| |
| |
| |
Stemmen van het oogenblik Door Albert Verwey
I Van staatzucht
Enkel tegenover wie verdorden
Niet een wereld die uit goede en kwade
't Weefsel voortzet van zijn voos bestand,
Maar een kerngroep die door levende genade
De uit-middelpuntge, de Afgrond, kan niet baren.
De twijgen, alle werelden rondom zich scharen,
Spaar mij uw pogen, uw gaan, nu hier dan ginder,
Uw schomling, lapwerk en plankwippend spel.
Ik zoek alleen de ontemperbare binder,
De onoverreedbre, oer-vruchtbre cel.
| |
| |
Wat maakt het me of uw rekengeest zijn kleefsel
Of Staatzucht schreit: de flarden van mijn weefsel
Als vast en sterk de keurbende, eens gekweekte,
In tal en aanzien groeit,
En de eindelijke Held, om wien ik smeekte,
II Op Sorgh-Vliet
De Wereld vond in een schoon oord
De plek voor 't leelijkste Paleis,
Dat galmen zal van 't Vrede-woord.
O Tijd van vreê! o zoete Peis!
De landen druipen middlerwijl
Van bloed en staan geschroeid in brand,
Daar ging de List in aller ijl
Met Heb- en Winzucht hand in hand.
Die vielen op de Slaper aan
Die in zijn bed-kleedij verward,
Loopt, struikelt en niet stil kan staan
Voor 't mes hem treft en de adem spart.
En prachtge leuzen klonken luid:
Die Slaper was niet zooals wij,
Eenzelfde God heeft ons beduid:
Vernielt dien hond, dan eert gij Mij.
| |
| |
De Slaper viel, maar 't wákkre volk,
Gedreven door zijn eene God,
Sjort om de buit en stoot zijn dolk,
Nog rood, nu naar elkanders strot.
En rondom hen ligt slim en vroom
De bent van vorsten op de loer:
Elk spiedt of eigen uur haast koom',
Elk zorgt of niet zijn buur zich roer'.
En allen bulken wijs en braaf
Beloften, dreiging en vermaan,
Maar samen zijn ze elkanders slaaf,
Zij doen niets, kunnen niets, en gaan.
Zij gaan, en waar in 't vriendlijk oord
De romp rijst van 't verknoeid Paleis,
Daar zalft hun oor het Vrede-woord.
O Tijd van vreê! o zoete Peis!
Daar heeft de Schot die goud uit staal,
Maar ook uit merg van menschen kneedt,
Geld geofferd voor die Vrede-zaal
Waar nu dat heir van grooten treedt.
Daar schonk ook elk van hen zijn gift:
Gestoelte of ruit, tapijt of vaas.
O vorstlijk parvenuen-stift,
Wat schijnt ge grootsch, wat zijt ge dwaas!
Leus die als alle leuzen liegt,
Mom voor de lafheid die beveelt,
Glimp voor wie graag zichzelf bedriegt,
Schijn waar zich de ijdelheid meê streelt!
| |
| |
Breek af dan, in dat vriendlijk oord,
De leugen van dat valsch Paleis!
Eerst daarna galme er 't Vrede-woord:
O Tijd van vreê! o zoete Peis!
III Van volkstrots
Roem op uw volksdom niet tezeer: er waren
Volken aanzienlijker dan 't uwe, en zijn er
Met in hun taal een dieper glans,
En inn'ger adel zelfs in hun gebaren.
Wanneer gij zoo zult zijn dat vreemden loven:
Zie, daar is zulk een! houding en gelaat
Konden vooruit zijn daad,
In kunst en geest gaat hij zijn buur te boven: -
Wees dan - voldaan niet, maar verheugd,
En denk: mijn volk ligt langer niet verschoven,
‘Hoe lang klonk niet dit woord, lof en verwijt tezamen:
Hun voorgeslacht was groot!
Maar had de trots op roem die hechtte aan vroegre namen,
Schaamte niet voor genoot?
Schaamte van nazaat zijn, en niet ook zelf voorvader!
Geen lichtgloed meer in 't oog, geen woeling meer in de ader
Die naar een toekomst dringt;
| |
| |
Geen vizioenen meer op vèr-lokkende kimmen,
Maar de avondglans alleen die de ondergang doet glimmen
Op zee waar de afgrond kringt.
Wij hebben laat en traag ons oud geloof hernomen
Van sterk te kunnen staan en feilloos als in droomen
Te zullen doen waar 't hart toe drijft.
Het hoofd dat denkt, de hand die schrijft,
IJlen vooruit aan daden die niet dralen.
Leer' nu de Wil elk werk zijn perk bepalen
Waarin 't, volvoerd, nochtans belofte blijft’.
Mijn hand houdt u terug. Uw daden schijnen
Uw eigne en zijn 't ook wel.
Maar even vast als vaag ontwikklen zich de lijnen
Van 't wereldsch samenspel.
Gij hebt, alleen niet, maar in sterk verbinden,
En onontschakelbaar verloop,
Uw eigen aandrift door de werkingen te winden
- Saamschietende van knoop tot knoop -
Van zooveel machten als het wordend leven
Dragen door ruimte en tijd,
En niet een enkle is hij die 't blijvend sein zal geven:
Elke andre is die gij zijt.
De volkstrots joelt en woelt, maar boven zijn krioelen
Aanschouwt gezamenlijke doelen
De Heeren vielen, de machtige Potentaten,
| |
| |
|
|