagen over onvoldoende betaling, niet speciaal het oog te richten op de vetpotten van het particulier bedrijf, maar met aandacht ga te slaan de karig voorziene tafel van den inlander.
Maar wij zijn nu eenmaal geen idealisten, ons idealisme is gewoonlijk wat platonisch van aard, wij denken meer aan onze broekzakken, lang, breed en van solide maaksel, waarin wij de rammelende dukaten opbergen, dan aan het dikwijls wat verrafelde en leeggeloopen vestjeszakje, waarin onze humaniteit, onze edelmoedigheid en dergelijke minder substantiëele vruchten van hoo- | |
| |
ger leven een plaatsje vinden. Wij worden gedreven door onze belangen, bewust of onbewust, en wij spreken van ons geloof, ons volk, ons vaderland, onze menschenliefde en tal van andere fraaie dingen. Zoo vertoonen wij ons, de mensch en de menschheid, aan den geschiedschrijver en den beschouwenden tijdgenoot, dragend de ideëele omhulsels, de zijden staatsiegewaden, waaronder zich het naakte lichaam van onzen eigenbaat verbergt.
Laat men mij niet van cynisme beschuldigen om deze misschien wat schamper klinkende woorden, want niemand die vaster dan ik overtuigd kan zijn welk een groote en weldoende rol het idealisme speelt in onze maatschappij en welk een veel grooter rol het in de toekomst toebedacht is. Maar ik zie het lang niet in zoo overvloedige mate voorhanden als vele woordvoerders en leiders van de publieke opinie, die dikwijls al heel spoedig in verrukking zijn, ons zouden willen doen gelooven. En voor den groei van dat waarachtig idealisme, dat mij toeschijnt een nog zoo zeldzame plant te zijn in onze maatschappij, voor den groei daarvan moeten wij onzen geest zuiveren van wat Carlyle noemde ‘sincere insincerity’, die oprechte huichelarij, die hij alom waarnam in het geestelijk leven van zijn tijd en die ook den onzen doet zijn een tijd met twee aangezichten.
Het is dat blijven staan met zijn geest voor zekere uiterlijke vormen en leuzen en symbolen van voorbijgegane tijden, vormen en leuzen en symbolen, die niet meer beantwoorden aan de werkelijkheid van het heden. Het is het zich tevreden stellen met den schijn der dingen, in plaats van ernaar te streven door te dringen tot hun wezen, zich met geblinddoekte oogen in dienst te stellen van zekere conventies, in plaats van ze te leeren kennen en te doorgronden in hun werkelijke en betrekkelijke, dikwijls slechts historische waarde, het is het zich in zijn aanschouwing van mensch en maatschappij laten beheerschen door wat bij vaster toegrijpen als waan en leugen onder onze handen verkruimelt.
Ik zeide dat de kapitalistische productiewijze ook bezig is zich meester te maken van Indië en het Indisch gedachteleven. Wij behoeven hier niet in de wordingsgeschiedenis van het kapitalisme te treden; wij willen hier slechts constateeren dat het berust op de exploitatie in kapitalistischen zin van den eenen mensch door den anderen, eene exploitatie, die steeds grooter en mas- | |
| |
saler vormen en verhoudingen aanneemt, en meer en meer een geheel onpersoonlijk karakter begint te dragen. Er liggen werelddeelen - van geographischen aard somtijds, maar ook in andere opzichten - tusschen den kapitalist en den arbeider. Wij zien het kapitaal zich allengs samentrekken in groote naamlooze vennootschappen, welker aandeelhouders er gewoonlijk absoluut onkundig van zijn op welke wijze de winsten der vennootschap verkregen worden. En in het algemeen zijn zij er volkomen onverschillig voor, als de winsten maar groot genoeg zijn. Het is de winst, waar het om te doen is, de meerwaarde, zooals Marx het noemt, die de arbeider produceert boven wat hij als loon ontvangt. Eerst meer onbewust, door vakvereenigingen of langs anarchistischen weg, later meer bewust, met den groei van het socialistisch denken, wordt van de zijde der arbeidersklasse getracht, dat deel van de meerwaarde, dat zij af moet staan aan den bezitter der arbeidsmiddelen zoo klein mogelijk te doen zijn en haar streven, zooals zich dat in de programma's der groote sociaal-demokratische partijen van onzen tijd belichaamt, is er op gericht die meerwaarde in haar geheel te doen overgaan uit de handen van den kapitalist in de handen van den arbeider, wat slechts geschieden kan door alle grond en productiemiddelen in beheer van de gemeenschap te brengen.
Een omzetting van ons maatschappelijk leven, die zijn economischen kant heeft, maar laten wij het vooral niet vergeten, ook een ethischen. Want dat iemand geld, zelfs veel geld verdient, met zijn handen of met zijn intellekt, wij kunnen er ons niet over beklagen, wij zullen er hem eer om moeten prijzen, als hij aan de gemeenschap van zijn medemenschen daarvoor werkelijk waarde in de plaats geeft, daden of voortbrengselen van zoodanigen inhoud, dat zij iets bijbrengen aan ons stoffelijk welzijn of onze geestelijke vreugden.
Het is zeker dat in onze maatschappij het meeste geld verdiend wordt op heel andere wijze. De betaling geschiedt niet naar verdienste; naarmate het kapitalisme voortschrijdt van verovering tot verovering, van viktorie tot viktorie zou men bijna durven zeggen: zij geschiedt steeds minder naar verdiensten. Als men bedenkt hoeveel meerwaarde zekere Amerikaansche milliardairs opslokken, welk een cyns aan levenskracht hun jaarlijks
| |
| |
gebracht wordt door duizenden en nogmaals duizenden van hun medeburgers, dan duizelt men. Men moet er een zonderlingen rechtvaardigheidszin en een zeer bizonderen maatstaf van menschenwaarde op na houden om te meenen, dat een Rockefeller zijn 2400 millioen gulden verdiend heeft. Socrates, Shakespeare, Rembrandt, Beethoven, en eenige andere denkers en kunstenaars, die wij toch nog altijd als ook verdienstelijke menschen beschouwen, hebben het lang zoo ver niet gebracht. Wij misgunnen den mensch, die er voor zorgt, dat het onze lampen niet aan petroleum ontbreekt of dat wij onze suikerpotjes op tijd vullen kunnen, een behoorlijk loon niet, maar wij zouden toch denken, dat er werkzaamheden van hoogeren geestelijken aard zijn, die meer zeldzame en meer bewonderenswaardige kwaliteiten van hoofd en gemoed tot uiting brengen, die een meer diepgaand en meer omvattend zieleleven eischen, die een meer verheven en menschverheffend doel zich stellen.
Maar gij zult meenen, dat het socialisme en zijn leer, al vindt ge veel waars in zijn kritiek op het heden, al dorst het ook u naar meer recht en meer schoonheid, ons wat de toekomst betreft een fata morgana doet najagen. Ik ben dit niet met u eens, al zie ik wel, dat er nog een verre afstand tusschen ons en de socialistische maatschappij ligt. Het zou ons te ver voeren daarover hier te gaan disputeeren. Dit echter hoop ik, dat u mij zult toegeven dat het een noodzakelijk element van onze hedendaagsche samenleving is. Ook u zal bekend zijn aan welke wandaden tegenover den arme en onbeschermde het ongebreideld, geheel aan zichzelven, overgelaten, kapitalisme zich schuldig gemaakt heeft. Engels in zijn ‘Lage der arbeitenden Klasse in England,’ Marx in zijn ‘Kapital’ hebben er ons in ontstellende bizonderheden, hoofdzakelijk ontleend aan de rapporten van fabrieksinspecteurs, over ingelicht, langs welk een trap van onmeedoogende hebzucht en vernietigende uitbuiting de jonge industrie van Engeland zich naar boven gewerkt heeft, hoe het langzaam vermoorden ten behoeve van meerder gewin, vooral van de zoo gezochte goedkooper werkkrachten, vrouwen en kinderen, regel werd in de mijnen en de werkplaatsen.
En als deze schrijvers u, niet-socialist, verdacht mochten voorkomen, - wij zeiden, dat hun gegevens ontleend zijn aan de rap- | |
| |
porten van fabrieksinspecteurs - als deze schrijvers u bevooroordeeld mochten voorkomen, wat dunkt u van de volgende mededeeling uit de History of our Own Times van den liberalen geschiedschrijver Justin Mc Carthy:
‘In eenige kolenmijnen werden de vrouwen in letterlijken zin gebruikt als lastbeesten. Waar de zoom te nauw was om het mogelijk te maken rechtop te staan, moesten zij op handen en voeten vóór en achterwaarts kruipen, viertien tot zestien uren per etmaal, de met kolen geladen wagens achter zich aan sleepend. De wagens werden gewoonlijk bevestigd aan een ketting, die tusschen de beenen der ongelukkige vrouwen doorliep en gehecht was aan een gordel, om hun naakte bovenlijven geslagen. Hun eenig kleedingstuk bestond dikwijls uit een oude broek, van zakkengoed gemaakt; en zij waren onbedekt van het middel naar boven - onbedekt, dat is te zeggen, behalve met het gruis en vuil, dat zich op hun lichaam verzamelde en vasthechtte. De meest afschuwelijke ziekten deden zich voor onder deze hun geslacht verloochenende wezens. Dit laatste is bijna letterlijk waar, want hun borsten waren dikwijls hard en plat als die van mannen en niet weinigen hadden alle voortbrengend vermogen verloren. En gelukkig, waar dit het geval was, voor vrouwen, die, als zij kinderen voortbrachten, voor niet meer dan een week de bovenlucht ingingen, om dan weder tot hun werk terug te keeren. Het is wel overbodig te zeggen dat de onzedelijkheid, die van dergelijke toestanden het gevolg was, in volkomen overeenstemming was met de andere kwalen, die er hun ontstaan aan dankten.’
Dit is wat het kapitalisme, in die eerste lentedagen van zijn bloei, van de vrouw maakte; met de arme kleinen, die vanaf den tijd, dat zij nauwelijks loopen konden, aan den Moloch geofferd werden, zag het er niet beter uit.
Maar waarom zoo ver terug te gaan. Brengt elke tentoonstelling van huisindustrie geen menschonteerende toestanden aan het daglicht en wordt ook in onze koloniën het menschenleven niet licht geschat, waar de profijten van den winstjager er mee gemoeid zijn? Ging er een tiental jaren geleden niet een kreet van verontwaardiging door geheel Indië naar aanleiding van zekere onthullingen betreffend de mijnen in Zuid-Sumatra en de wantoestanden en mishandelingen, waarvan de koelies daar het
| |
| |
slachtoffer waren, in harteloosheid en wreedheid alles overtreffend wat ons van de Engelsche mijnen in hun eerste periode bericht wordt.
En in deze eigen dagen, - wij hooren er slechts nu en dan wat van als het hier of daar al te erg wordt - wie is niet geschrokken van de Putumayo gruwelen in het achterland van Peru.
Het zijn excessen, zult ge mij tegenwerpen, en inderdaad de ergerlijkste buitensporigheden, als waarvan ik er hier enkele in herinnering bracht, zijn gelukkig niet van dagelijksch voorkomen, maar altijd toch heeft het kapitalisme de eigenschap de verhouding van mensch tot mensch zoodanig te vervalschen dat de eene mensch in den anderen slechts een voorwerp van verrijking, van uitbuiting ziet. Dat de schoone band, die in vrijheid mensch aan mensch kan verbinden: van genegenheid, van vertrouwen, van eerbied, van liefde, er een wordt: hard, mechanisch, gevoelloos, als tusschen den mensch en zijn werktuig. Dat men, op zijn best, zich van alle verplichtingen tegenover dit werktuig ontslagen rekent als men slechts voor voldoende voedsel en een behoorlijke slaapgelegenheid gezorgd heeft gedurende den tijd, dat men er gebruik van maakt.
Wij zien de werking van het koloniaal kapitalisme niet zoo donker in, dat wil zeggen, wij zien er niet zoo uitsluitend den donkeren kant van als onze groote dichteres Henriette Roland Holst, die in haar zeer doorwrocht en zeer inzichtrijk werk ‘Kapitaal en Arbeid in Nederland’ daarover, o.a. het volgende opmerkt:
‘De groote kapitaal-akkumulatie in den kolonialen plantageen mijnbouw ontstaat, behalve in zoover het monopolie-karakter der produkten er toe bijdraagt, door de uitbuitingsmethoden van het moderne kapitalisme toe te passen op een bevolking, die door klimaat en zeden, veel geringere behoeften heeft dan de doorsnee der West-Europeesche arbeiders en een uiterst geringe mate van bewegingsvrijheid bezit. Gelijk ieder kapitaal leeft het koloniale van onbetaalden arbeid, maar het perst zijn meerwaarde uit arbeiders, die noch door wettelijk erkend recht van vereeniging en staking zich kunnen verdedigen, laat staan een hoogeren levensstandaard veroveren, noch tegen àl te onmenschelijke behandeling eenigszins worden beschermd door de publieke opinie. Gebonden door zijn kontrakt heeft de koelie geen andere moge- | |
| |
lijkheid aan afbeuling of ergerlijke mishandeling te ontkomen dan door een vlucht vol gevaren, die hem meestal óf op den hongerdood in de wildernis, óf, wordt hij gegrepen, op zware gevangenisstraf komt te staan. Voor den kapitalist is het systeem der kontrakt-koelies, waarbij hij niet den arbeider koopt maar diens arbeidskracht en dus, zoo voldoende aanvoer van arbeidskrachten verzekerd is, de ontijdige dood van den koelie niet gelijk de dood van den slaaf verlies voor den meester beteekent, voordeeliger nog dan openlijke slavernij. Voor de koelies zelven, onvoldoende betaald, afgemat door uitputtenden arbeid, overgelaten aan de willekeur en den stok van ruwe opzichters, als vee samen gedreven zoolang zij gezond, weggeworpen om in dierlijke vuilheid te sterven, wanneer zij opgebruikt of ziek zijn, voor de koelies vereenigt het systeem de nadeelen der slavernij - wettelijke rechteloosheid, onmacht tot lotsverbetering met die van den modernen loonarbeid, daar hun meester in tegenstelling met den slavenhouder er evenmin als de Europeesche kapitalist belang bij heeft ze gezond, sterk en op den duur tot arbeid in staat te
houden.’
Dit zijn harde woorden, en ik durf zeggen, dat de toestand althans op Java veel gunstiger is dan hier geschetst. Maar de schrijfster spreekt van het meer speciaal de Buitenbezittingen geldend systeem der kontrakt-koelies, en wie dit in zijn werking gezien heeft weet hoeveel waars er in schuilt. Met scheepsladingen gaat jaarlijks de Javaansche kontraktant naar de mijnwerken, de tabakplantages, de petroleumterreinen van Sumatra, Borneo en andere eilanden. Wat afgeleefd en verbruikt, wat door malaria op de nieuw ontgonnen gronden, wat door uitputtenden arbeid in de brandende zonnestralen of de benauwende atmosfeer van de mijn zijn levenskracht ingeboet heeft - het wordt uitgeworpen, het mag naar Java terug keeren; Java blijft belast met de zorg voor de invaliden en minderwaardigen, de ouden en gebrekkigen. -
Toch - wij mogen het kapitalisme en zijn exploiten meer enthousiastisch of meer kritisch beschouwen - wij kunnen het in Indië niet missen, het is een noodzakelijk element in de ontwikkeling van het land, het is een schakel in den overgang naar betere tijden.
| |
| |
Het is een wekker van nieuw leven en drager van den vooruitgang, niet zoozeer om de tabak, die het plant en de suiker, die het kweekt, om de terreinen, die het ontgint en de fabrieken, die het bouwt, niet zoozeer om de materieele voordeelen, die het afwerpt, neen, het is een wekker van nieuw leven in geheel anderen en veel dieperen zin: het revolutioneert de geesten.
Deze ontplooiing van het economisch leven, de verandering van plaats, de aanraking met anderen, de wrijving van gedachten, die het met zich brengt, de vergelijking tusschen levenstoestanden en levensopvattingen, van de betrekkingen tusschen mensch en mensch, waartoe het uitlokt, het herschept nu ook het denk- en gevoelsleven van den Indischen mensch, zooals het dat van den mensch van Japan en China gedaan heeft, zooals het die landen heeft doen opstaan uit den slaap der eeuwen. Het wekt nu ook in Indië, in samenhang met die andere Oostersche landen en geprikkeld door het machtig wereldgebeuren daar: dat vrijheidsgevoel, dien drang zichzelf te worden, dat bewustzijn van eigen waarde en rechten, dat wij thans in de Indische samenleving in verschillende lagen en langs verschillende wegen tot uiting zien komen.
Voor de meerdere weelde, tentoongespreid door den partikulier, voor den invloed, door den suikerindustrieel of tabaksplanter uitgeoefend, ook op zijn eigen hoofden, blijft de inlander niet ongevoelig; het kan niet anders of zijn ontzag zal zich min of meer verleggen van den officiëelen waardigheidsbekleeder naar den man van de ringgits, den toewan besar van de suiker of de petroleum.
‘Maar hiermee wordt tevens een eeuwenoude traditie verbroken, hiermee valt de éénheid, het patriarchale van het in de historie wortelend gezag, in brokken uiteen, verliest de aureool, die tot nog toe om het hoofd van den Europeeschen of Inlandschen ambtenaar hing, haren door het Verleden geheiligenden luister.
En op de inzichten en levens-aanschouwing van den inlander kan een dergelijke omzetting van macht, een dergelijke verbreking van den ouden gezagseerbied, een dergelijke losmaking uit het verband der voorvaderlijke zeden en instellingen, niet zonder groote beteekenis zijn. Zij zal hem tot meer vrijheid van denken, tot meer onafhankelijkheidsgevoel ,tot meer zelfstandig hande- | |
| |
len brengen, helaas ook - zoolang hem het noodige onderwijs en een nieuw ideaal blijft ontbreken - hem aan verwording en demoralisatie en anarchie ten prooi laten. Een schip zonder roer op de groote levenszee.’
Een schip zonder roer, en vooralsnog zal dit zoo blijven, want het vrijheidsbeginsel, dat thans als een gist de Indische maatschappij doortrekt, het wakker worden van het onafhankelijkheidsgevoel en den eigen wil, het brengt in den embryonalen staat, waarin het in Indië verkeert, veel gevaren met zich. Het tast nog grootendeels in den blinde, het moet zijn weg nog zoeken, het zal dien eerst kunnen vinden na een veeljarige school doorgemaakt te hebben van onderwijs en organisatie en karaktervorming. Om waarde te erlangen moet het zich vereenigen leeren met: de zelfbeheersching en de solidariteit, de offervaardigheid en den gemeenschapszin.
Wij zijn geen sentimenteele verheerlijkers van de vrijheid, wij zijn niet geneigd ons door een leus of formule op sleeptouw te laten nemen, wij erkennen niet het recht van elk volk, zoomin als van elken mensch, zich uit te leven naar eigen wil en aard. Het hangt er geheel vanaf, wat die wil en die aard zijn; het hangt er geheel van af of dat volk en die mensch, aan zich zelf overgelaten, een waardevolle unit zullen vormen in het geheel, waartoe zij behooren, van menschheid of van volk.
Wie de geschiedenis nagaat van Haïti, Guatemala, Venezuela en dergelijke neger- en mulatten-republieken van Midden- en Zuid-Amerika, en ziet, hoe in deze door de natuur gezegende landen burgeroorlogen zonder eind alle ontwikkeling tegenhouden of onmogelijk maken, hoe president na president, zich soms met den titel van Keizer tooiend en de allures van dezen machtswaanzin aannemend, vermoord en weggejaagd wordt, hoe slechts de meest onscrupuleuze en dikwijls zeer bloeddorstige geweldenaars, door met sterke vuist hun medeburgers te dwingen, zich eenige jaren kunnen handhaven, die zal waarlijk niet in enthousiasme kunnen geraken voor de vrijheid van deze volken en men zou zelfs geneigd zijn er geen vinger om te verroeren, als de Vereenigde Staten of Duitschland in een van de republieken van dit soort een beetje den politieagent ging spelen om ze bewoonbaar te maken voor menschen, die in vrede en rust hun
| |
| |
nuttigen, de gemeenschap verrijkenden arbeid willen verrichten. Ook dan zou er tot zekere hoogte onderdrukking zijn, maar allicht niet zoo erg, zoo tuchteloos en zoo arbitrair als thans. Men zou voor de bevolking in haar geheel en vooral voor de meerderwaardige elementen ervan, van eene mate van vrijheid en recht kunnen spreken, als waarvan onder de kleine partijgangers en tirannen van heden geen sprake is.
Wij zijn overtuigd, dat ook onze Indiërs, de denkende hoofden onder hen, een dergelijke vrijheid, die niet tevens de orde heeft leeren liefhebben, niet beoogen en zelf verafschuwen.
Maar wij Hollanders moeten toch ook bedenken, dat het niet uitsluitend een kwestie van een naar logische begrippen, naar onze, misschien wat mechanische en op het materieele zich richtende, logische begrippen, betere wijze van regeeren geldt, dat hierin gevoelsoverwegingen een groote rol spelen, dat de Oostersche ziel in menig opzicht afwijkt van de onze, dat den bewoner van Insulinde mooi en goed zal toeschijnen, wat wij als leelijk of ondeugdzaam qualificeeren, dat de wijze waarop een volk geregeerd wenscht te worden, niet uitsluitend een zaak van goede wegen en eerlijkheid in de rechtsspraak, van veel scholen en weinig belastingen, van meer of minder welvaart is. Want bij al deze dingen geldt het niet alleen de hoeveelheid, maar vooral de hoedanigheid, de wijze waarop, de geest waarin het een en het ander geregeld is.
De Jonische eilanden, die bij het Verdrag van Weenen in 1815 tot een republiek geformeerd waren onder het Protectoraat van Engeland, hadden in materiëel opzicht zeker niet te klagen over deze boven hen gestelde macht. Zij hadden er voortreffelijke gemeenschapsmiddelen over land en zee, prachtige havens, geregelde stoomvaartlijnen, uitmuntende wegen door gekregen. Het groot Engelsch garnizoen dat er lag wierp velerlei voordeelen af voor de bevolking. En toch, gedurende de ongeveer vijftig jaren, dat zij op deze, men zou zeggen niet al te ondraaglijke wijze met Engeland vereenigd waren, werden in de Wetgevende Vergadering en in den Senaat der kleine republiek die lieden het hardst toegejuicht, die op verbreking van den band met Engeland en op vereeniging met het oude Griekenland aandrongen. Zij waren Philhellenen en zij moesten en zouden weer een deel uitmaken van het oude moe- | |
| |
derland. Louter een sentimentskwestie natuurlijk, want het achterlijk Griekenland dier dagen kon hun geen van de materieele voordeelen bezorgen, die in de suprematie van Groot-Brittanje voor hen gelegen waren.
In 1864 kregen zij hun hartsverlangen ingewilligd en maken sedert weer een deel van Griekenland uit. Laten wij hopen dat als de man er misschien een sigaretje minder om zal moeten rooken en de vrouw er wat valsche juweelen in haar kleedij voor moeten missen, hun trots zich weer een burger van het land van Aeschylus en Pericles te voelen, hen zal schadeloosstellen voor deze ontberingen.
Op de meeting in Zeerust, waarvan ik in het begin van dit opstel sprak, somde de heer Abendanon een aantal goede dingen op, waaraan gedurende deze laatste vijf en twintig jaren het Hollandsch bestuur over Indië het aanzijn gegeven heeft. Men zou uit de geschriften van Brooshooft, Van Kol en anderen ook een lange lijst kunnen samenstellen van zaken, waarin het tekort geschoten, jammerlijk tekortgeschoten is. Men zou ook eene vergelijking kunnen maken - wat diepgaander dan door globetrotters nu en dan geschiedt - tusschen wat Holland voor zijn Koloniën gedaan of......geofferd heeft en wat andere volken voor de hunnen gedaan of daaraan ten koste gelegd hebben, en ik betwijfel zeer, neen ik weet zeker, dat onze natie niet de edelmoedigste zou blijken. Er ligt mij zoo bij, van wat ik mij uit de koloniale geschiedenis herinner, dat haar gedrag ten opzichte van Indië altijd min of meer geweest is in den geest van die schoolplaten, waarin zij haar royalen zin zoover uitstrekt, dat zij Indië betalen laat om bij Hollandsche jongens de lust om naar Indië te gaan op te wekken, d.i. hen aan goed betaalde baantjes te helpen.
Ik weet niet, wat kruidenierspolitiek is, als dat het niet is.
Men spreekt van het Moederland, maar Holland moge het moederland blijven voor zijn eigen zonen en dochteren, die in Insulinde een werkkring en misschien een nieuw leven gaan zoeken, het is nooit het moederland geweest - en het is een illusie te meenen, dat het dat kan worden - voor de oorspronkelijke bevolking dier mooie tropische eilandenwereld. Een moeder geeft zich, offert haar vermaak, haar rust, haar gezondheid, als het
| |
| |
noodig is, aan het welzijn van haar kind - wat heeft Nederland in Indië anders gedaan dan zichzelf zooveel mogelijk bevoordeelen, dan zijn eigen belangen behartigd. Doet het iets anders zelfs nu? Zeer zwaarwichtige, solide belangen, - belangen, waarbij men den aangenamen klank van huppelende en springende geldstukken hoort - zeer materiëele belangen zijn het nog altijd, die Holland aan Indië binden. De zeventig millioen, die Indië aan salarissen en pensioenen van Europeesche ambtenaren betaalt, de honderd millioen, om maar een globaal cijfer te noemen, die het door zijn ondernemingen en plantages jaarlijks zijn kusten doet binnenvloeien, dat zijn de zeer sterke en deugdelijke banden - van edel metaal, meer dan van zijde - die het Hollandsche volk aan Indië binden.
Men moet mij goed begrijpen, ik spreek niet van enkele edeldenkende en goedwillende menschen, die met gevoelens van sympathie, van liefde aan Indië en Indië's bevolking terugdenken, die met zeker heimwee - misschien toch slechts een verloren uurtje - zich in gedachten nu en dan weder verplaatsen naar dat land van over zee, het land van de hoog en slank zijn vederen uitslaande palm en den machtigen, zijn grootsche prieelen bouwenden waringin, van de schitterende, immer vaardige zon en het in wilden, onmatigen levensdrang die zon zoekende, eeuwige groen, van de als een zacht bewogen, veeltintige zee, naar verre verten zich uitstrekkende rijstvelden en de in teer-blauwe massa's van zacht golvende lijn den horizon afsluitende bergen, naar dat land van bedwelmende lieflijkheid en zwoele pracht - neen, niet van die enkelingen en hun gevoelens spreek ik, ik spreek van den Nederlandschen Staat, vertegenwoordiger van het Nederlandsche volk.
In welk een wereld van zinsbegoocheling leven zij, die zich Holland als een moeder denken, zorgend en wakend over die millioenen daarginds, meenend dat wij daar zijn, om het nut dat wij er verrichten, uit genegenheid en liefde voor het land en zijn volk. In welk een toover van rose-kleurig licht straalt voor hen de geschiedenis en het leven.
Wij meenen dat ook de heer Abendanon, ondanks zijn benijdenswaardig groote kennis van Indië en Indische zaken en zijn groote genegenheid voor Indische menschen, zich laat meesleepen
| |
| |
door eene wat sentimenteele verbeelding, die hem de dingen en verhoudingen anders doet zien, dan zij in werkelijkheid zijn. De Engelschen van dien tijd, waarvan wij daareven spraken, vonden die Joniërs, waaraan zij zooveel geld ten koste legden, gruwelijk-ondankbare lieden en de Joniërs bleken volkomen ongevoelig voor een meer of mindere edelmoedige behandeling. Beiden, Engelschen en Joniërs, werden gedreven door hun vaderlandsch gevoel, dat hen als het ware met oogen van verschillend vermogen en werking dezelfde dingen heel anders deed zien. Zoo gaat het ook velen in Holland, die het waarlijk goed met Indië meenen.
De heer Abendanon heeft er op gewezen, dat Holland vooral deze laatste jaren al heel wat voor Indië gedaan heeft, ik meen dat het nog altijd in de eerste plaats zijn eigen belangen gediend heeft. Maar ik geloof, dat wij door een wederzijdsche opsomming en tegen-elkander-opweging van wat Holland gedaan en wat het nagelaten heeft elkander niet zoo spoedig naderkomen of overtuigen zullen. Het is ook niet de hoofdzaak. De hoofdzaak - de bron, waaruit deze onrust in Indië voortkomt - is te zoeken in de veranderde tijdsomstandigheden en de nieuwe gevoelens, die met de inwerking van het kapitalisme en het moderne denken, met de fabriek en de school, wakker en roerig geworden zijn in Indische harten. Indische harten, de harten van hen, voor wie Indië niet een voorwerp van geldverdienen en uitbuiting is, een land, waar men zich de zakken spekt en flinke pensioenen haalt, en ook niet een land van affektioneele herinnering of sentimenteele, weinig daadrijke genegenheid, maar van hen, die dat land liefhebben, omdat zij er zich één mee voelen, omdat het hun land, hun eigen land is, omdat hun leven in al zijn vezelen, in al zijn aandoeningen en sentimenten, in al zijn verlangens en zijn verwachtingen, zijn aspiraties en zijn idealen, er onafscheidbaar en onuitwischbaar mee saamgeweven is.
En dit schijnt mij wel een kloof te zijn - een te overbruggen kloof, het is waar, maar dan toch een kloof - tusschen velen, die met zeer welwillende gevoelens, maar nog eenigszins patriarchaal of misschien ook nationalistisch-Nederlandsch tegenover Indië staan, en mij, dat voor hen het zwaartepunt in Holland en bij den Europeaan, dat voor mij het zwaartepunt in Indië en bij den
| |
| |
Indiër ligt, dat zij hervormen willen als een goede vader, naar eigen opvattingen en inzichten, dat ik meer angstvallig wil gadeslaan en bestudeeren de ziel, dat ik wil luisteren naar de stem van het kind zelf, dat, nu in zijn jongelingsjaren gekomen, een mensch blijkt te willen en te zullen worden, heel anders als de vader.
Opvoeding heeft het nog altijd noodig, zelfs begint zijn eigenlijke opvoeding pas, maar niet alleen de opvoeding, waaraan men hier in Holland denkt en die van Holland uit geregeld kan worden. Scholen om kennis te vergaren, ja, ook die heeft het noodig en vele, zij het dan dat zij voor andere behoeften moeten ingericht worden, aan andere eischen moeten voldoen, dan die van Hollandsch model. Maar wat het vooral noodig heeft, het zijn die andere soort scholen, waarin de ideaallooze, slechts het eigenbelang kennende, enkeling, tot denkend, altruïstisch-voelend burger gevormd wordt: bonden, partijen, vereenigingen, waarin de Indiër de aaneensluiting en de samenwerking, de toewijding aan de algemeene zaak en de offervaardigheid daarvoor, de verschillende vormen van organisatie en de zich daaraan onderwerpende solidariteit moet leeren. Ook het gevoel van eigenwaarde, de zelfbeheersching, het verantwoordelijkheidsgevoel, ook de versterking en veredeling van het karakter zal het in die scholen van het maatschappelijk en staatkundig leven tot ontwikkeling moeten brengen. Vrijheid van gedachteleven, van vereeniging en vergadering zullen het daarvoor onontbeerlijk zijn.
Ik noemde reeds eenige vereenigingen, die aan dat nieuwe leven, zich thans in ons Indisch Oosten openbarend, het aanzijn danken. Op hun gestes en daden, op hun werken en wroeten, wil ik hier niet in bizonderheden ingaan. Waar ik nog wel aandacht op vestigen wil, is de verruiming en het allengs krachtiger worden van het inlandsch intellekt, het zich geleidelijk opheffen daarvan tot het niveau van het Westen. Wie gedurende de laatste jaren de Expres of andere Ned.-Indische organen, die inlanders als medewerkers hebben, gevolgd heeft, moet dit duidelijk geworden zijn. Hoe zou het ook anders kunnen? Het is reeds bijna tien jaren geleden, sedert Kartini ons kwam te ontvallen en wij kunnen toch niet aannemen dat een dergelijke vrouw geen gelijken of haar nabijkomenden zou hebben in het volk, dat haar voortbracht. En welke Europeaan, die bevoegdheid tot oordeelen heeft, zal
| |
| |
in Kartini als mensch, als denkend en gevoelend mensch, niet de gelijkwaardige van den Westerling zien.
Het trof mij - juist terwijl ik bezig was met het opstellen mijner dezen avond hier ontvouwde denkbeelden - in de studie van Henriette Roland Holst over Rousseau het volgende te lezen:
‘Zoo dacht Rousseau over de verhouding der geslachten en de bestemming van de vrouw. En in zijn denken was zeker een deel waarheid, uitgaande ver over de grenzen van tijdelijke verhoudingen. Want wel kunnen wij niet voorspellen of het ideaal dat de vrouw in den man zoekt, te weten moed, en het ideaal dat de man in de vrouw zoekt, te weten moederlijke mildheid, zal duren op aarde zoo lang de menschheid bestaat. Maar dit weten wij, dat wij ons geen samenleving vermogen voor te stellen, waarin de vrouw in den man niet moed en de man in de vrouw niet mildheid zoeken en liefhebben zal.’
Is het niet dat, wat Henriette Roland Holst hier moederlijke mildheid noemt, - de warmte en rijkdom van het gemoed, het vertrouwende, het liefdevolle - wat ons in Kartini zoozeer aantrekt? Niet haar verlangen naar geestesontwikkeling, haar denkkracht, haar open, helder wezen, haar geëmancipeerdheid - ook dit, ja, maar vooral toch die andere kant van haar persoonlijkheid: haar echt vrouwelijke aard, de zorgzaamheid en toewijding, de zachtmoedigheid en offervaardigheid, het element van liefde: voor haar vader, voor haar land, voor de menschen en dingen, waarmee zij in aanraking komt, - zooals zij dien, onbewust en onbedoeld, in haar brieven voor ons blootlegt.
In de gouden stralen van den dageraad, welks eerste en nog weifelend licht zich vertoont aan den Indischen horizon, staat de figuur van Raden Adjeng Kartini.
En een altijddurende dankbaarheid zal er blijven wonen in de harten van het volk, dat het hare was, voor de met weinig schoolkennis zich zoo rijk ontwikkeld hebbende, de eenvoudige en bescheiden regentsdochter van Japara.
Want zij, meer en beter dan een ander van haar landgenooten, heeft in gevoelige en overtuigende woorden, ons doen kennen het groot verlangen van dat volk naar het met myriaden facetten stralend, de wereld beheerschend, intellekt van het Westen, heeft met zoo warme ontroering, uit smartelijken zelfstrijd geboren,
| |
| |
ons in haar eigen wezen het goed recht van dat volk op de meest volledige ontwikkeling getoond, heeft den Westerling een zoo diepen kijk gegeven op den rijkdom aan edele zielsgewassen, die slechts wacht op den kweeker en den verzorger, om heerlijk op te groeien in de Javaansche ziel.
En wien het niet geheel aan psychologisch inzicht ontbreekt, moet het toch duidelijk zijn dat een dergelijke vrouw niet op zich zelf, niet los van haar volk staat, dat de aandoeningen en verlangens, die zij voor ons op schrift stelde, dat het vermogen waarmee zij in zich opnam en verwerkte, wat haar tijd en haar lektuur haar als geestesvoedsel bracht, dat de vatbaarheid tot oordeelen en het moedig onder de oogen zien van de vele en groote problemen, die het leven ons stelt, dat al de geestelijke krachten, die wij in haar gedachteleven zoo rusteloos bezig zagen, ook omgaan en hun werk doen bij vele duizenden Indiërs, haar landgenooten.
Langs welke banen nu die nieuwe geestelijke krachten in Indië: dat verlangen naar vrijheid en ontwikkeling, die zucht niet langer aan den leiband te loopen, maar zichzelf te worden, dat ontwaken van de gevoelens van menschenwaarde en menschenrechten, langs welke lijnen zij hun einddoel - bij de groote meerderheid natuurlijk nog slechts in zeer vage voorstelling en onbezonken vorm aanwezig - zullen trachten te bereiken, - het laat zich moeilijk voorspellen. De Indische Partij scheen zich meer in politieke richting te willen bewegen, de Sarikat Islam vertoont meer economische en religieuze tendenzen; andere vereenigingen zijn meer uitsluitend van opvoedenden of ontwikkelenden aard. Planters klagen over de toenemende brutaliteit van den inlander, en nu en dan - maar dit schijnt zich bijna uitsluitend tot Deli te bepalen - wordt er een Europeesch assistent verwond of gedood. Wij lezen nu en dan van werkstakingen, maar het doel, dat er mede beöogd wordt, is niet altijd duidelijk of van wel-omlijnden aard, schijnt, als wij ten minste aan de inlichtingen van onze couranten veel waarde mogen hechten, soms al zeer problematiek. Er is een sterke drang naar schoolonderwijs en inlandsche ouders getroosten zich dikwijls groote opofferingen om hun kinderen te laten leeren. Dit is de heel mooie kant van dezen beweeglijken tijd, want
| |
| |
alleen onderwijs zal op den duur wat orde kunnen brengen in wat nu nog voor een groot deel chaotische vormen vertoont.
Hiervan kunnen wij zeker zijn, aan dit allentwege de Indische moederaarde ontspruitend leven is geen tegenhouden. Langs kultureelen, langs politieken, langs economischen weg zal het Indische geestesleven voortschrijden naar het rijk der toekomst. De geestelijke stroomingen, die wij reeds waarnemen en waarbij zich nieuwe zullen voegen, uit alle hoeken van het land, heden parallel loopend, morgen weder uiteenwijkend, soms zich samenvoegend, om na een korte pooze in disharmonie, elk weder haar eigen richting in te slaan, zij zullen, elk voor haar deel, het volk van Java, van Indië bevruchten, er nieuwe bloeisels van sentiment, nieuwe gaven van denken, een nieuw dadenleven aan doen opspruiten.
Met aanzwellende wateren, zich een steeds dieper bedding scheppend, zullen zij eens misschien zich samenvoegen tot een machtige, onweerstaanbare rivier.
Zonder dwaasheden en buitensporigheden, zonder vele dwalingen en misvattingen zal ook dit jonge leven den goeden weg niet leeren gaan. De dwaallichten van het utopisme en de rebellie zullen het lokken, in de wildernissen van de anarchie en den rassenhaat zal het vergeefs naar een uitweg zoeken.
De excessen en moedwil, de onbesuisdheid en onnadenkendheid, in enkele woordvoerders, van de zich zijn rechten bewust wordende massa, zullen hun tegenhangers vinden in de excessen en willekeur, het gebrek aan begrip en takt van bezitters en machthebbenden. Kraaiende volksmenners en residenten, die hun hoofd verliezen; inlanders, die met de roode vlag zwaaien en larmoyeerende Europeanen. Luidruchtigheid en brutaliteit aan den eenen; geweld en lafhartigheid aan den anderen kant.
Het wordt een moeilijke tijd voor onze regeerders.
Hoe lang heeft het niet geduurd in deze, in een verder stadium van beschaving verkeerende gewesten, voor het socialisme zijn vasten koers en bezonnen leiding gevonden heeft, zijn ordelijke, zelfbedwongen, rustig voortschrijdende organisatie.
In breede lijnen en zeer algemeene trekken heb ik hier getracht uit een te zetten, waarom ik de periode, die wij thans doormaken, een zoo gewichtige in het leven van Indië acht. Ik ben daarbij
| |
| |
niet in détails getreden van wat de Indische Partij, eens zeven duizend leden tellend, van wat de Sarikat Islam, met de vele tienduizenden achter zich, van wat eenige andere organisatie speciaal zich ten doel stelt of noodig acht voor de ontwikkeling van het land, welke grieven zij hebben tegen het huidig regeersysteem en de werking daarvan, welke maatregelen van wetgeving zij verlangen om dit op meer democratische basis te vestigen, welke stappen zij genomen willen zien in de richting van autonomie, van rechtsgelijkheid, van een verbeterd onderwijs.
Dit was mijn bedoeling niet. Die was geen andere dan u op den ernst der tijden te wijzen, u aan te toonen welk een belang wij er hier in Holland bij hebben den aard en de kwaliteiten te leeren kennen van de nog fluide elementen, welke daar opkomen en elkander zoeken, elkander doordringen of afstooten, allengs het mengsel vormend, waaruit zich eens in vaste kristallen zal afzetten de maatschappij der toekomst.
Zelfs al mocht u meenen, dat het maar distels zijn, geen vruchtdragend gewas, noch minder bloemen van schoonheid, die daar op de verre velden van Indië te groeien en te bloeien beginnen, het kan u niet onverschillig zijn daarover vertrouwbaar en onbevooroordeeld ingelicht te worden. ‘Un homme averti en vaut deux’ en als gij er de voorkeur aan geven mocht dat de zaken er zoo blijven als zij zijn of er althans zoo weinig mogelijk verandering in gebracht wordt, ook dan dient ge te weten, wat in vermetelen overmoed den ongestoorden gang dier zaken bedreigt.
De pers van Holland kan u slechts een vaag en verward denkbeeld geven van wat daarginds aan het worden is. Enkele groote bladen bepalen zich, voor zoover zij enkele kolommen voor Indische zaken beschikbaar stellen, bijna uitsluitend tot extracten uit de Indische couranten, die grootendeels onder de rubriek gemengd nieuws thuisbehooren, en voor zoover zij van politieken aard zijn, niet zelden slechts de zeer persoonlijke, van ergerlijke vooringenomenheid blijkgevende, opinies van Indische redacteurs weergeven. Een juist inzicht, dat het vele en zich vermenigvuldigend misverstand omtrent deze Indische beweging, hier in Holland heerschend, zou kunnen wegnemen, kan men zich daaruit niet vormen.
Wat er in Indië aan 't gebeuren is - een volk, dat uit
| |
| |
bureaucratisch-feudale banden zich losmakend, bezig is een democratie te gaan vormen, dat tevens in verzet komt tegen den overwegend-éénzijdigen invloed van het kapitalisme, en deze verhoudingen met hun toch reeds zoo sterke en moeilijk te verzoenen tegenstellingen nog gecompliceerd door de rassenkwestie, door meer dan één rassenkwestie, tot welke verwikkelingen dit kan leiden en welk eene mate niet alleen van meer praktische bekwaamheden, maar vooral van meevoelende en inzichtrijke menschelijkheid, van autoriteiten en machthebbenden geëischt zullen worden, om al deze tegen elkander botsende strevingen en belangen in evenwicht te houden - hoe weinigen zien dat hier of trachten ernaar het te begrijpen.
Het is waar, niet aan hen, die remmend en tegenhoudend, en niet aan hen, die sterk duwend en vooruitwillend den gang van zaken trachten te beïnvloeden, staat de eindbeslissing over de lotgevallen van een volk. Ook voor Indië zal zelfbestuur of eenig ander groot voorrecht zich slechts verwezenlijken - duurzaam althans - zoodra het zich die inzichtrijke kennis, die intellektueele vaardigheid, dien zelfbeheerschenden dadendrang en die toewijding aan de zaak der gemeenschap gewonnen heeft, die het Leven daarvoor als eisch, als minimum eisch stelt.
Want boven Holland en Indië, en beide in zich sluitend, staat het alomvattend, in zijn wetten maar niet in zijn wezen te benaderen, Wereldbestier, dat in een telkens wisselende constellatie van elkander bekampende, het evenwicht verbrekende, maar steeds een nieuw evenwicht zoekende en vindende krachten, den mensch der oerwouden opgevoerd heeft tot den diep-het-leven-peilenden, wijd-om-zich-schouwenden mensch van het zeer saamgesteld maatschappijleven van heden.
Onder het onwrikbaar en onvermurwbaar regiem dier Goddelijke noodzakelijkheid, heeft de menschheid uit haren instinctieven en dierlijken staat zich ontwikkeld tot eene de Aarde met stoom en electriciteit in boeien slaande Macht, het aanzijn gevend aan eene Nôtre Dame, een Nachtwacht, een Hamlet, een negende Symphonie.
Alle recht, dat waarlijk recht mag heeten, al zou het eeuwen sluimeren in het hart der Menschheid, het zal zich eens open- | |
| |
baren als Macht. Al wat als Macht zich voordoet, maar de onwaarheid, het onrecht in zich draagt, het zal ten slotte ineen storten en vergaan, als een verteerde, uitgeholde boomstam.
Zoo zal het ook met Holland en met Indië en met de verhouding tusschen Holland en Indië gaan. De Hollander zal wat te langzaam en phlegmatiek vooruit willen, de Indiër wat te snel en hartstochtelijk, maar de eindbeslissing zal noch aan den een, noch aan den ander zijn.
Intusschen is het onze plicht den gang van oud naar nieuw, van het evenwicht dat geweest is, naar het evenwicht, dat komen gaat, zooveel mogelijk, zonder schokken, zonder geweld, zonder haat, zonder bloedstorting te doen plaats grijpen, het vèrziend en begrijpend verstand te doen zegevieren over het blind fanatisme der hartstochten.
In dit licht zou ik u willen verzoeken ook het nieuwe leven in Indië te leeren waarnemen en kennen.
Juni 1913. |
|