| |
| |
| |
Milton: Samson Agonistes Vertaald door Albert Verwey.
Personen:
SAMSON |
MANóACH, Vader van Samson |
DELíLA zijn Vrouw |
Harapha van Gath |
Stedelijk Beambte |
Boodschapper |
Koor van Danieten |
Het Tooneel vóór de gevangenis te Gaza
SAMSON, geleid door een Bewaarder
Gun nog wat verder 't leiden van uw hand
Aan dit mijn donkre gaan: iets verder nog;
Want gindsche bank heeft keus van zon en groen.
Daar zit ik graag zoodra maar 't goed geval
Mij van mijn dienst en slaventaak ontslaat
Daaglijks in 't stadsgevangenhuis mijn deel;
Waar ik, gevangne in ketens, nauw vrij adem
De lucht, gevangne als ik, benauwd en duf,
Een ongezonde dronk: maar hier is 't beter,
Een koele hemeladem, zoet en zuiver,
Rijst met den dag: laat me en ik drink hem in.
Vandaag belegt het volk een plechtig feest
Voor Dagon zijn zee-afgod, en verbiedt
Al 't zware werk; hun bijgeloovigheid
Verschaft me onwillens rust; vandaar dat nu,
| |
| |
Met oorlof weg te gaan van 't volksgedruis,
Ik wat gemak zoek in dit kalm verstek,
Gemak voor 't lichaam, geen toch voor den geest
Van rustlooze gedachten die - een zwerm
Gepijlde wespen - nauw mij eenzaam vinden
Of storten op me in hoopen, en doen zien
't Verleedne: al wat ik was, naast wat ik ben.
Waarom werd uit den hemel mijn geboort
Tweemaal voorzegd, door de engel, die daarna
Voor de oogen van mijn ouders, vlam-gelijk,
Rees van het altaar, waar een offer brandde,
Rijdende als in een vurige kolom
Zijn godlijk aanzijn, - en door grootsche daad
Of weldaad geopenbaard aan Abram's volk?
Waarom mijn vorming zoo vooruit bepaald
Als van een wezen, uitgezocht voor God,
Tot heerlijk werk bestemd, als ik hier sterf,
Verkocht, verknecht, mijn oogen uitgedaan,
Mijn haters tot een kijkspel en een hoon,
Gedwongen malende in metalen boei
Met die godsgaaf, mijn kracht? O roem van kracht,
Aan de arbeid van een beest gesteld, verneerd
Tot laagst lijf-eigene! Ik - dus werd beloofd -
Maakte Isrel vrij van 't Filistijnen-juk;
Vraag nu naar die Bevrijder, vind hem hier
Oogloos in Gaza, die met slaven maalt,
Zelf onder 't Filistijnsche juk geboeid;
Nochtans, dat ik niet roekloos twijfel voed
Aan godlijke voorzegging; zoo 't voorzeide
Niet onvervuld bleef dan door eigen schuld,
Wien geldt mijn klacht dan anders dan mijzelf?
Die 't hoog geschenk van kracht mij toebedeeld,
In welk lid wonend en hoe licht me ontroofd,
| |
| |
Niet onder 't zegel van zijn zwijgen hield,
Maar zwaklijk moest onthullen voor een vrouw,
Door tranen en door aandrang murw gemaakt.
O machtelooze geest in 't sterke lijf!
Maar wat is sterkheid zonder dubble maat
Van wijsheid? lastig, onbeholpen, lomp,
Zoo trotslijk zeker, toch licht neergeveld
Door zwakste listen; niet gemaakt tot heerschen,
Maar dienaar, onder wijsheid die beveelt.
God gaf mij sterkheid, doch als om te toonen
Hoe klein de gift was, hing hij ze in mijn haar.
Maar stil, niet moet ik twisten met de wil
Van hoogste toebedeeling, die hierin
Mooglijk een doel had boven mijn bereik:
Genoeg dat mij mijn sterkheid werd tot vloek,
En oorsprong van al mijn ellenden blijkt;
Zoo veel, zoo groote, dat elke op zichzelf
Een leven van beklag hoeft; meest nochtans,
Verlies van mijn gezicht, klaag ik om u!
Blind tusschen haters, o erger dan ketens,
Kerker of armoede of kromme ouderdom!
Licht, eerst werk dat God schiep, is doof in mij,
En al dat vele dat door haar verrukt
Voorbij, waardoor mijn smart verzacht kon zijn,
Minder geworden nu dan de allerlaagste
Van mensch of worm; de laagste is meer dan ik,
Kruipt, maar kan zien; ik, donkre in 't licht, een prooi
Van daaglijksch onrecht, smaad, bedrog en hoon,
Binnen- en buitens-huis, altijd een nar,
In macht van andren, in mijn eigne nooit;
Half levend lijk ik nauw, dood meer dan half.
O zwart, zwart, zwart, in 't laaien van de zon,
Onoverkoombaar zwart, volslage eklips
| |
| |
O eerst geschapen Straal, en gij groot Woord,
‘Daar zij licht! en daar was licht overal’,
Waarom ben ik leeg van uw eerste daad?
Daar zij de nacht begeeft
Weg in haar leege tusschenmaansche hol.
Daar licht voor leven zoo noodwendig is,
Bijna zelf leven, als het waar zal zijn
Zij heel in ieder deel; waarom 't gezicht
Dan aan zoo'n teere bal als 't oog betrouwd,
Zoo kwetsbaar en zoo maklijk uitgedoofd?
Niet, als 't gevoel, verspreid door alle leden
Dat het mocht zien naar wensch door iedre poor?
Dan ware ik niet van 't licht gebannen, niet
Als in het land des duisters, toch in licht,
Een half dood leven lijdend, levende dood,
Begraven; maar (o nog ellendiger!)
Zelf mijn grafkelder, een bewegend graf.
Nochtans, als wie dood en begraven is,
Van andre en ergste kwalen, pijnen, kwaden,
Maar juist daardoor meer open
Voor alle ellende in 't leven,
Bij onmenschelijke monsters.
Maar wie zijn deze? Want het saamgestap
Van vele voeten hoor ik hier naarheen;
Mijn vijanden misschien, belust mijn leed
Te zien, mij te beleedigen misschien,
Die daaglijks pogen mij meer leed te doen.
| |
| |
Dit, dit is hij, wacht nu nog even,
Overvallen we 'm niet opeens;
O ongehoorde, ondenkbre, ongloofbre keer!
Zie hoe hij zoomaar ligt, achtloos gegooid,
Het mat hoofd ongesteund,
Als een, hooploos, verlaten,
In slaafsgewaad, slechtpassend kleed,
Of zien hem mijn oogen onjuist? Kan dit wel hij zijn,
Die heldhaftige, die roemruchte,
Onweerstaanbare Samson? wien, zwaardloos,
Geen kracht van man of wildst gediert vermocht weerstaan;
Hij die de leeuw scheurde, als de leeuw het geitje scheurt;
Inliep op legers, in hun harnas opgesteld,
Wapens belachlijk maakte, doelloos 't smedewerk
Van koopren schild en speer, geslagen platen,
Staal van Chalyben-temper, maliehemd
Maar veiligst hij die afzijds stond
Als onweerstaanbaar hij zijn voet deed gaan
En hoon-vol voor hun pronk en oorlogstuig
Bij troepen ze in den dood joeg. Stoutste Ascaloniet
Vlood voor zijn leeuwschred, oude krijgers keerden
Hun ijzren rug onder zijn hiel
Of smeurden kruipend hun bepluimden helm in 't stof.
Dan, met wat simpel wapen hij juist vond,
Een dooden-ezels kaak, zijn zwaard van been,
Sloeg hij duizend voorhuiden, bloem van 't heidendom,
In Ramath-lechi, tot vandaag vermaard.
| |
| |
Hief dan met handen uit en droeg op schouders
De poort van Azza, stijl en wichtige boom,
Den heuvel op bij Hebron, oudtijds reuzen-zetel,
Geen wandling voor een Sabbath, zóó beladen;
Zóó torscht den Hemel een, in Heiden-fabel.
Vrijheids- of oog-verlies,
Gij zijt geworden (o ergste gevangenschap!)
(Vaak klaagt wie zien kan zonder reden zoo)
Bewoont lijfs werkelijke duisternis,
Voor 't buitenlicht versloten
Saamgroeiende met sombre nacht;
't Innerlijk licht, helaas!
Zendt geen gezichtsstraal uit.
O spiegel van ons wankle zijn
Zoolang mensch leeft ongeëvenaard!
Hoe zeldener uw voorbeeld staat,
Hoe erger van de top van wondre glorie,
Sterkste van stervlingen,
Vielt tot het laagst peil van vernedering gij neer.
Want hoog gestegen reken ik niet hem
Dien van geboorte een lange reeks
Of het wiel van het lot deed rijzen,
Maar u wiens kracht, toen deugd haar maatschap hield,
De aarde onderwerpen kon,
U, alstemmig gekroond met eerend prijzen.
Ik hoor geluid van woorden, lucht verzwelgt
De ontvoegde zin eer hij mijn oor bereikt.
| |
| |
Hij spreekt, laat ons nu naadren. Gadeloos machtige,
De roem voorheen van Isrel, nu de smart;
Wij komen, die ge kent, vriend en gebuur,
Van Esjtaols en Zora's vruchtbaar dal,
U zien of u beklagen, beter nog,
U raad of troosting brengen, als 't mag zijn,
Heul voor uw zeer; bekwame woorden zachten
De zwelling van een kranke geest
En zijn als zalf op vuile wonden.
Uw komst is leven, Vrienden; want ik leer
Nu door ervaring, als eerst door verhaal,
Hoe 'n valsche munt diegenen zijn die ‘vrienden’
Voor opschrift dragen (van het meerendeel
Wil ik verstaan zijn): in voorspoedige dagen
Een zwerm, verduiken ze in de kwade 't hoofd,
Onvindbaar, schoon gezocht. Gij ziet, o Vrienden,
Door hoeveel euvels ik ben rond omringd;
Toch deert mij nu het minst die 't ergste was:
Blindheid; want kon ik zien, hoe kon ik zien
Op u, hoe 't hoofd opheffen, blind van schaamte?
Ik die, een dwaas piloot, te loor liet gaan
Mijn van omhoog mij toevertrouwde schip,
Heerlijk-getuigd; en voor een woord, een traan,
Dwaas! Gods geheim geschenk heb uitgepraat
Aan een bedriegelijke vrouw: zeg, Vrienden,
Zingt men, bespreekwoordt men mij niet, een dwaas,
In iedre straat? Zegt niet een elk hoe goed
Ik loon kreeg naar verdienste? En toch, waarom?
Maatlooze kracht konden zij zien in mij,
Mijn wijsheid daarentegen was maar min;
Van beiden hoefde ik minstens evenveel;
Dat zij zich slecht verhielden dreef mij dwars.
| |
| |
Blaam godlijke beschikking niet: ook wijsten,
Bedrogen door verkeerde vrouwen, dwaalden,
En zullen 't weer, al doen zij nog zoo wijs.
Ontmoedig gij u dus niet altezeer,
Die toch uw volle last van leed al hebt.
Nochtans is waar: ik hoorde vaak gevraagd
Hoe ge eerder Filistijnsche vrouwen huwde
Dan schoonre van uw stam, of even schoone,
Van eigen volk voor 't minst, en even edel.
De eerste was die in Thimnath: zij behaagde
Mij, niet mijn ouders dat ik mij voor vrouw
Een ongeloovge zocht; zij wisten niet
Dat wat ik wou van God was; maar ik wist het
Door innerlijke drang en dreef daarom
Het huwlijk door: dat daar vanuit misschien
Israëls verlossing aan kon gaan, door mij,
Het werk waartoe de hemel zelf mij riep.
Toen ze ontrouw bleek was de andre die ik nam
(O deed ik 't nooit! innige en te late wensch)
Delila, die bij de beek Sorec woonde,
Dat schoone monster, mijn volmaakte strik.
Gewettigd leek 't me door mijn voorge doen
En 't zelfde doel: nog te verdrukken hopend
Israëls verdrukkers: van wat thans ik lijd
Lag de oorzaak niet in haar, maar in mijzelf,
Die door een woordenvlaag geveld (o zwakheid!)
't Fort van mijn zwijgen opgaf aan een vrouw.
Door 't zoeken naar gelegenheid tot tarting
Van Filistijnen, de landsvijanden,
Hebt gij - geloof me - nooit verkeerd gedaan.
Nochtans dient nog met al zijn zonen Israël.
| |
| |
Die fout is niet de mijne, ik wentel ze af
Op Israëls leiders, en de stammenhoofden,
Die ziend wat groote daden God door mij,
Door mij alleen, tegen hun meesters deed,
Niet merkten, niet in overweging namen
Dat aanbod van bevrijding: ik, daarneven,
Prees niet eerzuchtig eigen daden aan;
De daden zelf, schoon stom, spraken hun dader;
Maar zij volhardden in hun doofheid, wilden
Den schijn niet hebben hem te loven, eindlijk
Trokken hun macht de Filistijnen saam
En volgden me in Judea, waar ik dan
Veilig de rots van Etham had gezocht.
Niet vluchtend, maar bedenkend in wat plaats
Hen aantegrijpen, waar 't van voordeel scheen.
Het volk van Juda middlerwijl, om d'oorlog
Te wenden van hun land, omringde me;
Ik gaf me op zeker vast beding gewillig
In hunne handen, zij mij even graag
Aan de onbesneednen: een welkome buit.
Mij bond een dubbel koord, maar koorden zijn
Geschroeide draden voor me: ik, ongewapend,
Besprong hun heir en met een zwaard van niets
Velde ik hun keurjeugd; leefde alleen wie vlood.
Had Juda toen geholpen, of éen stam,
Zij waren eignaars van de burcht van Gath
En heerschten over hen wie ze nu dienen.
Maar wat gewoner, als een volk verdierf,
En door zijn zonde in dienstbaarheid verviel,
Dan dat het slaaf-zijn meer bemint dan vrij-zijn,
Gemaklijk slaaf- dan ingespannen vrij-zijn;
En hem veracht, benijdt, verdenkt, dien God
Uit zijn bizondre gunst heeft op doen staan
| |
| |
Als hun bevrijder; ja, als hij iets waagt,
Hoe vaak afvalt van hem, en op het eind
Ondankbaarheid op schoonste daden hoopt?
Uw woorden brengen me in herinring
Hoe Succoth en het fort van Penuel
Hun grooten helper minachtten,
Galooze Gideon, toen hij joeg
Madian en zijn geslagen vorsten:
En hoe 't ondankbare Ephraïm
Met Jephta handlen wou, die door vertoog
Niet min dan door zijn schild en speer
Israël verweerde tegen de Ammoniet,
Tot dan zijn moed hun trots weerhiel'
Op 't zwaar veld waar zoo menig viel,
't Genaloos zwaard voor elk gewet
Die niet goed uit kon spreken: Schibboleth.
Plaats op de lijst van zulke exemplen mij,
Mij waarlijk schat mijn volk strafloos gering,
Maar Gods bevrijding, eens bedoeld, geenszins.
Rechtvaardig is Gods besluit,
Voor menschen rechtvaardigbaar;
Tenzij er zijn voor wie geen God bestaat:
Zoo ja, zij wandelen in donker;
Want zulke leering vond nooit plaats
Dan in 't hart van de dwaas,
En geen mensch daarin doctor dan hijzelf.
Weer andren twijflen of zijn raad rechtvaardig is
In weerspraak met zijn eigen wet bevonden,
Den teugel vieren zij hun dwalend brein,
Zijn roem te mindren is hun geen bezwaring;
Tot, door hun eigen warrelweb verstrikt,
| |
| |
Hun geest al erger wankt naar hij meer wikt
En nooit zichzelf voldoet door zijn verklaring.
Als wilden zij de Ongrensbare begrenzen,
En binden aan zijn eigen voorschrift hem,
Die wetten schonk voor ons, niet voor zichzelf,
En recht heeft uittezondren
Wien 't hem behaagt, naar keus,
Van nationale binding, zonder smet
Van zonde of wettige schuld;
Want van zijn eigen wet ontslaat hij best.
Niet zou hij anders, wien geen middel faalt,
Noch reden jegens 't Filistijnendom,
Dat hij zijn volk bevrijdde,
Dees Nazareenschen held hebben bezield,
Tegen zijn eed van strengste zuiverheid,
Die vrouw te huwen, die bedrieglijke,
Weg dan met Rede, of dwaas geredeneer althans;
Schoon 't Rede is die beweert
Dat zeedlijk recht haar niet onrein benoemt:
Daar volgt onkuisch uit: haar smet, zijne niet.
Maar zie! hier komt de eerwaardge man, uw Vader,
Zorglijk van stap, de lokken wit als dons,
Nu onverwijld u af hoe ge hem ontvangt.
Ai mij, een andre smart, in mij ontwaakt,
Vernieuwt zijn aanval, nu 'k die naam maar hoor.
MANOACH komt op
Mannen van Dan, mijn stam, als die 'k u ken
Ook in dit oord, ons vreemd; zoo oud ontzag,
Naar 'k gis, voor de eertijds zoo roemruchte vriend,
| |
| |
Mijn zoon, nu slaaf, zich hierheen richten deed
Uw jongre voeten, daar de leeftijd mijne
Traag na deed slepen; zeg me of hij hier zij.
Zoo merkbaar nu in laagst verworpen staat
Als eerst in hoogste: aanschouw hoe hij hier ligt.
O vreeslijke verandring! is dit hij,
De onverwinlijke Samson, wijd vermaard,
Schrik van wie Israël haatten, die met kracht,
Englekracht waard, over hun straten schreed,
Waar geen hem aandorst; strijder die alleen
Trotsche slagordens van hun leger sloeg,
Hij zelf een leger, nu geen weerpartij
Zelfs voor een lafaard die in wapens staat
Op één speers lengte. O onbetrouwbre kracht
Van sterflijk mensch! en o, wat niet in mensch
Bedrieglijk en vergeefs? ja, welk ding ook
We afbidden, blijkt niet vaak een ramp, een vloek?
Ik bad om kindren, waande onvruchtbaarheid
In 't huwlijk een verwijt: ik kreeg een zoon,
Zoo'n zoon als waarom me elk gelukkig heette;
En wie wou nu in mijn plaats vader zijn?
Waarom heeft God mij wat ik vroeg vergund,
En als een zegen met zoo'n pronk getooid?
Waarom lokken zijn gaven eerst, gewenscht,
Ons ernstig bidden, toonen dan, gegeven
Met plechtge hand, een skorpioenestaart?
Kwam daarom de engel tweemaal neer? Moest daarom
Uw voedsel heilig zijn als voor een spruit
Gewijd en eenig; roemrijk voor een poos,
't Wonder van menschen: daarna, in een uur,
Verstrikt, besprongen, overheerd, geboeid,
Spot van uw haters, onvrij, arm en blind
| |
| |
Geworpen in een hol, aan 't werk met slaven?
Helaas, mij dunkt als God een mensch eens koos
Tot hoogst bestaan, en hij door zwakheid dwaalt,
Moest hij hem zoo niet slaan, en als lijfeigen
Aan zoo gemeene onwaardigheden leevren,
Ware 't eershalve om wat hij eens bestond.
Bedil niet hemelsche voorziening, vader;
Van al die kwaden werd niet éen mijn deel
Ten onrechte: ikzelf deed ze me aan, hun oorzaak
En werker ik alleen: schijnt iets gemeen,
Gemeen was ook mijn dwaasheid; ik ontwijdde
't Geheim dat me onder pand van mijn belofte
God gunde en ik verried het aan een vrouw
Van Kanaän, mijn trouwlooze vijandin.
Dit wist ik wel en werd geenszins verrast;
Gewaarschuwd zelfs door de ondervinding: eerst
Toen die van Thimnath mij verried en deelde
't Geheim me op 't hoogste van haar voorgewende
Echtlijke liefde ontrukt, onmidlijk mee
Aan mijn spionnen en benijders, hen
Die haar verdierven. Vond ik grooter trouw
In de andre? die óók in haar liefde-vaag,
Huwlijks-omhelzingen, verleid door goud
Dat haar beloofd werd, door de geur ontving
Haar bastaard-eersteling, Verraad aan mij.
Driemaal met zuchten, vleiende gebeden,
Verliefd verwijt, beproefde ze of zij won
Mijn haar-geheim, in welk lid al mijn kracht
Gehoopt, in welk besomd lag, dat ze 't wist;
Driemaal misleidde ik haar, sloeg om in spel
Haar aandrang, iedre keer wel duidlijk ziend
Hoe open en met welk een onbeschaamdheid
| |
| |
Zij dacht mij te overreden; en (dit erger
Dan onvermomde haat) met wat verachting
Zij poogde of ik verraad pleegde aan mijzelf.
Maar 'n vierde maal toen, al haar list verzaamd,
Met vriendlijke onderhandling, vrouwlijke aanval,
En tonggeschut, zij dag noch nacht vertraagde
Mij te bestormen, afgewaakt en moe,
Op tijden dat de mensch meest haakt naar rust,
Bezweek ik en ontsloot haar heel mijn hart.
Een grein van welberaden manlijkheid
Had al haar strikken lichtlijk afgeschud,
Maar laag verwijfd-zijn hield mij onder 't juk,
Haar tot een slaaf. O schandlijkheid, o smet
Op eer en godsdienst! slaafsgezinde geest,
Naar billijkheid beloond met slave-straf!
De lage staat waartoe ik nu verviel,
Die lompen, 't malen, is zoo laag nog niet
Als mijn vrijwillige slavernij was, schandlijk,
Onmanlijk, eerloos, en onteerende,
Waar slaaf-zijn, en die blindheid, ergre als nu,
Die niet zag hoe ontaard mijn knechtschap was.
Uw huwlijkskeuzen prijs ik niet, mijn zoon,
Of eer: vond ze verkeerd, maar gij voerde aan
Dat God ze u ingaf opdat gij door hen
Een middel vondt de vijand kwaad te doen.
Of 't waar is weet ik niet; wel dat de vijand
Aanstonds een middel erin vond om u
Zijn slaaf te maken en zich heerschend; gij
Vondt eer verleiding, machtigste bekoring
Die het gewijde zwijg-verbond verkrachtte,
Neergelegd binnen u, hetwelk te houden
Stilzwijgend, gij vermocht; zoo is 't; en nu
| |
| |
Draagt van uw misdrijf gij de last en meer;
Bitter hebt gij betaald en nog betaalt ge
Die scherpe schuld. En erger nog komt na;
De Filistijnen vieren hier in Gaza
Vandaag een volksfeest; en zij schrijven uit
Offerdienst, praalvertoon en luide lof
Voor Dagon als hun god die in hun handen
U, Samson, heeft gesteld, gebonden, blind,
En hen uit de uwe, die hen talloos sloeg.
Zoodat Dagon verheerlijkt wordt, en God
Buiten wien géen God, met afgoôn geleken,
Ontgloried en gelasterd en gehoond
Door 't beeldendienend volk rondom hun wijn.
Dat dit zoo kwam te zijn, Samson, door u,
Neem dat als 't zwaarste van uw smarten aan,
Van elk verwijt het schaamdoendste dat ooit
Kon vallen op u en uw vaders huis.
Vader, erkennen doe ik en belijd
Dat ik deze eer, dit praalvertoon gebracht heb
Aan Dagon, en zijn lof zoo hoog verhief
Onder de heidnen; dat ik bracht op God
Oneer en schande en opende de monden
Van denkers en godloochnaars; kwaad gerucht
Aan Israël bracht, afval van God, en twijfel
In wankle harten, al genoeg geneigd
Tot weiflen, en tot afgoden zich wenden.
Dit is mijn ergste leed, verdriet en schaamt,
Mijn zielsbenauwdheid, die mijn oog geen slaap
Laat vinden, mijn gedachten nimmer rust.
Eén hoop alleen verlicht me, dat de kamp
Met mij nu uit is; heel de strijd gaat nu
Van God tot Dagon; Dagon heeft gewaagd,
| |
| |
Ik machtloos, in toernooi te gaan met God,
Zijn godlijkheid gelijkend en verhoogend
Neven den God van Abram. Hij, voorwaar,
Dus uitgedaagd, draalt niet, vergoelijkt niet,
Maar rijst en doet zijn naam en grootheid kond.
Dagon moet buigen, en ontvangt eerlang
Zoo'n neerlaag, als hem heel zijn roem ontjaagt
Van zegeteeknen, die hij won op mij
En met ontsteltnis zijn vereerders slaat.
Die hoop verlicht terecht u, en ik hoor
Die woorden als een profecie; God zal,
Niets is meer zeker, na geen lang verwijl,
De glorie van zijn naam gestand doen tegen
Wat mededinging ook, noch laat hij lang
De twijfel duren of God heer zal zijn
Of Dagon. Doch wat nu te doen voor u?
Gij moet niet hier, vergeten, midlerwijl
Blijven in dit ellendig walglijk lot
Verwaarloosd. Ik bereidde een saamspraak voor
Met somge Filistijnsche heeren, doelend
Op uw rantsoen: zij mogen nu toch wel
Ten uiterste voldaan zijn in hun wraak,
Door pijn en slaafschap erger als dood, bedeeld
Aan u die hun nu niet meer kwaad kunt doen.
Spaar u dat voorstel, vader, spaar de moeite
U van dat aanzoek; laat mij voortgaan hier,
Naar ik verdien, mijn strafschuld te voldoen;
En boeten als 't kan zijn mijn wanbedrijf:
Schandlijke babbelarij. Waren 't geheimen
Van menschen, van een vriend, die iemand klapte,
Hoe haatlijk zou de daad zijn, hoe verachting
| |
| |
En hoon verdienend en hij uitgesloten
Van vriendschap en vermeden als een klets,
Het merk van dwaas hem ingebrand! Maar ik
Heb Gods raad niet bewaard, gewijd geheim
Verwaten kond gedaan, godslasterlijk,
Zwak voor het minst en schandlijk; een vergrijp
Door heidnen in hun faablen al vervloekt
En tot hun hel en gruwbre pijn verdoemd.
Wees rouwvol en boetvaardig om uw feil
Maar handel niet tot eigen pijnging, zoon:
Berouw de zonde, maar laat zelfbehoud
U raden dat ge als 't kunt de straf ontgaat;
Of laat de uitvoering reeglen van omhoog,
En hand van andren, niet uw eigene, eischen
De schuldge boete van uzelf: misschien
Voelt God genade en scheldt de straf u kwijt.
Hij die veel meer bemint en eer aanvaardt
(Een onderworpen kind behaagt hem best)
Wie smeekende om gena te leven vraagt
Dan wie, voor zich streng, dood kiest als zijn deel.
Over-gerecht blijkt die, met zich te onvreê,
Meer om zelf-krenking, dan om God gekrenkt.
Verwerp geen middel dus dat opdaagt. God
Houdt mooglijk nog de weerkeer ons gereed
Naar 't eigen land en zijn geheiligd huis,
Dat daar ge uw offers brengt, en van u wendt
Zijn toorn, als ge uw gelofte aan hem vernieuwt.
Om zijn vergifnis smeek ik, maar mijn leven
Waarvoor zou ik het vragen? Toen ik sterk was
Muntte ik uit boven allen, groot in hoop,
Met jeugdmoed en grootaardige gedachten
| |
| |
Van door den hemel aangekondigd held,
Vol goddelijk instinkt, na somge daden,
Waarlijk heldhaftig, ver de meerdre van
De zoons van Enak; wijd en zijd vermaard,
Gevaar niet vreezend, liep ik rond, gelijk
Een kleine god, door elk gevierd, gevreesd
Door vijanden van wie mij geen dorst staan.
Toen viel, door trots gezwollen, ik in de strik
Van schoone en liegende oogen, Venus-streken,
Verweekt door vreugden en wellustigheid;
Om eindlijk 't hoofd en 't heilig pand van kracht
Te leggen in de weelderige schoot
Van een bedriegelijke hoer: die schoor me
Als een tam ram, van heel mijn kostbre vacht,
En wierp daarna mij uit, belachlijk, leeg,
Kaal, wapenloos tusschen mijn vijanden.
De lust in wijn en andre lekkre drank
Waarvoor zoo menig roemrijk strijder zwicht,
Kondt gij weerstaan; noch kon het dansend rood
Spranklend vergoten, en zijn geur, of reuk,
Or smaak die 't hart van god en mensch verheugt,
U lokken van kristalle en koele stroom.
Waar ooit fontein of heldere ader vloeide
In de oostelijke straal, doorzichtig, rein,
Daar hemels vuurge roe ze etherisch raakte,
Dronk ik, door 't klare en melkig sap, mijn dorst
Lesschend, verfrischt: en gunde aan hen de druif
Wier hoofd die woelge drank met dampen vult.
O waanzin! die van sterkste wijnen wacht
En sterkste dranken ons voornaamste heil,
| |
| |
Daar God, juist met die beide ontzegd, voor zich
Een kampioen kweekt, ongelijklijk sterk,
Wiens eenge drank was uit de vloeibre beek.
Maar waartoe diende een matigheid die faalde
Tegen een ander voorwerp, meer bekorend?
Wat baat het weerstand bieden aan één poort
En dan door de andre een vijand in te laten,
Verwonnen als een weekling? Zoodat nu,
Blind en te schande, onteerd, geplaagd, moedloos,
Waartoe kan ik nog nut zijn? waarin dienst doen
Aan 't volk, en 't werk mij opgelegd door God?
Wat dan aan 't haardvuur zitten als een luiaard,
Een lastige hommel, voor wie komt een kijkspel
Of doel voor meelij; 't overbodige haar
Redenloos krachtvol naar beneden kronklend,
Leeg monument van kracht; tot duur van tijd
En zittens stijfheid mij de leden krenkt
Tot een verachtlijk roemlooze ouderdom.
Sloof ik dan liever niet en win mijn brood,
Tot me ongediert of draf van slave-voedsel
Verteert, en de vaak-ingeroepen dood
Het welkom einde van mijn leed verhaast?
Zoodat die gaaf de Filistijnen dient
Die God opzetlijk schonk hun tot een plaag?
Beter thuis ziek te bed, niet enkel lui,
Roemloos, buiten gebruik, verteerd door tijd.
Maar Hij die op uw bede uit drogen grond
Een bron deed springen, dat ge uw dorst versloegt
Na 't woeden van 't gevecht, kan evenzeer
Opnieuw licht in uw oogen springen doen,
Opdat daarna, beter dan eerst, ge 'm dient.
| |
| |
En dat verwacht ik; waarom anders blijft
Kracht, wonderbaarlijk, nu nog in uw haar?
Voor niets niet zet zijn macht zich in u voort,
Noch gaf zijn wondre gaven hij vergeefs.
Heel anders spellen mijn gedachten mij
Dat licht die donkre bollen niet meer vult
En ook het licht van t leven niet lang duurt
Maar zwicht voor dubbel duister, haast nabij:
Zoozeer gevoel ik hoe mijn geest me ontzinkt.
Mijn hoop verslagen, schijnt Natuur in mij
In al haar uitingen moe van zichzelf,
Mijn weg geloopen, weg van schande en roem,
En aanstonds ben ik met hen bei te rust.
Geloof niet die gedichtsels, die ontstaan
Uit lijden van de geest en zwarte dampen
Die uw verbeelding kleuren. Ik, hoe 't zij,
Moet niet verzuimen met een vaders zorg
Naar midlen uit te zien voor uw bevrijding,
Rantsoen of andre: wacht inmiddels kalm
En neem van deze uw vrienden troosting aan.
O! dat martling niet is beperkt
Tot de wonden en kloven van 't lijf
In hart, hoofd, borst en lenden,
Maar tot den geest, eer men het merkt,
Daar al haar felle kwalen spilt
En op zijn reinste wezen aast
Als op gewrichten, ingewand, en leven,
| |
| |
Met soortgelijke pijn, die heftger woelt,
Schoon 't lichaam het niet voelt.
Mijn smart grieft me niet enkel
Maar heul niet vindend gist ze en woedt,
Niet minder dan ongeneesbre wonden
Steken en wroeten en kankren
Gedachten, martlend, moordende angels dragend,
Kneuzen me in 't teerste, waar 'k gevoeligst ben,
Verbittren en verzweren, blazen wreede
Ontsteking aan, zulke als geen koelend kruid
Of geneeskrachtge drank bedaren kan,
Noch lentewind die waait van sneeuwige Alp.
De slaap verliet me en gaf mij over
Aan Doods verstijvende opium als mijn eenig heul:
Flauwten daardoor, bezwijmingen in wanhoop,
Besef dat mij mijn God verlaat.
Ik was zijn kweekling en zijn liefste vreugd,
Door boodschap van omhoog tweemaal beloofd.
Groeide in onthouding ik geweldig op;
Tot sterkste daden bracht hij mij,
Ver boven spier van menschen-arm,
Tegen 't vijandlijk, onbesneden volk,
Maar wierp nu nochtans me af als nooit gekend.
En aan 't vijandlijk volk
Dat ik getergd had in zijn opdracht zelf,
Liet hij mij, hulploos door de onredbre roof
Van de oogen, levend over, telkens weer
Het voorwerp van hun wreedheid en hun hoon.
Hooploos is al mijn leed, geheel onheelbaar:
| |
| |
Eén bede blijft, o werd me die verhoord,
Geen lange smeeking: spoedige dood,
Het eind van mijn ellenden, en hun heul.
Woorden van wijzen zijn er zonder tal
In oude en nieuwe boeken opgesteld,
Die deugd verheffen als de hoogste kracht,
En tot het dapper dragen van elk kwaad,
Van elke kans in 't zwakke menschbestaan,
Met macht van overtuiging, en doordacht betoog,
Die smart en zorg tot mildheid boog;
Doch de bedroefde in pijn vindt in hun klank
Maar weinig baat, hoort ze als een wijs
Hard en niet samenstemmend met zijn klacht,
Bron van vertroosting uit den hemel zelf,
Geheime frischheid die zijn kracht versterkt
En 't zwijmend leven steunt.
God die ons hoort, wat is de mensch!
Dat jegens hem gij zoo veelzijdig
(Of zeg ik tegenstrijdig?)
Uw voorzorg wisselt in zijn kort bestaan,
Niet steeds dezelfde, als wel ge zijt
Voor de englen en het mindre schepslendom
Ook meen van menschen 'k niet die groote hoop
Die dwaalt met lossen loop,
Groeit op en sterft, gelijk de zomer-vlieg,
Naamlooze hoofden, nimmer meer herdacht,
Maar zulke als gij gewijd verkoost,
Met gaven en genaden heerlijk hebt gesierd
Voor een groot werk, uw roem,
| |
| |
En 't heil van 't volk door hen ten deel bereikt.
Toch, jegens deze aldus verheven, werd
Uw aanschijn en uw hand veranderd, ongeacht
Hoogre allerhoogste gunst
Van u op hen, of dienst van hen voor u.
Want niet alleen verlaagt ge, of zendt ge hen
Tot roemloos leven, geen onbilijk dalen,
Maar werpt hen lager dan ge hen eerst hoog verhieft,
In menschlijk oog geen juiste val,
Te pijnlijk voor hun misdrijf of hun falen;
Vaak laat ge ze aan 't vijandig zwaard
Van heidne en ongewijde, hun geraamten
Een prooi voor vogel of hond, of vaak verslaafd,
Of voor partijdge rechters, in een andren tijd,
En 't oordeel van de ondankbre menigte.
Ontgaan zij deze, in armoe dan allicht
Door ziekte en kwaal bezocht, buigt gij ze neer,
Pijnlijke kwaal, misvormd
Schoon niet onmatig, oorzaakloos toch lijdend
De straf van de losbandgen; zoodat eindlijk
Rechtvaardge en onrechtvaardge ellendig schijnen,
Want tot een zelfd kwaad eind komt de een en de aêr,
Doe zoo niet met deze eens uw hooge strijder,
Afbeeldsel van uw kracht en machtge dienaar.
Wat vraag ik? hoe toch deedt ge alreeds aan hem.
Zie hem in zijn rampzaalgen staat, en wend
Zijn moeiten, gij die 't kunt, tot vreedzaam eind.
Maar wie is dit, wat ding van zee of land?
Vrouwlijk van sekse schijnt het,
Dat zoo getooid, gesierd, gekleurd,
| |
| |
Van Tarsus, reizende naar de eilanden
Met heel haar vlaggentooi en takeltuig,
Met volle zeilen, wimpels stroomend,
Gevrijd door alle winden die 't omspoelen.
Een geur als amber van welriekend reukwerk
Gaat voor, een schaar jonkvrouwen achter haar.
Een rijke Filistijnsche huisvrouw zeker:
En nu 'k haar nader zie voorwaar geen andre
Mijn Vrouw! Mijn Monster! - Laat haar niet nabij me.
Nog schrijdt ze voort, staat nu, ziet recht u aan,
Gereed te spreken; maar nu nijgt ze 't hoofd,
Een schoone bloem met dauw bezwaard, en weent.
En opgelost in tranen schijnt het woord
De rand bevochtend van haar zijden sluier,
Maar nu opnieuw is 't of ze spreken gaat.
DELILA komt op
Met aarzelvoeten en onvast besluit
Kwam ik, nog bang voor uw verstoordheid, Samson,
Die ik verdiende, onverontschuldigbaar, -
Erkennen moet ik 't wel. Zoo nochtans tranen
Schuld delgen (schoon het feit meer onheil trok
In zijn vervloekt gevolg dan 'k ooit voorzag)
Dan spaarde ik 't boeten niet, schoon van vergeving
Geenszins verzekerd. Maar mijn liefde en trouw,
Krachtger dan vrees en wankelmoedige schroom,
| |
| |
Voerden mij voort, opdat ik eens nog zag
Uw trekken, van nabij uw toestand wist,
Of iets dat in mijn macht staat, dienen kan
Uw leed te mindren en meteen uw geest
Door iedre genoegdoening mocht bevreedgen,
Om, hoewel laat, toch deels nog goed te maken
Mijn haastge en meer nog ongelukkige daad.
Weg, weg, hyena! juist uw streken zijn dit,
Streken van iedre vrouw onwaar als gij,
Belofte en eeden breken, valsch verraden,
Dan, als in wroeging, onderworpen smeeken,
Verzoening zoeken met gemaakt berouw
En, schuld belijdend, wonderen beloven.
Niet waar boetvaardig, maar voornaamlijk pogend
Hoever haar mans getergd geduld wel reikt
En waar ze 't best zijn zwakte of deugd bestormt:
Om dan voorzichtiger, beter onderricht
Weer te overtreden, weer zich te onderwerpen;
Zoodat de wijste en besten, vaak misleid,
Met voor beginsel goedheid die boetvaardgen
Niet afwijst, maar hen steeds opnieuw vergeeft,
Tegen hun wil ellendge dagen rekken,
Door een vergiftge boezemslang omkneld,
Tenzij door snel verderf vroeg afgesneden,
Als ik door u, alle eeuwen tot een voorbeeld.
Hoor nochtans, Samson; niet dat ik bedoel
Te mindren of verschoonen wat ik deed,
Maar dat als anderzijds het wordt gewogen
Als 't is, niet met verergring overlast,
Of ook niet zonder billijk tegenwicht,
Ik mooglijk lichter uw vergifnis mag
| |
| |
Jegens mij vinden, of wat minder haat.
Erkennend eerst dat het een zwakheid was
In mij, maar eigen aan ons heel geslacht,
Nieuwsgierigheid, die naar geheimen speurt
En plaagt, om dan, door soortgelijk gebrek
Ze te verbreiden: vrouwe-fouten beide; -
Was het niet óók een zwakheid, mee te deelen,
Alleen om lastige aandrang, dus om niets,
Waarin uw kracht en veiligheid bestond?
Tot wat ik deed weest gij me 't eerst de weg.
Maar ik verhaalde 't vijanden, verkeerdlijk.
Even verkeerdlijk gij een zwakke vrouw:
Eer ik het u, waart gij wreed voor uzelf.
Laat zwakheid dan met zwakheid zich verdragen,
Zoo na verwant of van dezelfde soort.
De uwe draag mijne: opdat men zachter oordeelt
Van u, naardien niet overstreng gij eischte
Meer kracht van mij dan ge in u zelf bevondt.
Kan 't ook niet zijn dat liefde, al leek ze u haat,
De ijverzucht van de liefde, machtig heerschend
In menscheharten, ook in 't mijne allicht
Bewerkte wat ik deed? Ik zag u wankel
Van zin, vreesde of ge ook mij eens zoudt verlaten
Als haar te Thimnath; zocht dus, hoe dan ook,
Hoe u te hechten, hoe 'k u aan mij bond;
Geen beter middel dacht me als u te plagen
Om uw geheimen, in mijn macht te krijgen
De sleutel van uw kracht en vrijheid: vraagt ge
Waarom voor andren? Zij die mij verleidden
Bezwoeren mij dat meer niet werd bedoeld
Dan veilge hechtenis en vast gevang,
Juist wat ik wenschte. Ik wist dat vrijheid u
Telkens weer tot gewaagde tochten dreef
| |
| |
Terwijl ik thuis vol zorg en vreezen zat,
Uw reis bejammrend in 't verweduwd bed.
Hier kon ik u genieten, nacht en dag,
Gevangne van geen vijand, maar van mij
En liefde, heel voor mij, geen zorg voor vreemden,
Geen vrees voor mededingsters in mijn huis.
In liefde's wet golden die reednen steeds,
Schijnen ze ook deze of gene dwaas of dom;
En vaak wrocht liefde, 't goed bedoelend, kwaad.
Maar meelij of vergifnis vond ze altijd.
Verschil niet van alle andren, wees niet streng
Zooals ge sterk zijt, en niet hard als staal.
Zoo ge al in kracht elk mensch te boven gaat,
Doe het niet ook in deernislooze toorn.
Hoe listig openbaart de toovnares
Haar eigen zonde, opdat zij mijne laakt!
Dat boosheid, niet berouw, u tot mij bracht
Wordt daardoor klaar. Ik gaf het voorbeeld, zegt ge,
Ik wees u 't pad; bitter verwijt, maar waar;
Ik was mijzelf ontrouw, gij mij daarna.
De kwijting die ik eigen dwaasheid geef,
Neem voor uw slechtheid ze ook; erkent ge die,
Streng, zonder zelf-misleiding, onverbidlijk,
Dan laat ge uw poging na, erkent veeleer
Haar valsche schijn; ge ontschuldigt u met zwakheid
En ik geloof u: zwakheid goud te weigren
Van Filistijnen; maar ontschuldig zwakheid,
Wat moordenaar, verrader, vaderdooder,
Wat bloed- of tempelschender heeft dan schuld?
Slechtheid is altijd zwakheid: op dat pleit
Spreekt daarom zeker God noch mensch u vrij.
Maar liefde noopte u! noem het wilde woede
| |
| |
Van lustverzading: liefde reikt naar liefde,
Maar hoe mijn liefde hopen, 't uwe doend
Om een onbluschbre haat in mij te onsteken
Zoodra ik inzag hoe ge mij verriedt.
Vergeefs wilt gij met schande schande sluieren:
Door iedere uitvlucht legt ge uw schuld meer bloot.
Daar gij het pleit van zwakheid niet gedoogt
In man noch vrouw, en zelfs niet voor uzelf,
Hoor dan wat stormen ik doorstond, wat listen,
En welk beleg, voordat ik me overgaf.
Standvastge en stoute mannen konden wel,
Daardoor verschrikt, bezwijken zonder blaam.
Niet goud, zooals ge mij ten laste legt,
Heeft het gedaan, gij weet dat de overheden
En vorsten van mijn volk persoonlijk kwamen,
Smeekten, bevalen, dreigden, overreedden,
Mij bij mijn burger- en mijn godsdienst-plicht
Bezwoeren; aanvoerden hoe vroom het was,
Hoe eervol, roemrijk, als ik u nu ving,
Ons aller vijand, die een zoo groot tal
Van de onzen had gedood; en ook de priester
Ontbrak niet, was gedurig aan mijn oor,
Mij preekend hoe verdienstlijk voor de goden
De vangst zou wezen van een ongodsdienstge
Belasteraar van Dagon: wat kon ik
Tegen zoo machtige argumenten doen?
Toch hield liefde voor u mij lang weerstrevig,
Bestreed ik al die reednen ook in stilte
Hardnekkig: tot die welgegronde spreuk,
Zoo rijp en wijdbewonderd in de monden
Van wijsten, dat voor 't algemeene heil
Bizondre winst moet wijken, haar gezag
| |
| |
Mij ernstig opdwong en mij overwon.
Daar deugd, plicht, waarheid, meende ik, het zoo wenschten.
Dacht ik niet waar uw draaien eindgen zou?
In godsdienstschijn en gladde huichlarij.
Maar was uw liefde, ook nu valsch voorgewend,
Echt geweest als moest zijn, zij leerde u wel
Heel andre reednen, dreef tot andre daden.
Vóór al de dochters van mijn volk en stam
Koos ik, temidden van mijn vijanden,
U, en beminde u, als ge heel wel weet,
Tezeer; niet één geheim onthield ik u;
Niet uit lichtzinnigheid, maar overweldigd
Door uw begeerte, ik die u niets kon weigren;
Toch heette ik nu een vijand. Waarom dan
Hebt ge tevoren me als uw man aanvaard,
Vijand toch, toen als later, van uw volk?
Maar eens mijn vrouw, moest ge voor mij verlaten
Uw land en huis; ik stond niet onder hen,
Genoot niet hun bescherming, maar mijn eigne.
Gij hoorde mij, niet hun; indien uw land
Iets van u wenschte tegen mij, deê 't onrecht,
Zoo met natuur- als volkenrecht in strijd.
Niet meer een land, maar een vervloekte hoop
Saamzweerders, uit op 't stutten van hun staat
Door wettelooze daden, 't doel verkrachtend
Dat de naam vaderland zoo dierbaar maakt;
Dus beter niet gevolgd. Maar u dreef ijver.
Gij wilde uw goden vleien; goden, machtloos
Zich zelf te kwijten en hun strijd te strijden
Anders dan door ongodlijk doen, in weerspraak
Met eigen godlijkheid, dat zijn geen goden;
Geen die een mensch behaagt, gehoorzaamt, vreest.
| |
| |
Zoo van vernis en voorwendsels ontkleed,
Zie hoe, naakt in uw schuld, gemeen gij schijnt.
In twist met mannen trekt een vrouw altijd
Aan 't kortste eind, haar zaak zij wat ze zij.
Vast uit gebrek aan woorden, of aan adem;
Getuige toen ik 't opgaf voor uw storm.
Ik was een dwaas, al te overijld, en faalde
In wat ik dacht dat best geslaagd zou zijn.
Laat ik vergifnis van u krijgen, Samson;
Vergun mij plaats opdat ik toon wat beetring
Ik voorheb jegens u voor 't in misleiding
Misdane: draag alleen het ongeneesbre
Niet te gevoelig, en vaar ook niet voort
Uzelf vergeefs te plagen; zijt ge ook blind,
Toch heeft het leven meenge troost, te smaken
Waar andre zinnen niet hun vreugd ontbreekt,
In rust en huisgemak aan eigen haard,
Van meenge zorg en kans ontheven, waar
't Gezicht menschen aan blootstelt buitenshuis.
Ik zal mij wenden tot de vorsten, zeker
Van goed gehoor, opdat ik u bevrijd
Uit dit walglijk gevang, en wonen doe
Bij mij, waar ik met dubble liefde en zorg,
Met vlijtige oppas, liefste taak voor mij,
Tot aan uw ouden dag om u mag zijn
Met al wat dankbaar stemt, en zoo voorzien
Dat wat door mij gij mist, gij minst gevoelt.
Neen, neen, draag gij geen zorg om hoe 't me gaat;
Het past niet; gij en ik zijn lang reeds twee:
| |
| |
Houd me ook niet voor zoo argloos, of gedoemd,
Mijn voeten weer te brengen in de strik
Waarin gij me eenmaal vingt: ik ken uw listen,
Betaalde al duur genoeg uw knip, uw klem;
Uw tooverdranken en uw fluit-bekoring
Hebben geen macht meer op me, hun kracht heeft uit;
Zooveel van slange-wijsheid leerde ik wel
Dat ik mijn oor sluit voor uw toovnarij.
Als in mijn bloem van jeugd en kracht, toen elk mensch
Me ontzag, minde, eerde, gij alleen mij haatte,
Uw man, mij minachtte en verkocht en afwierpt,
Wat zoudt ge nu mij doen, een blinde, en daardoor
Bedriegbaar, in haast alles als een kind
Hulploos, en daardoor licht veracht, gehoond,
Eindlijk verwaarloosd? Hoe mij schaden zoudt gij
Als ik moest leven uw gehuwde slaaf
Volgens uw wil! hoe mij opnieuw verraden,
Mijn doen en spreken dragend naar de vorsten
Dat die, het ziftend, glimlachen of fronzen!
Deze gevangnis is mij Vrijheids huis
Bij 't uwe, dat mijn voeten nooit betreden.
Laat dan voor 't minst me u naadren, uw hand raken.
Niet zoo ge uw leven liefhebt: fel herdenken
Zou me u in woede, en lid voor lid, doen scheuren.
Vergifnis op een afstand, goed, die hebt ge.
Beween uw valschheid, en de vrome werken
Eruit ontstaan, waardoor ge een roem zult zijn
Onder beroemde vrouwen, trouwe gaden:
Vier uw bespoedigd weeuwschap met het goud
Van 't echtelijk verraad: en zoo, vaarwel!
| |
| |
Ik zie dat ge onverbidlijk zijt, meer doof
Voor smeeking als wind en zee; toch wordt op 't laatst
Wind wel met zee verzoend, en zee met kust:
Uw toorn, niet neer te leggen, woedt aldoor,
Een eeuwge storm, die nooit wordt gekalmeerd.
Waarom verneder ik me zoo, en smeek
Om vrede, en oogst er haat en weigring meê?
Kan gaan met kwaad voorteeken en het merk
Van eerloosheid gestempeld op mijn naam?
Niet langer laat ik met het uwe me in
Voortaan, en denk ook niet te slecht van 't mijne.
Faam, zoo niet twee-gelatig, is twee-mondig,
Meldt zelfde daad met tegenstrijdge wind;
Op bei zijn vleugels, een zwart, de ander wit,
Draagt in zijn wilde vlucht hij grootste namen.
Wel mooglijk dat mijn naam bij de besneednen,
In Dan, in Juda, en bij de grens-stammen,
Voor ieder nageslacht geschandvlekt staat,
Gesproken met vervloeking en de vlek
Van hoogst onechtlijke ontrouw nog verzwart:
Maar in mijn land, waar ik het meest begeer,
In Ekron, Gaza, Asdod en in Gath,
Word ik onder de roemvolste van vrouwen
Genoemd, bij plechtge feesten toegezongen,
Levend en dood herdacht; als wie haar land
Te redden van een vreeslijke verderver
Koos boven huwlijkstrouw; mijn grafsteen wordt
Bezocht met reukwerk en aljaarsch gebloemt.
Niet min vermaard dan in 't gebergt van Ephraim
Jaël, die met een ongastvrije list
Slapende Sisera sloeg, zijn slaap doornageld.
Noch acht ik haatlijk als ik gaarne ontvang
Openlijke eereteekens en belooning
| |
| |
Mij toegewezen, om de vromigheid
Door mij - naar 't dan zal heeten - 't volk betoond.
Wie daarom murmureert of mij benijdt,
Ik laat hem aan zijn lot, en kies mijn eigne.
Ze is weg; een blijkbare adder door haar priem,
Tot nu verborgen, maar in 't eind onthuld.
Zoo laat haar, die God zond tot mijn verneedring.
Te erger mijn dwaasheid daar ik zulk een slang
Zijn heiligste mij toevertrouwd geheim
Verried, mijn veiligheid, mijn leven-zelf.
Schoonheid die kwaad deed houdt toch groote macht
Om, na haar misdrijf keerend, te heroovren
De vroegre liefde en niemand stoot haar licht
Terug, die niet inwendige hartstocht voelt,
Verborgen prikkel van verliefde spijt.
Vaak volgt op liefde-twist zoete eenigheid,
Bedreigde echtlijk verraad maar 't leven niet.
Het is niet wijsheid, deugd, geest, dappre daden,
Kracht, lichaams-knapheid, of wáár ook we op bouwden,
Wat vrouwe-liefde wint of lang doet houden,
Maar wat dan wel, is zwaar gezegd,
(Van welke zij wij 't ook beschouwden),
Juist als uw raadsel, Samson, overlegd
Eén dag of zeven, hoe we ook peinzend traden.
Zoo een van deze, of alle, de eerste bruid
Uw paranymf, waardloos, naast u gezien,
| |
| |
Noch slipten bei zoo licht, met los besluit
Hun huwlijksband, noch schoor zoo valschlijk zij,
De laatste, u die noodlottige oogst van 't hoofd.
Werd daarom dus met uiterlijk sieraad
Hun sekse rijk bedeeld, dat diepre gaven
In haast half zijn voltooid, verstand maar schaars,
Bekwaamheid niet zoo hoog dat zij verstaat
Of schat, welk ding men best
Verkiest, maar vaak bekoord door 't kwade wordt?
Of was teveel zelf-liefde erin,
Geen wortel van standvastge zin,
Dat zij of niets beminnen, of maar kort?
Hoe 't zij, de wijste en beste man
Wien ze onder maagde-sluier eerst heel hemelsch schijnt,
Zacht, lief, bescheiden, stil,
Bevindt gehuwd ze, integendeel, een doorn
Inwendig, ver in zijn verdeedgingswerken
Een klevend kwaad, hem in zijn gang naar deugd
Tegen en storend, of ze ontspoort door sterke
Door kindsheid, zijn verstand verlaagd
Tot schande en dwaasheid die ellendig eindt.
Wat knapste loods stoot niet zijn schip een lek
Die vaart met zulk een stuurmansmaat aan 't roer?
Die deugd met zorg voor 't huis verbindt.
Gelukkig huis! zijn weg tot vrede is zacht;
Maar deugd die alle weerstand breekt,
En die verleiding nooit bewoog,
Schijnt meest, en is meest aangenaam omhoog.
Daarom heeft Gods gemeene wet
| |
| |
Over zijn onderworpen vrouw
De man tot een despoot gezet,
Dat hij dit recht zich nooit onthou,
Zoo wordt zijn vrede minst verlet
Zoo lang hij leeft, hij nooit verwrikt
Door vrouwlijke overheersching, noch verschrikt. -
Maar gaan we best vanhier? Ik zie een storm.
De fraaiste dagen brengen vaak een bui.
Maar dit is onweer van een andre soort.
Mijn raadseldagen zijn voorbij: spreek klaarder.
Verwacht geen stem nu die bekoort, noch vrees
Het aas van honing-taal; een ruwre tong
Komt nader: aan zijn gaan herken ik hem,
Harapha is 't, de reus van Gath: zijn blik
Hooghartig: hooggebouwd en trotsch zijn romp.
Komt hij in vree? Wat wind hem hierheen waait
Gis ik min zeker dan toen eerst ik zag
Hoe ons Delila pronkend naderdreef.
Zijn kleed is vreedzaam, zijn gelaat uitdagend.
Zij 't vrede of niet: zijn komst is mij aleens.
Zijn lading kent ge alras: hij 's nu nabij.
HARAPHA komt op
Ik kom niet, Samson, treuren om uw ramp,
Als deze allicht; toch is hij me ongewenscht,
| |
| |
Al meen ik 't niet als vriend. Ik ben van Gath;
Harapha heet ik, van geslacht vermaard
Als Og of Enak en oudtijds die Emims
Die Kirjathaïm hielden: zoo dan kent ge me
Zoo ge in 't geheel iets kent. Ik hoorde veel
Van uw geweldge kracht en heldendaden,
Mij ongelooflijk; en dáárdoor mishaagd
Dat ik nooit trof te wezen op de plaats
Van die gevechten, waar we elkanders kracht
In leger of toernooi beproeven mochten;
En kom nu zien van wie zoo veel gerucht
Door 't land liep, zorgzaam lettend op elk lid,
Of uw verschijning beantwoordt aan uw roep.
Ge moest door zien niet, maar door proeven 't merken.
Daagt ge me al uit? Ik waande u nu getemd
Door boeien en de molen. O of 't lot
Me in 't veld gebracht had, waar - zoo zegt de faam -
Ge wonders werkte met een ezelskaak.
Ik had u gauw doen zien naar andre wapens
Of liet uw lijk waar 't rif van de ezel lag.
De roem van dapperheid had Palestina
Dan weer, veroverd door een Filistijn
Op 't voorhuidloos geslacht, van wie uw naam
Hoogste is voor stoute daden; dan, die eer,
Zeker de mijne in tweekamp tegen u,
Ontging me, om de oogen te ijlig uitgedaan.
Bluf niet wat ge hadt mogen doen, maar doe
Wat ge toen woudt; het doen ligt in uw hand.
| |
| |
Strijd aangaan met een blinde is mij te min.
Ook diende ge eerst gewasschen voor me' u raakt.
Gun me anders niet, verraden en vermoord,
Dan wat me ook uw hoogachtbre vorsten deden:
Zij die met al hun macht tezaam niet waagden
Te staan voor mij, alleen en ongewapend,
Noch in het huis met kamer-hinderlagen
Mij, eng gebonden, grijpen; neen, niet slapend,
Vóór ze eerst een vrouw zich huurden, met hun goud
Brekend haar huwlijks-eed, om mij besluipen.
Zonder valsche uitvlucht dus een plaats bepaald,
Nauw en besloten, waar 't gezicht u niet,
Of liever 't vluchten, te groot voordeel geeft;
Dan al uw prachtge wapens aan; uw helm
En koopren malierok, uw breede halsberg,
Arm- en been-plaat en handschoen; dan de speer,
Een weversboom, en 't zevenvoudge schild;
Ik sta u enkel met een eiken staf
En wek zoo'n galm op uw doordaverd ijzer,
't Welk mij niet lang terughoudt van uw hoofd,
Dat ge u weldra, als u nog adem blijft,
Terugwenscht binnen Gath, opdat ge daar
Weer veilig bluft van wat ge hadt mógen doen
Aan Samson; maar nooit ziet ge Gath weerom.
Gij dorst aldus niet de eedle waapnen schelden,
Door grootste heeren in hun strijd gedragen,
Hun veiligheid en sieraad, had niet toover,
Zwarte bekoring, duivelskunstnaars-spel,
U aangedaan met sterkte, die ge voorgaaft
Als hemelsch aangeboren, in uw haar,
Waar sterkte 't minst kan zijn, waren uw haren
| |
| |
Borstels gelijk, te kam staand over 't lijf
Van toornig everzwijn of stekelvarken.
Ik ken geen toover, pleeg geen duivelskunst;
Ik bouw op God die leeft; hij deelde mij
Bij mijn geboort die kracht, niet min dan de uwe
Door al mijn beendren, zenuws en gewrichten
Verspreid, zoolang geen mes mijn haren schoor,
Van de ongeschondene belofte 't pand.
Wenscht ge 't bewijs? Is Dagon u een god,
Ga naar zijn tempel, roep zijn bijstand aan
Met vrome wijding; en leg hem dan voor
Hoe hooglijk het zijn heerlijkheid belangt
Dat hij die toover hindert en verstoort
Die ik de macht van Israëls God te zijn
Getuig, dagend uw Dagon uit ten toets;
Kamp biedend u, zijn dappre kampioen,
Op 't uiterst door zijn godheid bijgestaan.
Dan zult ge zien, of beter, tot uw spijt,
Voelen welk God de sterkste is, mijne of hij.
Vertrouw niet op uw God, wat hij ook zij,
U telt hij niet, aanziet niet, sneed u heel
Af van zijn volk, en heeft u opgegeven
In handen van uw vijand: stond hem toe
U de oogen uittesteken, u gebonden
In 't stadsgevang te zenden, dat ge er maalt
Met slaven saam en ezels, uw genooten,
Als voor niets anders, voor niets beters goed
Met uw geweldge haren; geen partij
Voor d' aanval van een dappre, voor het zwaard
Van edel krijgsvolk, dat zijn eer maar vlekte,
Doch door barbier en scheermes best getemd.
| |
| |
Al deze onwaardigheden, want dat zijn ze,
Van de uwen, al dit kwaad verdien 'k, en meer,
Erken ze als mij rechtvaardig aangedaan
Door God; wanhoop toch niet aan zijn vergifnis
Wiens oor altijd is geopend, en zijn oog
Genadig naar wie smeekend vóór hem treedt.
Daarop vertrouwend daag ik nog eenmaal
U tot de proef van tweestrijd tot den dood,
Opdat die kamp beslis wiens God is God,
De uwe of dien ik met Israëls volk vereer.
Fraaie eer doet gij uw God, vertrouwend dat
Hij u aanvaardt tot staving van zijn zaak,
Een moordnaar, roover, en een oproerling.
Tong-dappre reus, maak waar dat ik die ben.
Is niet uw volk aan ons volk onderdaan?
Uw overheid erkende 't toen ze u greep
Als een bondbreker, en gebonden gaf
In onze handen: was 't ook niet bekend
Hoe gij die dertig man van Ascalon
Vermoordde waar nooit één u kwaad van deed,
Trokt dan als roover hun de kleedren uit?
De Filistijnen, na uw vrede-breuk,
Gingen gewapend uit, om u alleen,
Deden geen ander last aan of geweld.
Onder de dochters van de Filistijnen
Koos ik een vrouw - weinig vijandlijk dit -
En hield mijn huwlijks-feest in uw stad-zelf,
Maar uw staatzuchtge vorsten, kwaad bedoelend,
| |
| |
Stelden, als vrienden en als bruiloftsgasten,
Dertig spionnen aan om me in te wachten,
Die wreed, dood dreigend, van de bruid verkregen
Dat zij me ontwrong en hun zei mijn geheim
Hoe 't raadsel dat ik opgaf moest verklaard.
Toen ik op vijandschap nu elk gezet zag
Pleegde ik ook op uw volk, al waar ik mocht,
Daden van oorlog, en nam buit hun af,
Betalend mijn belagers in hun munt.
Mijn volk was onderdaan van 't uwe, meent ge.
Door kracht dan van veroovring; kracht mag kracht
Ook van zich werpen, als wie wil maar kan.
Maar ik, een ambtloos burger, dien mijn land
Bond en opgaf, vreê-breker, ik bestond
Persoonlijk oproer en pleegde oorlogsdaden.
Ik was niet ambtloos, God-zelf stelde mij
Met macht genoegzaam, dat ik op zijn last
Mijn volk bevrijdde: zoo hun slavengeest
Mij, hun bevrijder, niet als zulke ontving,
Maar me aan hun meesters overgaf als niets,
Te onwaardger zij: waarom ze ook slaven bleven.
Ik moest mijn werk doen waar me God voor zond,
En ik volvoerde 't, als mijn eigen kwaad
Mij niet ontkracht had, uw vermogen niet.
Geen uitvlucht langer dus, antwoord uw eischer,
Die, schoon door blindheid voor hoog werk verlamd,
Ten derden male u tot een tweekamp daagt,
Als tot een klein bedrijf dat weinig vergt.
Met u, 'n veroordeelde, een beschreven slaaf.
En naar de wet de doodstraf schuldig? Ga.
Geen man verlaagt zich dat hij met u vecht.
| |
| |
Kwaamt ge, ijdle praler, om mijn maat te nemen,
Mijn kracht te heeklen, en uw oordeel te uiten?
Kom nader: ga zoo schaars niet ingelicht,
Maar hoed u of mijn hand neemt maat van u.
O Baäl-Zebub! heb ik ooit voorheen
Zoo'n schimp gehoord en niet gestraft met dood?
Geen mensch zal 't hindren, niets dat van u komt
Lijkt me ongeneeslijk: breng uw voorhoede op,
Mijn hiel 's geketend, maar mijn vuist is vrij.
Die onbeschaamdheid roept om ander loon.
Ga nu, verslagen lafaard, vóór ik kom
Hoewel in ketens, geestloos-logge klomp;
En met éen vuistslag uw gevaarte vel
Of in de lucht u slinger en dan sla
Met schade voor uw brein en murwe zij.
Bij Astaroth, bejammren zult ge eerlang
't Braveeren, als me' u zwaardere ijzers oplaadt.
Zijn reusschap gaat en schijnt wel wat onthutst.
Met minder vreeselijke schreden stapt hij
En blikt zoo fier niet; maar zijn gramschap kookt.
Ik ducht noch hem noch heel zijn reuze-kroost,
Schoon hem de faam van vijf zoons vader heet,
Allen reusachtig, Goliath hun hoofd.
Hij gaat onmidlijk naar de vorsten, vrees ik
En met boosaardgen raad stookt hij hen op
| |
| |
Om zus of zoo u erger leed te doen.
Hij moet dan reden geven, maar de uitdaging
Durft hij niet noemen, dat de vraag niet rijst
Of hij ze dorst aanvaarden, ja dan neen;
En dat hij niet dorst, bleek ons klaar genoeg.
Veel erger leed dan ik al heb gevoeld
Kunnen zij moeilijk aandoen, noch ik dragen;
Waneer zij voordeel wenschen van mijn arbeid,
De taak van meerdren, die mijn kost verdient
Met geen geringe dagwinst voor mijn eignaars.
Maar kom wat wil, mijn booste vijand blijkt
Mijn liefste vriend, redt hij mij uit door dood,
't Ergst wat hij heeft te geven, 't best voor mij.
Toch ware 't niet onmooglijk, daar hun doel
Haat is, niet hulp voor mij, dat met de mijne
Het d' ondergang werkt van wie 't stuk bestaan.
O hoe kostlijk is 't en hoe verfrisschend
Voor de geest van rechtvaardgen lang verdrukt
Als God in de handen van hun bevrijder
Om de machtgen van de aard te slaan, de terger,
De grove en lompe kracht van gewelddaadgen,
Vlijtig en stout in te onderschragen
Tyrannen-stand, maar razende achterna
Iedren gerechte en die de waarheid eert;
Hij maakt strijd van hun helden
En oorlogstuig te schand,
Niets dan heroïsch groot van geest
Hun rustingen en voorraad schat hij laag,
Doemt ze alle nutloos, wijl
| |
| |
Nooit bliksems sneller snelden
Als hij, met wiekende ijver, zijn besluit
Volvoert over de boozen die, verrast,
Verweer niet vinden, duizlend en verbaasd.
Maar lijdzaamheid is vaker de oefening
Van heilgen, proef van hun standvastigheid,
Makend hen elk zijn zelfs bevrijder,
Wat dwinglandij of kans hem aan kan doen.
Elk van die beide is in uw lot,
Samson, met kracht begaafd
Boven de menschen. Maar dat zicht u faalt
Zal mooglijk u tot hen doen hooren
Die lijdzaamheid ten allerlaatste kroont.
Deze afgods-dag werd niet voor u een dag van rust
Meer dan de werkdag ooit uw hand.
En nog schijnt al uw moeite er niet geweest.
Alweer een komend, in zijn hand
Een schepter of een vreemd soort staf,
Haast in zijn gaan, spoed in zijn oog.
Ik ken hem nu aan zijn gewaad
Als een stadsbode, en nu nabij.
Zijn woord zal kort zijn en van snel verloop.
BEAMBTE komt op
Hebreeuwen, de gevangne Samson zoek ik.
Ge kent hem aan zijn ketens, zie hem daar,
Samson, de vorsten zenden u dit woord:
| |
| |
Vandaag viert Dagon zijn gewijde feest
Met offers en triomf, met praal en spelen.
Zij weten dat geen kracht de uwe evenaart
En wenschen nu een open proef daarvan,
Dit groote feest ter eer en hun vergaadring.
Sta daarom haastig op en volg me erheen,
Opdat ik u gesterkt en frisch gekleed
Voor de eedle vorsten staan doe als 't behoort.
Gij weet dat ik Hebreeuw ben, zeg hun dus
Dat onze wet mij bij hun tempeldienst
Het zijn verbiedt, vandaar dat ik niet kom.
Dit antwoord, vrees ik, zal hen niet voldoen.
Staan hun geen zwaardspelers ten dienst, gymnasten,
Worstelaars, rijders, loopers, goochlaars, dansers,
Mommers, hansworsten en gebaren-kunstnaars,
Dat ik moet komen om, gemat door ketens,
Door d' arbeid aan hun molen overwerkt,
Hen te vermaken met mijn blind bedrijf?
Of zoeken ze oorzaak tot vernieuwde twist
Wanneer ik weiger, om mij meer te plagen
Of zich een spel te maken van mijn rampen?
Keer weer van waar ge kwaamt: ik volg u niet.
Neem u in acht: die weigring kwetst hen schroomlijk.
In acht? Mijzelf? Mijn zielsrust en geweten.
Dunk ik hun zoo gebroken, zoo verlaagd
Door slavernij van 't lijf, dat ooit mijn geest
Afdaalt tot zulke onzinnige bevelen?
Hoewel hun knecht, - hun zot of nar te zijn
| |
| |
En midden in mijn hartepijn en smart
Hen te doen juichen, voor hun God te spelen,
Ergste van alle onwaardigheden, nochtans
Verachtend me opgelegd. Ik volg u niet.
Mij werd gelast mijn taak te doen met haast,
Ze doogt geen uitstel. Is dit uw besluit?
Neem het, zoo haastig als uw last verlangt.
Het gaat me aan 't hart wat uit die stoutheid wordt.
Mooglijk gaat u aanstonds wel meer aan 't hart.
Bedenk u, Samson; 't is nu allerstrakst
Gespannen, en de vraag wat houdt, wat breekt.
Hij 's heen en niemand weet of hij uw woorden
Niet zóo zegt dat zij olie zijn in 't vuur.
Wacht nu een tweede boodschap, nog gebiedender,
Vorstlijker dondrend dan gij goed verdraagt.
Mag ik misbruiken die gewijde gift
Van kracht die nu terugkomt met mijn haar
Na mijn zoo erge zonde? en zoo betalen
Vernieuwde gunst en grooter kwaad begaan
Door 't heilge voor afgoden veil te maken,
Een Nazarëer in gevloekte plaats
Mijn kracht verheffen tot hun Dagon's eer?
Daarbij hoe laag, verachtlijk, hoe belachlijk,
Wat daad afschuwlijker onrein, onheilig.
Toch dient ge met die kracht de Filistijnen:
Beelddienaars, onbesneden, en onrein.
| |
| |
Niet in hun beelddienst, maar opdat door arbeid,
Wettig en eerlijk, ik mij voedsel win
Van 't burgerlijk gezag dat mij beveelt.
Waar 't hart niet deelt, bevlekt geen daad van 't lijf.
Wanneer geweld ons dwingt, dan klemt die spreuk.
Maar wie dwingt mij, tenzij ik word gesleept,
Naar Dagon's tempel? Vorstlijke bevelen?
Bevelen zijn geen dwang. Als ik gehoorzaam
Dan doe ik 't willig, en mishaag misschien
Uit vrees voor menschen God, trek menschen voor,
Stel God ten achter, wat voor zijn naijver
Nooit, onberouwd, vergeving vinden zal.
Nochtans, dat hij vergeeft als gij of ik
Bij heidensche afgoddienst aanwezig zijn
Om wichtge reden, twijfel daaraan niet.
Wat keus hier helpt, gaat boven mijn bereik.
Heb goede moed; ik voel in me een begin
Van hevige aandrang, die mijn denken richt
Op een vóór andere ongewone daad.
Ik ga dan met dien bode, maar geenszins,
Geloof me, opdat ik onze wet onteer,
Of mijn gelofte als Nazareër breek.
Als in mijn geest iets van voorspelling is,
Wordt deze dag in mijn bestaan denkwaardig
Door een groot feit, of laatste die ik leef.
Intijds vondt ge uw besluit, de man keert weer.
| |
| |
Samson, een tweede boodschap van de vorsten
Moet ik u melden. Zijt gij ons een slaaf,
Onze gevangne, maler van ons meel
En durft ge op onze zending en bevel
Uw komst betwisten? Haast u nu en kom
Eer we u een werktuig vinden dat u grijpt
En aldus boeit dat ge wel komen moet,
Al waart ge vaster dan een rots gevest.
Ik had wel lust proef van hun kunst te zien:
Voor meer dan een van hen verderflijk werd ze.
Maar daar ik weet hoe groot hun voordeel is,
En dat zij mij niet door hun straten slepen
Als een wild beest, ben ik bereid te gaan.
Meesters' bevelen komen onweerstaanbaar
Tot zulke als hen volle onderwerping schulden.
En wie verlaat zijn doel niet voor zijn leven?
(Veranderlijk zijn alle menschewegen).
Nochtans, wees zeker dat ik niets zal doen
Dat schandlijk is, of onze wet verbiedt.
Ik loof dit uw besluit: doe af die ketens.
Door die gewilligheid wint gij de vorsten
Tot gunst, wint er misschien uw vrijheid door.
Broedren, vaarwel; uw gaan met mij daarheen
Zal ik niet wenschen, dat het hen niet krenkt
Me omringd te zien door vrienden: hoe 't gezicht
Van mij, hun gemeenschappelijke vijand,
Eens zoo gevreesd, hen nu nog prikklen mag,
Wie weet. Vorsten zijn vorstlijkst in hun wijn;
En de door-feeste priester dan meest vurig
In ijver, bij wat godsdienstzaak hem schijnt.
| |
| |
Niet minder is op zijn vierdagen 't volk
Heftig, en onbeschaamd, en onbedwingbaar.
Wat ons gebeure en wat ge ook van mij hoort,
Niets dat onteerend is, onrein, onwaardig
Voor God, voor wet, voor 't volk of voor mijzelf.
Mijn laatste nieuws of niet, voorspelt geen mensch.
Tot wat zijn roem best dient en spreidt zijn naam
Groot onder de Heidnen rond;
Zende u de engel van uw geboort, te staan
Vlak aan uw zij, die van uw vaders veld
In vlammen opsteeg na 't geboodschapt woord
Van uw ontvangenis, en zij nu een schild
Van vuur; die geest die eerst kwam over u
Zij nu werkdadig in u waar gij gaat.
Want nooit was van omhoog geschonken
Zoo groote maat van kracht aan sterflijk zaad,
Als in uw wondre daden werd gezien.
Maar hoe zoo haastig komt de oude Manóach
Met jeugdge stappen, opgewekter schijnt hij
Dan eerst; wanend misschien hij vindt zijn zoon,
Of brengend wel van hem aan ons goed nieuws.
MANOACH komt op
Vree met u, broedren; dat ik hierheen kom,
Is niet opdat ik nu mijn zoon er vind,
Ontboden door de vorsten dat hij ging
En voor hen spelen kwam op 't tempelfeest.
Komende hoorde ik alles; de stad galmt,
| |
| |
Het zwermt erheen van volk; ik had geen lust
Hem mooglijk te zien doen wat hem niet voegt.
Maar wat mij nu deed komen, was voornaamlijk
Om u te melden welke hoop ik heb
Op goeden uitslag dat hij wordt bevrijd.
Dat gaf ons zeker vreugd, die hoop te deelen,
Eerwaarde Vader; spreek; ons dorst te hooren.
Ik heb de vorsten een voor een beproefd,
Of aan hun huis of gaande op de open straat,
Met innige bede en vaderlijke tranen,
Dat zij een losgeld voor mijn zoon aanvaardden.
Vond somgen tegen en verbazend hard,
Hoonend en trotsch, op wraak en tarting uit:
Zij die meest Dagon en zijn priesters eerden;
Andren in schijn gematigd, maar hun doel
Persoonlijk loon, waarvoor zij God en staat
Zonder bezwaar verkochten; andren weer
Beleefd en edelmoediger, die erkenden
Dat wraak genoeg geschied was, nu hun vijand
Beklagenswaard was en beneên hun vrees:
Het verdre kon grootmoedig kwijtgescholden
Als een behoorlijk losgeld werd genoemd.
Wat galm of kreet was dat? Hij reet de lucht.
Dat was de schreeuw van 't volk, bij 't zien van hem,
Hun doodschrik eens, gevangne en blind nu vóór hen,
Of bij een krachtproef, door hem uitgespeeld.
Zijn losgeld, als al wat ik heb en houd
Ertoe volstaat, zal graag worden betaald
En uitgeteld: veel liever is mijn keus
| |
| |
De armste in mijn stam te leven, dan de rijkste
Terwijl hij in die gruwbre kerker blijft.
Neen, ik ga vast niet zonder hem vanhier;
Voor zijn verlossing ben 'k bereid, als 't moet,
Mijn heel vaderlijk erfdeel aftestaan
En laten: hem niet missend mis ik niets.
Een vader legt voor zoons zijn geld op zij,
Gij legt het alles neder voor uw zoon.
Zoons dragen voor hun oude vaders zorg,
Gij oude vader zorgt nu voor uw zoon,
Ouder door blindheid, dan door leeftijd gij.
Mijn lust zal zijn, zijn oogen te verzorgen,
Hem te zien zitten in mijn woning, geadeld
Door al die hooge daden die hij deed
En op zijn schouders neer die lokken stortend
Waarin de kracht was van een strijdbaar volk.
En 'k overreed me dat God niet zijn kracht
Vergund had weer te groeien met zijn haar,
Rondom hem heen gelegerd als een kamp
Vol trouwe strijders, als zijn doel niet was
Hem te doen dienen tot een nieuw groot werk,
Niet leeg te zetten met zoo'n groote gaaf,
Nutloos, en dus belachlijk, om hem heen.
En daar met de oogen niet zijn kracht ontweek,
Herstelt God ook zijn oogen bij zijn kracht.
Niet slecht gegrond of ijdel schijnt uw hoop
Op zijn bevrijding, en de vreugd daardoor
Ontwaakt stemt met uw vaderliefde saam,
In welke bei we, als u de naasten, deelen.
| |
| |
Ik ken uw vriendschap en - O welk gedreun!
Hemelsche goedheid, welk een gruwbre dreun!
Afgrijslijk luid, niet de eerste kreet gelijk.
Ge zegt gedreun: zeg algemeen gekreun
Alsof het heele volk opeens verging!
Bloed, dood, doodvolle daden zijn erin;
Ondergang en verwoesting, zooals nooit.
Van ondergang voorwaar hoorde ik 't gedreun:
O! het gaat voort; zij dooden daar mijn zoon.
Uw zoon doodt hen veeleer; dat noodgeschreeuw
Rijst niet door 't dooden van een eengen man.
Een vreeslijk ongeval moet dat wel zijn.
Wat doen? hier wachten of snel gaan en zien?
Wij blijven best bijeen, wie daarheen gaat
Loopt onverhoeds 't gevaar licht in de mond.
De Filistijnen viel dit kwaad op 't hoofd;
Hoe anders dit gezamenlijk geschreeuw;
Maar wie daar lijden hindren ons niet hier;
Voor andre handen is er weinig vrees.
Kan zijn gezicht niet (want voor Israëls God
Is niets te zwaar) wonderlijk zijn hersteld,
Hij nu zijn slag slaan in 't vijandlijk volk
En over hoopen dooden huiswaarts gaan?
Overmoed ware 't denken aan zoo'n vreugd.
Toch wrocht God dingen, even ongelooflijk,
Jegens zijn volk van ouds. Wat let hem thans?
| |
| |
Hij kan, maar 'k durf niet denken dat hij wil.
Toch onderschreef Hoop graag en lokt Geloof.
Een oogwenk en dan komt wel tijding hier.
Van goed of kwaad zoo groot, van 't kwade te eerder;
Want kwaad nieuws rijdt per post, wijl goed nieuws stalt.
En naar ons wenschen zie ik ginds een haasten,
Hebreër, schijnt me, en een van onze stam.
BOODSCHAPPER komt op
O waarheen zal ik loopen, waarheen vluchten
't Gezicht van dit verschrikkelijk tooneel
Dat straks mijn oogen zagen, en nog zien?
Want vreeslijke verbeelding volgt me nog.
Maar de voorzienigheid, instinkt, of rede,
Hoe ook verstoord, en nauw geraadpleegd, schijnt
Mij juist van pas te leiden, weet ik hoe,
Naar u, eedle Manóach, en naar deze,
Mijn landslui, die ik wist dat hier verbleven,
En, op een afstand van die onheilsplaats,
Tezeer betrokken in dit droef geval.
De ramp was luid, en vóór u was ze hier
Met droevige kreet, maar wat ze was weet geen.
Voorwoord onnoodig, elk wenscht uw verhaal.
Uitbreken zou het; maar ik wacht op adem,
En kalmte, opdat mijn hoofd weet wat ik spreek.
Zeg ons de hoofdzaak, stel 't bijkomstige uit.
| |
| |
Gaza bleef staan, maar al haar volk 's gevallen,
Alle, en met éénen slag, verplet, gevallen.
Droef, maar ge weet, voor Isrel niet het droefst
Is de verwoesting van een vijands stad.
Teer daarop eerst: van smart komt licht teveel.
De smart nog en verkeert haar haast in vreugd.
Ach, ik voel schroom, Manóach, voor 't op eenmaal
Uiten van wat op 't laatst te ras nog komt,
Dat niet kwaad nieuws, met overheftige inbraak
Uw oud oor treffende al te diep u wondt.
Uitstel in nieuws is martling: spreek het uit.
Hoor dan het ergste opeens: Samson is dood.
't Ergste inderdaad; mijn heele hoop verslagen
Hem te bevrijden. Maar bevrijder Dood
Heeft zijn rantsoen en kwijting nu betaald.
Wat was ik zwaar vandaag van windige vreugd,
Hopende op zijn verlossing, die nu blijkt
Misboorte, als de eerste lentebloesem is,
Door dralende achterhoe van winters vrieskou
Geknauwd. Maar eer ik smart vrij uitlaat, zeg:
Hoe stierf hij? dood is schande of kroon van 't leven.
| |
| |
't Volk, zegt ge, viel door hem. Door wie viel hij?
Wie gaf Samson de doodswond, en zich roem?
Hij viel, gewond, maar door een vijand niet.
Vermoeid van dooden dan, of hoe? verklaar.
Hij door zichzelf? wat dan
Bracht hem zoo spoedig met zichzelf in strijd
Daad waardoor onvermijdlijk
Hij tegelijk verwoestte en werd verwoest:
De tempel waar elk kwam om hem te zien
Rukte hij hun op 't hoofd en zich op 't hoofd.
O oversterke op 't laatst tegen uzelf!
Een vreeslijk middel naamt gij tot uw wraak.
Genoeg alreeds gehoord; maar daar 't geval
Nog heel verward is, geef ons, zoo ge kunt,
Als ooggetuige omtrent begin of eind,
Uitvoerger en meer duidelijk verhaal.
Om zaken ging ik vroeg al naar de stad;
En daar ik met de zon de poort inkwam
Riep de trompet van de ochtend feestdag uit
Door iedre straat: nog was ik weinig ver
Toen oovral het gerucht liep dat vandaag
Samson werd voorgebracht opdat het volk
Zijn machtge kracht in spel en proefstuk zag;
Zijn toestand deed me leed: toch droeg ik zorg
| |
| |
Toen 't schouwspel aanving daar nabij te zijn.
De tempel was een ruimgebouwd tooneel,
Halfrond, om twee hoofdzuilen hooggewelfd,
Met plaatsen waar de vorsten, en de standen
Van aanzien, zitten konden om te zien.
De andere kant was open, waar de menigt
In de open lucht kon staan op bank en plank.
Ik stond verborgen onder deze op zij.
De dag en 't feest rees hoog, en 't offer had
Elk hart vervuld met blijdschap, jool en wijn,
Toen zij hun spelen eischten. Onverwijld
Werd Samson voorgeleid; hem vóór gaan fluiten
En trommen, weerzijds garden in hun wapens,
Zoo paarde- als voetvolk voor en achter hem,
Met boog en slinger, kataphract en speer.
Toen zij hem zagen gaf het volk een kreet
Die de lucht scheurde, en loofde luid hun God,
Die in hun macht hun vreesbre vijand gaf.
Hij, lijdzaam maar niet schuchter, daar ze 'm leidden,
Kwam tot zijn plaats, en wat hij kreeg te doen,
Wat zonder hulp van 't oog te pogen viel,
Opheffen, slepen, trekken, breken, deed hij
Met ongeloofbre, ontzachelijke kracht,
Waarbij zich niemand waagde als weerpartij.
Zij leidden hem op 't laatst een rustenspoos
Tusschen de zuilen; hij verzocht zijn gids
(Want wie hem nader stonden zeiden 't zoo)
Als overmoe, een wijl hem te doen leunen
Met bei zijn armen aan die reuze-pijlers
Die hoofdsteun waren van 't gewelfde dak.
Die voerde 'm zonder erg; en toen dan Samson
Hen in zijn armen voelde, 't hoofd gebogen
En de oogen strak gericht, stond hij als een
| |
| |
Die bad, of in zijn geest wat groots bezon.
Eindlijk, het hoofd omhoog, riep luid hij dit:
Tot nu toe, vorsten, al wat gij geboodt
Deed ik, gehoorzamend, als reedlijk is.
Verwonderd, en verrukt zelfs, zaagt ge 't aan.
Nu wensch ik uit mijzelf zulke andre proef
Te toonen van mijn kracht, een grootre nog,
Als met verbazing slaan zal al wie 't ziet.
Dit geuit, zijn spieren spannend, boog hij zich.
Van wind en water 't opgestuwd geweld
Als bergen siddren, zoo was van die zuilen
De afgrijslijke stuiptrekking, heen en weer
Gerukt, geschud, tot neer zij kwamen, slepend
Het dak hem na, dat met een dreun als donder
Stortte op het hoofd van al wie onder zat
Vorsten en vrouwen, raden, priesters, strijders,
Hun adels bloem en keur, en niet alleen
Van Gaza, maar van 't Filistijnen-rijk
Dat, wijd en zijd, volk naar dit wijnfeest zond.
Samson, met hen gemengd, sleepte onvermijdlijk
Verwoesting die op hen viel, ook op zich.
't Gemeen alleen liep vrij dat buiten stond.
O duur gekochte wraak, toch roem behalend!
Gij hebt vervuld, levend of dood,
Het werk aan Isrel voorbeschikt
Door u, nu ligt ge zegepralend
Tusschen uw dooden gezelfdood;
Niet williglijk, maar in de plooi verstrikt
Van bittre noodzaak, die uw dood saambond
Aan dood van uw verslaagnen, grooter heir
Dan heel uw leven sloeg weleer.
| |
| |
Wijl hun harten hoog waren en vroolijk,
Dronken van afgodsdienst, dronken van wijn,
En vet verzaad met bok en stier,
Zingend hun afgod, en vereerend
Vóór onze levende schrik die woont
In Silo, zijn stralende tempel,
Zond hij naar hen een geest van waanzin uit,
Dreef hen met dol begeeren aan,
In haast te roepen om hun Verdelger.
Zij zetten slechts tot sport en spel,
't Eigen verderf, opdat het haastig kwam.
Zoo dwaas zijn sterflijken
Als Gods toorn op hen viel,
Dat ze ondergang neer-nooden op zichzelf,
Zinloos gelaten, of van zin ontaard,
Met blindheid innerlijk geslagen.
Maar hij, gedoofd van oog,
Gebluschte en die tot hoon bewoog,
De innerlijke oogen vol van licht,
Hij hief zijn vuurge deugd
Van onder de asch tot plotselinge vlam,
En, als een nachtslang, kwam,
Aanvaller op de lage stokken
Waar dorpsgevogelt hokt; maar als een arend
Sloeg zijn wolklooze donder hun op 't hoofd.
Deugd, schoon verteerd door zorg,
Gedrukt, wie kracht niet overschoot, -
Gelijk die vogel, zelf-gebaard,
Die in 't arabisch bosch zich borg,
| |
| |
Wien geen afkomst evenaart,
Na 't sterven in haar vlammen-feest
Weer rees uit eigen assche-schoot, -
Herleeft, herbloeit, dan krachtig meest
Als zij wordt geacht als dood.
En schoon haar lichaam sterft, haar faam zal leven,
Vogel van duizend jaar, voor tal van eeuwen.
Kom, kom, geen tijd voor weeklacht is het nu,
Geen oorzaak ook: Samson heeft zich gekweten
Als Samson, en gelijk een held geëind
Een heldenleven, op zijn vijanden
Zich gansch gewroken, jarenlange rouw
En weeklacht liet hij voor de zoons van Caphtor,
Wáár Filistijnen wonen; maar aan Israël
Maakte hij eer en vrijheid; vinde het maar
Moed om het oogenblik nu aan te grijpen;
Zich en zijns vaders huis eeuwige faam;
En wat best en gelukkigst is, dit alles
Niet door zijn God verlaten, als wel scheen,
Maar bijgestaan, begunstigd, tot het eind.
Niets noopt ons hier tot schreien, niets tot klagen
Of op de borst slaan, zwakheid niet, noch hoon,
Schimping of blaam, maar niets als goed en schoon,
En wat ons rust geeft bij een dood, zoo edel.
Laat ons gaan vinden waar zijn lichaam ligt
In vijands bloed gedoopt, en aan de stroom
Met reingend kruid en vaatwerk schoon afspoelen
't Geronnen bloed. Ik, midlerwijl, zal snel
(Gaza is niet bij machte ons te weerstaan)
Zenden om heel mijn huis, om al mijn vrienden,
Dat zij hem halen, plechtig hem geleiden
Met zwijgende uitvaart en begraafnis-stoet
| |
| |
Tot aan zijn vaders huis; daar bouw ik hem
Een monument en plant er schaduw om
Van altijd groene lauwer, takkige palm
Die zijn trofeeën draagt en heldenrol:
Weidsche legende of lieflijk liergezang.
Daar komt de dappre jeugd gedurig saam
En zijn herinnring vuurt hun harten op
Tot weergalooze moed en stoute daad.
De maagden ook zullen, als 't feestdag is,
Zijn graf met bloemen tooien, enkel klagend
Dat hij in 't huwlijk geen geluk genoot
En daardoor blind werd en gevangen man.
Hoe we ook twijflen, toch is goed
Wat de nooit doorgronde raad
Van hoogste wijsheid worden doet,
Goed in 't eind, al schijnt het kwaad.
Lijkt zijn aanschijn soms bedekt,
Aanstonds wordt het weer aanschouwd,
Zijn getrouwen strijder strekt
Heerlijk hij getuige: Gaza rouwt
En al wat saamschoolt om weerstaan
Zijn wil die nooit van 't doelpunt zwierf,
Zijn dienaars liet hij rijker gaan
Aan ware ervaring die zijn werk hun wierf,
Die nu zijn troosting en zijn vreê verstaan
Met kalm gemoed, wijl hartstocht stierf.
|
|