| |
| |
| |
Vier gedichten Door P.N. Van Eyck
Een Dichter
Eerst hebt ge een brug gebouwd boven 't moeras,
Dan hebt ge een trap gehouwen in de rots,
En trap en rots, zij stonden, ongedeerd
Door de adem der seizoenen, breed-gebouwd,
Strak stijgend, als de teekens van uw wil
Voor elk die bóven leegte en leeg gewoel
Wil opgaan tot de hoogten waar zijn blik
Naar verder dan der menschen einders ziet.
Maar toen uw werk voltooid was en de dood
Uw oog gedoofd had - want niet eerder was 't voltooid -
Toen stond het als een Jacobsladder, sterk
En onbegrijpbaar-ver uit de aarde omhoog
Tot in der heemlen diepte, een licht-kolom
Van witten en onstoffelijken gloed.
En als wij opzien, stijgt daar, daalt daar, blank,
Met zilvren vleuglen, door geen zucht van wind
Omhuiverd, schoon zij ruischen als de stem,
| |
| |
Die zingt en suist, van een verzonken zee,
Een schaar van englen die geen mensch aanschouwt
In 't zwijgen hunner zuivre heerlijkheid,
Zonder te dorsten naar hun overvloed
Van zachten, zoeten, zielverzaden glans.
Die neerging tot deze aarde stijgt omhoog,
Verliest zich in de weemling, tot den troon
Der heemlen reist zijn stil en ruischend licht.
Gelijk een golf van schoonheid deint en rilt
Hun veelheid van Gelijken voor Gods oog
De treden langs, en in hun blik, die rust,
Die vloeibaar als een avondscheemring peinst,
Die schier verholen van geheimnis blinkt
Uit ronde oneindigheid van mistig licht -
Een venster op hun tijdeloos geluk
En door hun zoetste teederheid bewaasd -
Noodt ver en sluimrig de aarde-ontstorven vrede,
Die droomen wekt, waar 't hart in zwijgen moet.
Maar 't geeft zich over aan hun heilgen wil,
Want niemand, die hun tocht aanschouwde, weet,
Of langs die treden úw gedachten gaan,
De stralen van uw hoogen, grooten Geest,
Of dat der englen weemling, uit God zelf
Gesproten, langs úw werk den glans doen lichten,
Die diep en schoon Zijn Woord, Zijn Boodschap zijn.
* * *
De Verlaten Vrouw
De nacht weer, de slaap weer vergleden,
Wéér de eenzame herfst van het licht
Aan de ruit, wéér de klem op mijn leden,
Of mijn gansche bestaan is ontwricht.
| |
| |
En mijn oogen sluitend, mijn handen
Geperst aan mijn borst, bij mijn hart,
Voel ik starend 't onzalige branden
Van mijn liefde en haar vlijmende smart.
Wat heeft mij tot u gedreven,
Wat hebt gij met mij gedaan,
Dat ik hier, in de kramp van mijn leven,
Nog hijg om den droom van een waan?
Als een man die zijn bijl aan de stronk leit
Door een ruigte van levend loof,
Zoo troft gij de kern van mijn jonkheid,
Die stierf met mijn stervend geloof.
En achter bleef een die het lokken
Van 't wreede herdenken schuwt,
Maar toch altijd opnieuw wordt getrokken
Naar uren waar 't hart nu voor gruwt...
En achter bleef een, met de straten
Eener vreemde stad tot haar deel,
Wier ziel gij zóó murw hebt gelaten,
Dat zij waakt met geloken scheel.
Want het droge gewarrel der blaren
En de koorts van hun roestige rood
Langs de steene' is als 't schurende waren
Langs mijn slaap van een talmende nood.
Een nood die niet uit wil breken
Voor de laatste waanzin die hoopt,
Als een schaduw siddrend geweken,
Mijn laatste geloof heeft gesloopt.
| |
| |
En te moede om uw wreedheid te vloeken,
En te zwak dat mijn liefde u niet blijft,
Is mijn leven één schuwen en zoeken,
Tot de nacht mij naar buiten drijft.
Dan is 't of de erinnringen sterven,
En ik voel, daar ik àlles verloor,
In de pijn van dat hulpeloos zwerven,
Dat ik niemand, niemand behoor.
* * *
De Oude Zwerver
Alle erinn'ring voor één groote rust vergaderd,
Stille pelgrim, ben ik de oeverzoom genaderd
En mijn oogen zien, ontroerd, aan de overzijde
't Slot der droomen wier ontbering mij geleidde,
Toen een kindersprook den jongling lang geleden
Als een zachte leidster glansde voor zijn schreden.
Eindlijk vond ik...In de gouden nevelen die stijgen
Staat het als een onbereikbre droom te zwijgen,
Broos en als vergrijsd van al de mijmeringen
Die ontelbre jaren om de tinnen hingen.
Maar te láát...te moede om nog van nacht te trekken
Zal ik híer mijn stervensreede leden strekken.
Straks zal over 't wazig-welkend watergloeien
Iets van mijn verborgenst leven uit mij vloeien
In de neevlen, die tot schemering verblonken, -
Want ik voel mijn ziel ten boorde vol geschonken...
| |
| |
Stil, een blad valt..., herfst en avond deden 't dalen...
't Water rimpelt...Zachter nog op volle schalen
Valt úw blad, o Dood, en ronde droppels beven
Aan de randen...siddrend geeft de ziel haar leven...
Om mijn vroegsten droom te vinden hier gekomen,
Vreemd, wat wist ik nog daar straks, toen 'k kwam, van droomen?
Nauw nog peins ik...ach, en alles wordt wat droever
Om dit einde: loome wake aan roerlooze oever...
't Aarzlen van een weeke mijmring, broos-gebroken...
Dan, mijn láátste droom in de oogen zacht-geloken,
(Als een ritseling van dorre bleeke blaren
Dood, uw vage, huivrende adem aan mijn haren...)
Wat ik aan den overkant van 't meer ontwaarde:
't Hooge Slot, in gouden nevelen, op áárde...
* * *
De Verloren Zoon
Hoe kwaamt gij mij zoo ijlings tegentreden,
Mijn vader, - kent gij hèm dan nog als kind,
Die op de trekken van uw moe, doorleden
Gelaat, de schaduw van zijn zonden vindt?
En werdt gij oud? En zijn uw haren witter?
Maar mijn walg, die 'k mij zelf heb toebereid,
Stijgt als een weeë vloed en smaakt mij bitter,
Als mijn geschonden droom aan de eeuwigheid.
| |
| |
Zijn glanslooze oogen als gedoofde kolen,
Zijn handen bevend van verstorven drift,
Zijn voeten wond van 't barrevoetsche dolen,
Rondom zijn mond Gods oude vloek gegrift,
Vader, uw kind: zijn zwoele lippen smoorden
't Verbeten kreunen van zijn heete lust
In 't veile bed, en als de morgens gloorden
Vond eerst zijn onmacht een onteerde rust.
Uw kind: zijn onverzadigd lichaam tastte
Steeds andre weelde en stikte in reuteling
Van schrille wellust de angst die hem belastte,
Zijn winst uit ontucht en godslastering.
't Ontstelde vuur van 't laaiend eind der dagen
Sloeg naar den hemel als de onreine brand,
Waar 'k mijn herinnering door heen moest jagen,
Om wroegingloos te wentlen in mijn schand.
Totdat ten laatst mijn zonden zélf mijn daden
Mij heeschig schreeuwden in 't verslapt gelaat
En, toen mijn bronstig lichaam was geschonden,
Mij sloegen met den vloek van de eigen-haat.
En later nog, o vader, zóó diep zonk ik,
Ik, eens verzaad van 't zuiver moederzog,
O, niet met afkeer, maar met wellust dronk ik
Saam met de zwijnen uit hun gore trog. -
Maar dan...Die nacht,...was 't hemelsche genade,
Dat ik ontwaakte met een luide kreet,
En voelde een pijn, en Gods nabijheid raadde
En - of een hand mijn boezem had doorkneed?
| |
| |
Ik stond daar naakt, de koele weide deinde
Onder mijn voet, de lauwe wind, rijp, vol
Van sluimrend leven wankelde, verreinde
Mij, wien het hart de sterren tegenzwol.
En tranen welden plotsling naar mijn oogen,
Berouw en liefde, en als een diep ontzag
Voor de aarde...en zonder dralen ben 'k getogen
Naar hier, - dat ik nog eens úw oogen zag...
Zoo zie 'k ze nu, maar o de walging, vader,
Die, na die nacht, mij die van toen af náákt
Den brand doortreed, de wereld wáár ik nader,
Een land der vrees voor mijne schuwheid maakt.
Wánt ik werd schuw. Het weten mijner zonde
Brandt heeter dan mijn zonde zelf. Ik schaam
Mij, schaam me, en of 'k ook uw vergif'nis vonde,
Ik schaam mij zelfs voor de oude kindernaam.
Vader, ik weet, dat gij mij hebt vergeven,
Ik weet, o God, dat Uw gena vergaf,
Doch wat, wanneer 'k, ook in dit ander leven,
Nog steeds de lauwheid proef van 't weeke draf?
Ik mag mij zèlf mijn zonden niet vergeven -
Ik wil door u niet gansch vergeven zijn,
Want 'k voel mij van die zelfde wellust beven,
Die 'k schamper proefde als 'k saamdronk met het zwijn.
Ik zal uw liefde, uw deernis niet gelooven,
De hartstocht van mijn zelfvernedering
Schroeit in me, ik kán haar heete vlam niet dooven...
Het is door haar, dat ik te uwaart ging!
| |
| |
Vader, om háár, uw wond tot bloed te rijten,
Opstandig tegen Gods en uw gena
Mij zelf mijn smaadheid in 't gelaat te krijten,
Of mij de geeselstriem tot waanzin sla...
Neen, reik uw hand niet naar mijn driftig spreken,
'k Zal zwijgen...In de schaduw van uw huis
Zal 'k zwijgend heel mijn ziel tot splinters breken
En lijden in dat zelf-gebroken gruis. -
En dan, een eind! ééns moet uw hoofd zich neigen
Over uw zoon, die bleek en stil zal zijn,
En 't donker, dat u zoet zal zijn, zal zijgen
In 't zware zwijgen van uw heilge pijn.
|
|