| |
| |
| |
Een verhaal van Iohannes Linnankoski Ingeleid door Albert Verwey
Finland is een meren-land.
Wanneer tijdens de korte zomers de eindelooze spiegels van het water het licht weerkaatsen is de heele trillende atmosfeer bleek-zilver.
Bleek is ook het loover van de zilverstammige berken die overal, langs meren en op scheren, tegen de donkerder sparren afsteken.
Wie die matte lichtglans over het land ziet uitgebreid - en hoe kort nog maar gedurende iedere jaarkring - hij begrijpt dat in hen die er aan de kusten wonen het verlangen moet bloeien naar het zuiden, waar de schijnsels gulden, de kleuren warm zijn, en de zomers lang.
Maar tevens voelt hij dat menschen die zich aan dit noorden ten eigen geven, indien er werkelijk iets in hen is, het geluk mogen te gemoet zien van een grootsche vorming.
Niet voor niets geeft een mensch zich over, vrijwillig of gedwongen, aan een land en een landschap die in hun grondtrekken zóó eenvoudig zijn. De rotsachtige bodem waartusschen het water spoelt; de overvloedige boomen, maar in weinig soorten; de niet talrijke beroepen en bedrijven die bij zulk een streek behooren: dit zijn de eenvoudige machten die karakters vormen in het bleek-zilveren licht en de lange schemering.
* * *
| |
| |
Vergeet niet dat het menschelijk leven overal rijk en veelzijdig zijn kan, en dat het nooit verarmt door uiterlijke gebondenheid.
De Finsche stroomen die van meer tot meer naar de zee gaan, stellen wel een simpele vorm van binding voor, maar het leven op en langs hen zwelt daarom niet minder van kracht en verscheidenheid.
Er is één bedrijf dat eigenlijk bij die stroomen behoort. Het is dat van de houtschippers.
Als de stammen geveld en van takken ontdaan zijn, worden de balken tot vlotten vereenigd en drijven zuidwaarts. Maar op niet gekanaliseerde rivieren en onafzienbare meren is hun vaart niet de veiligste. Behendig en stoutmoedig, voorzichtig en waagziek moeten de menschen zijn die hen tot het doel brengen.
Op aldoor versnellende en vertragende stroom, langs telkens naderende of verruimende oever, tusschen watervallen en draaikolken door, voeren de vlotschippers hun vaart, sturend en afhoudend met de lange haken. De reis is lang, dus ze moeten overnachten, nu bij het vlot, dan in de dorpen waar ze langs komen. En niet altijd is het mogelijk de saamgehouden balken in hun geheel te doen vorderen.
Wie 's avonds aan een Finsche kreek zijn smalle bootje heeft laten uitroeien, en nu bij donkeren hemel de lange lijn wierp terwijl de roeier achter hem het vaartuig tegen den stroom houdt, - wordt niet zelden opgeschrikt door een schok die, als hij onervaren is, hem doet vreezen dat de boot zal kantelen. Het was een stam, die de rivier afdreef, en door de roeier niet werd opgemerkt.
Er drijven er zoo voortdurend. De schippers hebben hun vlot losgemaakt en balk voor balk doet de reis een eind in vrijheid, door engten en langs vallen, om verder, waar het water breeder is, weer te worden opgevangen.
Er blijven er ook achter, waar de oever ze gegrepen houdt of ze elkander de weg versperren.
Als de forellenvisscher 's morgens uit zijn hut komt, ziet hij de lange kerels in waterlaarzen van rots tot rots springen, met hun staken de stammen bevrijden en in de stroom sturen.
| |
| |
Als herders zijn ze, die de zwervelingen van hun kudde terechtbrengen.
Zulk een vlotschipper is de held in het boek dat Johannes Linnankoski geschreven heeft, en dat tot titel draagt ‘Het Lied van de Vuurroode Bloem’.
* * *
‘De wolken snelden langs de nachthemel, de oevers staarden neer op de voortrollende stroom, neer op de houtstammen die langzaam dreven over zijn oppervlak. “Laat hen komen!” riep de lange steile val van beneden.
Bij de plaats waar de zuiging begon, danste onder beschutting van de oeverhelling een klein kampvuur. Eromheen lagen de vlotschippers, ten getale van vier. De boom was pas open, de van boven komende balken gleden in gladde rijen voorbij, zonder te hoeven voortgeholpen, en gedurende een paar uur had het hout geen opeenhoopingen in de rivier gevormd. De vlotschippers hadden een onbezorgd middernachtsuur.
En de boer die slaapt in zijn woonvertrek
in een bedsteê onder een sprei,
maar de houtvlotters hebben geen ander dek
dan de avonddauw op de wei.
Hun vrijheid ruilen ze voor geen geld,
voor geen goud dat de boer zich wint,
bij vrije vlotters als wij zijn, telt
een boer voor niet meer dan een kind.
De rivier ontwaakte uit zijn nachtdroomen.
Wakers, op balkenhoopen gezeten die langs de oevers waren opgeworpen, bewogen zich.
bij vrije vlotters als wij zijn, telt
een boer voor niet meer dan een kind.’
zongen de meest nabijzijnde. En daarna plantte de zang zich voort van de eene balkenhoop tot de andere, van oever tot oever, langs de heele stroom, zoo ver weg als er balken de rivier afdreven.
| |
| |
‘Daarna werd weer alles stil. Want de middernacht houdt niet van gezang, al gedoogt zij zulk een groet van wacht tot wacht. Zij luistert liever naar de stroomsagen, van de waterman die jaarlijks een menschenoffer vergt: een kind of een volwassene, maar altijd minstens één leven in het jaar.
Er heerscht dan een plechtige stilte. De mannen zitten zwijgend als in een kerk en de scherts sterft op de ruwste lippen. Velen herinneren zich wat ze zelf beleefd hebben: een man die verdwijnt, door een onzichtbare hand weggerukt, een weduwe die klagend de handen wringt, het gejammer van vaderlooze kinderen. Er zijn er die op het lijk van de drenkeling de vingers van de watergeest hebben zien afgedrukt, of die zelf misschien te middernacht de glinsterende voor bemerkten, die de weg aangeeft waarlangs het monster zwom. Wiens beurt zal het nu zijn? Niemand weet het, maar een ongeluk is nooit ver af.
Het kleine wachtvuur knapte, het gebruis van de stroom werd zwakker. Luisterend naar de middernachtelijke watersagen staren de mannen zwijgend in de rivier.
Daar klinkt plotseling een krachtige roep van de benedenstroom. De mannen schrikken op.
“Maak de boom vast! Sluit de boom!” klinkt het.
“Goddank!” zuchten de mannen die uit hun sprookjeswereld ontwaken, en eerst de roep voor een noodkreet hielden. Allen springen op, de staken worden loodrecht boven het hoofd getild als teeken dat de vaarweg versperd is en de kommandoroep “Sluit de boom! Sluit de boom!” vliegt van man tot man de stroom op.
“Sluit de boom!” antwoorden de wachten daar in de hoogte en storten van het kampvuur naar den oever. Het touw van de sluitboom wordt van de paal losgemaakt en het uiteinde van de boom op den oever getrokken.
“Daar komen ze niet door” zegt er een; “maar ik vrees dat het een lange rust wordt, voor het heele gezelschap, want niemand zal zich nu op het hout wagen, al zit het ook wat vaster. Laten we maar eens gaan kijken.”
En ze gaan op het voetpad den oever langs.
En naarmate de laatste balken voorbijglijden, sluiten zich
| |
| |
de een na den ander de rivier-wakers bij den optocht aan.
“Waar het eigenlijk zijn zou?”
“Ergens in de beneden-loop. Als het maar niet is bij de Wervelsteen.
Dan wordt het duivelswerk; zelfs overdag krijg je ze daar niet los.”
Maar de stammen zaten werkelijk vast bij de Wervelsteen. Aan den oever zag het zwart van kerels.
“Hij zit zoo vast als een muur, hij lijkt wel gespijkerd!” zeiden er, die bezweet en buiten adem weer aan land kwamen, nadat ze vergeefs gepoogd hadden de balken los te wrikken.
De Wervelsteen heette een steen die nauwelijks een halve meter boven de oppervlakte uitstak, en hij lag in de benedenloop van de rivier, waar die zich alweer ging verbreeden tot kalm water. Hij lag een weinigje naar rechts, zoodat de stammen gewoonlijk links ervan voorbijgleden, zonder dat hij ze hinderde. Maar als er een echt lange balk overlangs tegen de steen raakte, dan bleef hij daar zonder aan een van de zijden er langs te kunnen, de eene balk hokt tegen de andere en in de gedaante van een vischstaart vormt zich daar een stapel die zich naar de beide oevers uitstrekt. En die was moeilijk los te krijgen, want het steunpunt was bij de steen midden in de rivier, en daarvandaan had men geen tijd om aan land te springen als de stapel losraakte. Gemeenlijk kwam men bij de steen in een schuit, de stroom af, maar dan hadden de menschen altijd een gloeiende haast om met de schuit weg te komen van de balkenmassa, die met een donderend geweld in elkaar stortte.
“Er hale mij wie wil,” hoorde men de stem van de vlotbaas aan den oever, “als ik niet de volgende zomer die steen in duizend stukken laat springen! Nu kunnen we allemaal bij onze koffiepannen gaan liggen tot het dag wordt.”
“Als ik toch eerst eens even ging zien, of ik hem misschien zonder veel moeite los kan krijgen?” vroeg uit den hoop een jonge forsche stem.
“Ik denk van niet” zei de voorman, “maar het kan geen kwaad te gaan zien.”
De jonge man sprong op de stapel en snelde met opge- | |
| |
heven staak, een lenig gebogen lichaam, handig over de balken. Toen hij bij de steen was, boog hij zich voorover en onderzocht de samenhang.
“Hallo!” klonk het na een oogenblik. “De boel steunt op éen stam en met een paar bijlslagen kan hij vrij raken.”
“Zoo, zoo!” werd er van den oever geantwoord. “Maar wie wil nu midden in de nacht daar in het water de bijl hanteeren?”
“Kan men hem niet loskrijgen met een gooi?” vroeg de voorman.
“Neen, met gooien gaat het vast niet!”
De jongeling keerde naar den oever terug.
“Mag de bijl in het water blijven?” vroeg hij de voorman.
“Met pleizier tien bijlen, liever dan dat vijftig man een paar uur stilzitten.”
“Dan zal ik hem loshakken. Waar is de bijl?”
“De dood mag niemand trotseeren” riep een uit de menigte. “Laat hem niet gaan, voorman!”
“En hoe was je van plan terug te komen?” vroeg de voorman.
“Ik spring eerst schuin tegen de stroom op en kom dan terug met de balken.”
“Dat is waaghalzerij!” riepen de mannen.
“Ik verbied noch beveel” zei de voorman nadrukkelijk. “En aan geen ander zou ik toestaan het te doen, maar ik weet, als Olof iets op zich neemt, kunnen de omstanders gerust zijn. Ben je zeker van je zaak?”
“Volkomen! Hier met de bijl!”
“Hij nam de bijl en de staak in zijn twee handen en begon naar de steen te balanceeren. Als een schaduw gleed hij verder, al maar buigend of rechtop gaand, naar de oneffenheden waren van de houtstapel.
“Het is een waaghals” zeiden er eenige.
“Een gek” mompelden anderen ontevreden.
De schaduw was tot bij de steen gekomen. Hij lei de stok naast zich neer, wierp een blik naar de bovenloop van de stroom, en stond klaar. Het scherp van de bijl blonk in de lucht en de echo van de slag dreunde tusschen de oevers. Toen een
| |
| |
tweede en een derde houw - en toen werd het een oogenblik doodstil.
De mannen aan den oever stonden voorovergebogen met gespannen blikken.
De schaduw daarginder greep de staak, stootte de punt licht in een balk en leunde met de linkerhand tegen de stok. Weer hief hij de rechterhand omhoog: de bijl bliksemde en viel. Een doffe slag klonk, en tegelijkertijd een zwak gekraak.
De mannen aan den oever hielden den adem in en bogen al verder voorover.
De schaduw wierp nog een lange onderzoekende blik op de stroomgeul. De rechterhand zwaaide hoog in de lucht, het scherp bliksemde - en viel.
Een doordringend geknal als van een afgeschoten vuurpijl. De balken braken en knarsten en de afgedamde stroom brulde als een razend dier.
Als een pijl snelde de schaduw schuins over de zwichtende massa naar boven en naar den oever. Hij was nu midden in de drift, de staak zwaaide hij rond door de lucht, het lenige lichaam maakte een bliksemsnelle wending en in suizende vaart zette hij af met de stroom mee op de stammen.
Maar plotseling zwikte hij, waggelde en verdween.
“God in den hemel!” klonk het van de oevers.
“Heb ik het niet gezegd?”
“Ach, dat ik hem heb laten gaan!”
De stammen kraakten en de stroom brulde, de balken zonken en stegen en werden over elkaar gegooid. Schemerige schaduwen snelden radeloos langs de oevers.
“Onderlangs, mannen, onderlangs!” klonk de stem van de voorman.
“Geef acht dat je hem grijpt, als hij naar de kant drijft! Gauw de boot uit!”
Donkere schaduwen sprongen benedenwaarts langs de rivier...
“Hij is er weer”, riep plotseling een stem aan de andere oever. Allen stonden.
En de stoute vlotter was werkelijk weer overeind en sprong licht als een witte kwikstaart op de wild voortsnellende balken, die over elkaar heen schenen te tuimelen, zinkend en zich heffend
| |
| |
als de schachten in een weefstoel. Zoo stond hij op een stam in de zekere houding van de geoefende vlotschipper en stuurde met geheven haak en met zijn lichaam handig balanceerend de rivier af.
“Nou, dat is een kerel, zeg!”
“Ja, dat is hij. Hij heeft beter oogen in zijn voeten dan andere in hun hoofd.”
Het wemelde van mannen toen de jongeling aan land kwam.
“Hoe ging het? hoe speelde je dat klaar?”
“Er was niets geen nood, het was alleen maar dat de schors losliet, maar de balken bleven samen. Ik kwam er dadelijk weer op, en het eind van de vaart vergoedde het begin,” zei de jonge man lachend.
“Een knap stuk” zei de voorman. “Maar ik zou niet graag zien dat je nog eens zoo'n reisje deedt. Je kan nu wat mij betreft gaan rusten, voor de rest van de nacht - en de dag op den koop toe!”
“Graag!” antwoordde de jongeling, zag geheimzinnig lachend op zijn horloge en wierp zijn staak weg in het gras.’
* * *
De jeugdige Don Juan die Olof is -
Maar alvorens iets te zeggen van zijn vroeger en later leven, wil ik hem eerst nog nader doen kennen als de held onder de Finsche vlotschippers. Tegelijk zullen we dan zijn eerste ontmoeting waarnemen met een meisje dat meer voor hem kwam te beteekenen dan eenig ander.
Het boek van Linnankoski is oorspronkelijk in het Finsch geschreven, maar zijn landgenoot, de dichter Bertel Gripenberg gaf er een Zweedsche lezing van. Toestemming werd verkregen tot een vertaling, naar deze laatste, in het Nederlandsch en de persoon die deze uitvoert, gaf mij, alvorens haar te doen verschijnen, de keus eruit.
Het volgende hoofdstuk toont ons Olof duidelijker, en voor het eerst zien we nu ook Kyllikki.
‘De Kohiseva-fors is een beroemde valstroom, want hij is de breedste van al de versnellingen in de vijftien mijl lange Nuoli-rivier.
| |
| |
De Moisio-hoeve is een beroemde hoeve, want zijn bezitters zijn sedert onheugelijke tijden bekend geweest als rijke boeren, onbuigzaam en trotsch, zooals de wit-schuimende Kohisevafors zelf.
De Moisio-dochter is een beroemd meisje, want niemands vlechten slingeren zoo trots als de hare en niet één jongeling kan zich erop beroemen éen enkele vonk uit de stralen van haar lichtende oogen te hebben ontvangen.
Kyllikki heet de Moisio-dochter - niemand heeft zóó'n naam, en men vindt hem ook niet in den almanak, verzekert het volk.
De laatste vlotters van het seizoen waren aangeland in Kohiseva. 's Nachts waren ze gekomen en hielden zich de eerste dagen op in het dorp. Sommigen waren nog bezig met de vlotten, anderen reinigden den oever van de achtergebleven stammen.
Het was avond - de mannen waren op weg naar hun nachtverblijven.
In de Moisio-tuin was een meisje bezig de pas-geplante koolstruiken te begieten.
Langs de weg voorbij de tuin kwam een jonge man. Al op een afstand werd hij het meisje gewaar en nam haar op met monsterende blik.
“Zoo, is ze dat nu?” zei hij in gedachte: “de veel besproken, - de trotsche.”
Het meisje richtte het lenige middel op uit de de voorovergebogen houding, de linkerhand wierp de naarvoren gevallen vlecht naar achteren over de schouders en het fijne hoofd boog zich met meisjes-achtig zelfbewustzijn.
“Fier ziet ze eruit,” dacht de jonge man en vertraagde onbewust zijn tred.
“Zoo, dat is 'm nu, waar de meisjes de heele dag van gepraat hebben” dacht heimelijk het meisje, terwijl ze de jonkman opnam - “hij die wel niet zoo heelemaal gewoon moet zijn.”
Ze bukte zich om nieuw water te nemen.
“Zou ik haar aanspreken?” vroeg zich de jongeling. “Maar
| |
| |
als je een knip op de neus krijg?” “Dat zou dan wel de eerste keer zijn,” glimlachte de jonge man.
Het meisje bukte zich weer over haar werk; de jonkman kwam al nader.
“Ik ben benieuwd of hij zoo driest is mij te durven aanspreken,” giste ze nieuwsgierig. “Dat zou wel op hem lijken, maar hij moet het probeeren.”
“Best maar op zijn paardje te gaan zitten als men met hoogmoedig volk te doen heeft” besloot hij zijn overwegingen en ging vastberaden voorbij, zonder haar met een blik te verwaardigen.
“Och kom?” Het meisje morste gedachteloos een heele plas water. “Dat lijkt heel wat, dat!”
Zij zond de jongen een lange blik achterna - het voelde haast nog beleedigender dat hij zoo voorbij ging, dan als hij haar had aangesproken.
De volgende avond was het meisje weer in de tuin. Toen bleef de jonge man staan.
“Goeien avond!” zei hij en nam zijn hoed af, eerder trots dan hoffelijk.
“Goeien avond!” klonk het over haar schouder: ze wendde het hoofd juist zooveel dat, van de weg af, een kleine glimp van haar oog te zien was.
Stilte.
“Je heb mooie rozen!” klonk het van de weg.
Het was een vriendelijkheid, maar het luidde als een uitdaging: de jonge man wist dat zelf heel goed.
“O ja, nog al!” was het antwoord. Met een stem die ongeveer wou zeggen: ik ben klaar, ik wacht maar op het vervolg.
“Ik dacht er een te vragen als een herinnering voor de zwerver, een van die roode wilde daar. Als het niet al te vermetel is.”
Het meisje richtte zich op.
“Het is geen gewoonte op Moisio-hoeve, iemand over het hek bloemen te reiken, al mag dat elders de manier zijn.”
“Al mag dat elders de manier zijn?” herhaalde de jonge man voor zichzelf, en voelde zijn bloed koken.
| |
| |
Aan de klank van de stem begreep hij wat ze ermee meende. Hij had geweten dat hun eerste ontmoeting ongeveer zoo zijn zou, maar toch was hij onthutst door de onbarmhartigheid van haar eerste houw.
“Het is niet mijn gewoonte bloemen te vragen over ieder hek” antwoordde hij trots. “En ik ben niet gewend twee keer iets te vragen - al mag dat elders de manier zijn. Vaarwel.”
Het meisje was beduusd, draaide zich om en keek de jonge man aan: zoo iets had ze niet verwacht.
De jonge man ging eenige stappen verder, maar bleef toen plotseling staan, sprong snel over de geul en leunde zich tegen het hek.
“Ik wou nog iets zeggen - als ik toestemming krijg,” zei hij en zag het meisje scherp aan.
“Toestemming moet ieder voor zichzelf nemen,” antwoordde zij.
“Ik wou alleen maar zeggen” zei de jonge man, met zoo'n gedempte en beheerschte stem dat het bijna klonk als een fluistering, “indien gij, juffer, te eeniger tijd mocht bemerken dat gij aan uw rozen een te groote waarde gehecht hebt, breek dan de gevraagde bloem af en steek ze op uw eigen borst. Dat behoeft ge niet vernederend te vinden, het is alleen een teeken dat men ook een zwerver als een mensch kan beschouwen.”
“Zooveel waarde hecht ik toch wel aan ze” antwoordde het meisje, en zag de jongeling recht in de oogen, “dat hij die het waagt op haar te hopen, nog wel iets anders moet wagen dan bloemen te vragen, want dat durft iedere landlooper.”
Een oogenblik zien ze zonder verblikken elkander aan.
“Ik zal het in gedachte houden!” zegt de jongeman met een beteekenisvolle stem. “Vaarwel!”
“Vaarwel!” klonk het uit de tuin.
Het meisje zag hem lang na.
“Heelemaal gewoon is hij niet, daar hadden ze wel gelijk in” zei ze, terwijl ze haar werk voortzette.
Zondagmiddag wemelde een kleurige volksmenigte op de
| |
| |
brug te Kohiseva. Allen kregen niet eens plaats op de brug en ook op de oevers golfden dichte scharen.
Het gerucht had namelijk zeldzame zaken verspreid - vandaar die menigte.
“De volgende Zondagmiddag omstreeks vier uur,” had het gerucht uit zijn hoorn geblazen, “zal er te Kohiseva een wedstrijd zijn in het stroomvaren.”
“Wat?” riep de menigte uit; want bij Kohiseva had nog niemand het gewaagd op een stam te varen. Weliswaar had er eens voor eenige tientallen van jaren een jong en overmoedig man - iemand uit Joensun - het gewaagd de versnelling te trotseeren en de lagere, iets minder sterke stroom af te varen. Hij voer, maar als lijk werd hij van den oever opgenomen.
“Maar nu gaat het gebeuren” verzekerde het gerucht met een glimlach van meerderheid. “In allebei de vlotafdeelingen zijn er deze keer betere vlotters dan gewoonlijk. Daarover ontstond twist tusschen de vlotbazen en die kon niet uitgemaakt worden dan door een weddenschap: koffie met indoop voor de heele vlotbevolking, te betalen door die vlotbaas wiens man het af moet leggen.”
Heel Kohiseva was in beroering, zelfs van de naburige plaatsen waren de menschen bij troepen gekomen, - voor zoo ongewoon hielden ze deze vaart bij Kohiseva.
Op de brug werd er heen en weer geloopen, gepraat en getwist.
“Wie te duivel heeft ze ertoe aangezet te wedden?”
“Ze zijn natuurlijk dronken geweest” verklaart er een.
“Nou, dat kan je wel begrijpen, zooiets is geen uitvinding van een nuchter of verstandig mensch.”
“En de vlotters zelf, want die gaat het toch eigenlijk aan?” vraagt iemand nieuwsgierig.
“Een halfgare deugniet moet de een zijn - hij gaat in het vuur zoodra maar iemand hem aanhitst door te zeggen dat niemand het durft.”
“Zoo, zoo. Ja, een beetje mal moet men wel zijn.”
“Het beste is nog maar niet te spreken van mal, het moet een beroemd vlotschipper zijn” valt een in de rede.
| |
| |
“Nog beroemder zal wel de Kohiseva zijn! En de ander dan?”
“Ken jullie hem niet? Het is die onderkwartiermeester, Olof, die daarginder!”
“Degeen die er uitziet bijna als een heer?”
“Juist die!”
“Wat is dat toch eigenlijk voor een vent, hij is niet eens gekleed als een echte vlotschipper.”
“Zie daar maar achter te komen als je kan, niemand weet meer van hem dan wat er van buiten aan hem te zien is. Schoolgeleerd moet hij zijn en zelfs talen spreken, maar toch heeft hij geen andere naam dan Olof.”
“Wel, dat is me een Uilenspiegel!”
“In ons bedrijf hebben we allerlei slag van volk. En ik zeg je, als er een is die de valstroom kan bevaren, dan is hij het.”
“Profeteer niet - daar ben je te zwart voor!” mompelde iemand van de tegenpartij.
“Maar waarom klimt daar de oude man van de Moisiohoeve zoo behoedzaam naar de twee vlot-bazen?”
De twee vlotbazen staan midden op de brug. De een, Falk, leunt tegen de borstwering, trekt aan zijn lange pijp, die met een kwast versierd is, rookt en glimlacht. De andere heet Väntti - een man als een teerklomp, altijd wijdbeens met de handen in de broekzakken, dampende uit een sigaar. En trotsch is deze grijze, trotsch op zijn karélensche tongval en nog trotscher op zijn heemlandsche kaplaarzen, zijn eigenaardig schoeisel met kromgebogen neus, waarvan de kap reikt tot onder aan de heupen - het heele ondereind van de man is niets dan kaplaarzen.
“Ik heb gehoord dat deze vertooning voortkomt uit een weddenschap tusschen de voorlui” zegt Moisio met nadruk. “En ik wou jullie raden die weddenschap dadelijk ongedaan te maken. Gedurende mijn leeftijd heeft de stroom al vijf menschenlevens geeischt en, medunkt, dat is voor dit dorp genoeg.”
“Nee, bedaar nu, Moisio!” zegt Väntti, neemt zijn sigaar uit de mond en spuwt een dun straaltje uit zijn ééne mondhoek. “Er is geen sprake van een menschenleven - een kleine aardigheid hadden we gedacht, voor de dorpsbewoners.”
| |
| |
“Jullie moogt gedacht hebben wat je wil” gaat Moisio bars voort, “ik zeg hier alleen in ieders bijzijn, dat als er een ongeluk gebeurt, ik als dorpsschout jullie voor het gerecht daag, omdat je gewed hebt op menschenlevens.”
“Moisio heeft gelijk” roept men van verschillende kanten. De vlotbazen wenden zich tot elkaar en plegen fluisterend raad.
“Nu, dan zien we ervan af” zegt Väntti na een oogenblik en reikt Falk de hand.
“We nemen hierbij onze weddenschap terug in ieders bijzijn”, zegt Falk, “zoodat niemand zich achter ons verbergen kan. Een andere zaak is of de deelnemers ervan afzien, - dat is hun zaak!”
Aller blikken zijn gericht op de tegenpartijders, die over elkaar staan, ieder omgeven door kameraden.
“Deze knaap hier is niet bang voor drenkelingen en hij is ook niet van plan zelf te verdrinken - hij zal het stellig wagen!” roept overmoedig de eene, een jonge man in een vuurroode jas.
“Trek gij u terug” zegt Moisio tot Olof, “dan kan het hem niet meer schelen om het alleen te doen. Ge weet toch ook dat niemand nog levend uit deze valstroom geraakt is, en het heeft geen zin om het te probeeren.”
Olof onderzoekt aandachtig de stroom. De omstanders wachten in spanning.
“Ge hebt gelijk, dat geef ik toe, ten aanhoore van iedereen” zegt hij eindelijk. “Maar het zit met deze zaak zoo: hier zal vandaag iets gewaagd worden dat niet ieder waagt - daarom kan ik mij niet terugtrekken,” verklaart hij met zoo luide en duidelijke stem dat allen op de brug het hooren.
Zonder een woord te zeggen, treedt Moisio achteruit.
“Wie zal eerst probeeren?” vraagt Falk.
“Ik heb gedacht, ik zou het eerst probeeren,” zegt de roodjas.
“Mij best” stemt Olof toe.
“Zet dan tenminste een paar man daarginder aan den anderen oever, om in geval van nood op te letten,” zegt Moisio tot de voormannen.
“Voor mij hoeft het niet” roept de roodjas spottend. “Als mijn buur hier niet misschien zal moeten opgevischt?”
| |
| |
“Nu, dan maar voor mij,” zegt Olof kortaf. “Het is goed op alles te zijn voorbereid.”
De mannen zoeken hun staken, de menschen op de brug zien vol verwachting naar de valstroom.
Prachtig is de Kohiseva met zijn schuimende vloed in de lentetijd. Over zijn vermetele nek spant de brug haar krachtige bogen. Onder de brug neemt de stroom zijn aanloop en stort daarna vooruit langs de rechte voor, bruisend met gelijkmatige heffingen en dalingen. Eerst rechtuit, dan met een boog naar rechts tot hij zich schuimend breekt tegen de Äkeänlinnaklip. Als een reus verheft zich de rotsburcht midden in de stroom, en uit een spleet op de top schiet een lommerrijke vogelkers als de pluimbos op een helm. De klip deelt de stroom in twee armen, naar links gaat het spattende schuim rechtuit in de molengeul, naar rechts in de steile balken-bedding, waar men de berg springen liet. Wild is de loop van het water, vurig is de dans van het schuim in de nauwe geul, maar kort als alle levensvreugd: over de twee drie vademen hooge klipdrempel storten de golven neer in de ketelvormige Evakolk. Daar worden ze gestuit en leggen zich, om dan verder te gaan in de veel zwakkere benedenstroom.
Zoo is de Kohiseva-fors. Eenzaam zou de klip daar te midden van de wieling staan, als niet vlotschippers gedurende de vaartijd de stroomarm tusschen de klip en de linkeroever lieten vol loopen met boomstammen. De zoo ontstane stapel wordt als een geweldige brug, waartegen de stammen aanslaan in razernij voordat ze worden opgezogen in de kunstmatige rotsgeul.
En nu is de opgaaf voor de stoute wedstrijders om langs de valstroom te varen en op de vlotbrug te springen bij Äkaänlinna - als ze er kans toe zien - want in de klipgeul kan niemand op een boomstam staan en niemand komt levend over den Eva-drempel.
De wachters staan al op hun posten, de deelnemers zetten zich in beweging.
Olof werpt in het voorbijgaan een blik naar de meisjes, die op de brug bij elkaar staan. - Een is er met bloedelooze wangen en neergeslagen blik.
| |
| |
“Moesten we niet eerst een paar probeerstammen vooruit laten gaan, om ons op de hoogte te stellen van draaikolken en grondsteenen?” slaat Olof voor.
“Misschien nemen we dan meteen maar een landmeter en laten hem de steenen in kaart brengen, en sturen dan netjes volgens een stroomkaart?” hoont de roodjas.
De partij van de roodjas breekt uit in lachen, allen zien naar Olof.
Een lichte blos stijgt naar zijn wangen, maar hij zegt niets, bijt zich alleen op de lippen, en keert zich af, om enkel nog maar nauwkeurig de stroom optenemen.
De roodrok kijkt spottend naar hem en haast zich met zijn stok in de hand naar de sluitboom van het vlot, eenige tientallen vademen boven de brug.
Reeds springt hij op het vlot en kiest zich een balk voor de vaart - een dikke en korte, ontschorste en lichtdrijvende dennestam.
Over het gezicht van de jongeling trekt een eigenaardige glimlach.
“Zag je dat?” uit zich iemand op de brug tegen zijn kameraden. “Dat beduidt niets goeds, hij weet wat hij doet.”
“Hallo, op zij!” De roodjas duwt zijn stam onder de sluitboom door en springt erop. Dan brengt hij hem met de voeten hevig aan het ronddraaien, als lag hij op de draaibank, zoodat het schuim om hem opspat.
“Dat's een kerel!” roept men op de brug.
De roodjas houdt het draaien tegen, kijkt trots op naar de brug, fluit, en slaat zijn haak kaarsrecht vast in de stam, gaat met de handen in de zij een paar stappen achteruit - en begint een spottend “Onze Vader.”
“Heb je er ooit zoo een gezien, jongens?” vraagt op de brug een van zijn aanhangers.
“Neen, nooit! kijk toch eens, kijk!”
“Houd daar mee op - daar deugt “Onze Vader” niet voor” zegt een ernstige stem op de brug.
“Wat duivel gaat het jou aan of ik zing of bid” roept de roodjas. Maar hij houdt ermee op en maakt zijn haak los - hij nadert de brug.
| |
| |
Reeds wordt de stam opgeslokt door de toornige stroom en het water spoelt de man over zijn laarzen. Maar hij staat stevig.
De vaart wordt sneller, de boom verdwijnt onder een brekende schuimkolk - op de brug durft men nauwelijks ademhalen.
De balk drijft weer boven. Het achtereind krijgt een krachtige zijstoot van de stroomgolf, als een vischstaart zwenkt de lichte stam op zij, de stuurman waggelt, zwaait zijn stok en staat weer stevig op zijn stam.
Een zucht van verlichting op de brug.
“Tral-lala-lalla!” jodelt de roodjas en doet een paar balanseerende danstreden.
“Dat is er geen van gisteren!” roept men van de brug.
Eenigen kijken naar Olof: hoe voelt het als de tegenstander geprezen wordt?
Maar hij let nergens op, houdt alleen zijn oog vast gericht op de wervelstroomen. Zijn gelaatsuitdrukking is gespannen van verwachting.
Op het zelfde oogenblik slaat de haak tegen een onzichtbare steen en wordt met een knal teruggestooten. Snelle, zwenkende springstappen....de stok slaat plassend neer in het schuim, het lichaam buigt zich, richt zich weer op - de man staat recht als tevoren, danst eenige treden achteruit, en de stam snelt voort langs de hinderpaal.
“Dat was geen spel meer!”
“Nee, nee, dat was de drommel om niet te vallen!”
De balk snelt verder, de man staat weer zeker.
Een nieuwe stoot. Het vooreind van de stam gaat omhoog naar rechts: “Satan!” klinkt het midden uit het schuim - de roode jas vliegt ver vooruit in de maalstroom.
Angstige beweging op de brug - de toeschouwers aan den oever gaan staan!
De roode jas duikt weer op uit de wervelstroom. Eenige krachtige zwemslagen - de vlotter bereikt het stille water aan den oever.
Vloeken. De man gaat op de kant zitten en helt het water uit zijn laarzen, krijgt zijn stok van de wakers bij Äkeänlinna - | |
| |
de hoed dreef weg. Hij spoedt zich langs den oever naar boven.
“Zou het nu geen tijd zijn om uit te scheiden?” slaat men voor op de brug.
“Geef je moeder raad” sist hij tusschen de tanden.
“Nu zou het niet kwaad zijn om een kaart te hebben” zegt iemand halfluid.
“Als men geen hoed heeft, behoeft men ook geen jas!” de roode jas wordt aan land gegooid - een blauw hemd komt te voorschijn op het vlot - een nieuwe balk wordt kwaad onder de sluitboom doorgeschoven en glijdt naar de brug.
“Kijk nu goed, zoodat jullie me herkent als je me weerziet.”
Geen woord van de brug.
De balk snelt voorwaarts onder de brug en klaart met eere de kruisgolf. Eenige krachtige slagen met de stok rechts, de balk draait naar links - de eerste steen is gelukkig gepasseerd, ofschoon de man een oogenblik op zijn stam zwenkte.
“Ha ha, kijk, te duivel! - Hij zal 't misschien ten slotte klaarspelen.”
“Vroeg hij jullie niet goed toe te zien, zoodat je hem herkennen kondt de volgende keer!” bluft iemand van zijn vrienden.
De balk ijlt voorwaarts, de man balanseert licht met horizontale stok.
Hij nadert de tweede steen, de gestalte hurkt neer en trekt zich lichtelijk terug. Een hevige stoot, een sprong vooruit, een krak - de stok breekt en de blauwkiel verdwijnt in het schuim.
“Daarheen vloog hij! Laat zien of hij nu weer aan land komt?’
De volksmassa zet zich in beweging.
‘De blauwe kiel verschijnt in het schuim.
“Het gaat niet, hij is midden in de drift.”
“Hallo mannen, pasop!”
“Hij wordt tegen de Mälliklip aangesmeten.”
“Nee, hij gaat er langs.”
En hij spoelde er voorbij. De blauwkiel glijdt recht op de groote balkenhoop toe, de eene hand balt afwijzend de vuist naar de wachters.
| |
| |
Maar daar geven ze niet om. De een steekt de stok tusschen de beenen van de zwemmer, als hij tegen de stapel stoot, de andere grijpt hem in de nek.
Ze trekken hem naar boven - het water zuigt hem sterk onder de boot weg. Duim voor duim wordt de blauwbloes uit het water geheschen.
Op twee mannen gesteund hinkt hij het strand op. Zijn knie bloedt.
“Op die stroom vermag menschemacht niets,” roept een gebroken stem en de geknuiste hand wijst naar de brug. Dan leunt hij tegen de borstwering.
Op de brug wordt er zacht gepraat, gewacht in spanning. Olof zoekt zijn haak. Achter hem rukt een bleek meisje onrustig aan de jaspanden van een oudere man en praat gedempt met hem - fluisterend, maar indringend.
“Ik moet u nog eens vragen nu te eindigen,” zegt Moisio zich tot Olof wendend. “Ge ziet hoe het met uw kameraad gegaan is.”
“Dat zag ik, maar nu moet ik probeeren!” zegt Olof met zoo'n klare en koude stem dat hij klinkt als staal en allen een onverklaarbaar vertrouwen ingeeft.
Hij gaat, kiest een balk uit en beproeft nauwkeurig zijn draagkracht. Hij kiest een lange, in 't oogvallend diep drijvende denneboom, met schors.
“Hij koos ten minste een heel ander paard!”
“De berijder zal ook wel anders blijken!”
De jonge man nadert de brug reeds - kalm, zonder een woord, met de blik gestadig op de stroom gericht. Bij de brug slaat hij snel zijn oogen op en ontmoet één oogenblik die van het bleeke meisje. Zijn oogen lachen en het hoofd knikt nauwelijks merkbaar een groet.
“Geluk,” roepen de toeschouwers met aandrang, en vol ingenomenheid dat hij zoo bescheiden van hen afscheid nam.
Nu gaat het onder de brug door - naar de kruisgolf - aller blikken zijn gespannen.
Spattend klieft hij de golf, de diep drijvende boomstam beweegt zich nauwelijks - de stuurman staat vast als op een vloer.
| |
| |
“Zag je dat, zag je? Hij weet welk paard er in de wieling deugt.”
De balk snelt voort, de lenige gestalte buigt zich naar links, de stok balanseert in de lucht.
“Maar wat is hij van plan, dat hij niet uit de weg gaat voor de steen?”
De spieren spant hij, de beweging van de stok houdt op, het oog is levendig gericht op de maalstroomen rondom de grondsteen, de knieën buigen zich langzaam.
Een stoot en een lenige sprong in de lucht. De zware stam wordt ongeveer een meter achteruit gestooten en de jongeling maakt springpassen als op een vloer - en staat zeker als op een vloer.
“Zoo moet het gaan! mooi, mooi. Dat was een meesterstuk.”
Weer voorwaarts. Drie snelle, krachtige halen met de stok - en zonder er aan te raken gaat de balk voorbij dezelfde steen die de ondergang was van de mededinger.
“Hij slaagt, hij slaagt als een man!” Een algemeen gemompel ontstaat op de brug.
De vaart wordt sneller, de mooie gestalte zwenkt heen en weer. Een stoot op zij - hij danst als op veeren.
Weer spant hij het bovenlijf, de stok blijft onbewegelijk, de knieën hurken diep neer - op de brug zijn alle halzen gestrekt.
De stoot hoort men tot op de brug, de sprong overtreft zelfs de vorige. Looppassen naar voren....hij herwint zijn evenwicht. Danspassen achteruit - de stok doorklieft weer de golven.
“Wel te duivel! Zoo'n dansmeester heb je nooit gezien.”
“Maar pasop voor de Mälli-klip! Laat zien hoe hij dat klaarspeelt?”
De Mälli-klip staat op wacht, waar de stroom zich ombuigt. De balk snelt naar de steile gepolijste klipmuur.
De jongeling buigt zich een weinig naar rechts, doet een sprong naar rechts - midden in het schuim. De klip doet zijn werk en slingert het uiteinde van de balk in de hoogte, de man komt er recht op neer en ijlt voorwaarts - het achtereind van de balk krast zijn vaarwel in de klip.
| |
| |
“Dat was een egel! Nu is hij de stroom meester!” Er klinken hoera's van de brug.
De jonge man ijlt voort midden in de drift. De stroom buigt zich, hij nadert de stapel bij Akeänlinna.
“Nu komt het laatste!”
“Maar het ergste.”
Twee, drie korte passen achteruit, de boom stoot recht tegen de balkhoop.
Een sprong, een krak, eenige springpassen bijna tot aan de uiterste punt van de balk - eerst daar kan hij zijn vaart stuiten.
De boom is een paar vademen van de balkstapel af midden in de drift geworpen en trilt als getroffen door een verlammende slag. Dan begint de klipgeul hem naar zich toe te zuigen.
De wachters staan onbewegelijk met wijd geopende oogen. De een begint te schreeuwen, de andere trekt zich aan het haar en roept.
Door het volk op de brug gaat een siddering.
“Heere God, het zal hem niet meer lukken op de stapel te springen.”
Eenigen schreeuwen, anderen hollen voort, veel staan er als versteend op hun plaatsen - de toeschouwers op den oever spoeden zich naar het water.
De jongeling werpt op nieuw een blik op de stapel bij Äkeänlinna. Een zwaai met zijn stok, een vastberaden wending, de man springt haastig op het andere uiteinde van de balk en begint heftig te roeien dwars over de drift.
“Hij wil naar de andere oever!”
“Dat haalt hij niet meer en daar is niemand om hem te helpen.”
“Och God, hij wordt in de Eva-kolk getrokken!”
De strijd is zwaar. De jonge man spant zich in om de andere oever te bereiken, de geul zuigt het andere eind van de balk al maar sterker naar de val, reeds grijpt de maalstroom hem in zijn schuimende muil.
Een paar razende slagen, een paar elastische passen - met de stok hoog vliegt de jongeling door de lucht - naar den oever.
| |
| |
De stok slaat knarsend ergens in vast, daarna kan men niets meer zien van de brug, alles verdwijnt achter de balkenhoop.
Men springt naar beneden - men roept tegen elkaar.
Maar na een oogenblik beginnen de wachters bij Äkeänlinna waanzinnig met de hoeden te zwaaien en een jubelende roep plant zich langs de stroom voort. Wat is er? Sommigen blijven staan, anderen loopen nog harder.
Dan heft zich plotseling aan den oever een lenige gestalte en zwaait jubelend zijn hoed. Allen blijven als vastgenageld staan.
Hoeden zwaaien, doeken wuiven en een machtige jubelroep rolt langs de oevers.
Met snelle schreden nadert Olof, maar uit zijn gezicht is het bloed weggevloeid. De eerste die hij ziet is een bleek meisje dat beeft van ontroering. Zij is heel alleen vooruit geloopen, de anderen zijn nog ver weg.
De jongeling blijft staan - zal hij rechtuitgaan of zal hij een andere weg nemen? Het meisje slaat de blik neer. De jongeling nadert. Het meisje slaat de oogen op, ontmoet de zijne met een warme, diepe blik en slaat ze weer neer - roode rozen branden op haar wangen.
De oogen van de jongeling stralen en hij neemt in het voorbijgaan verheugd zijn hoed af. Daarna wordt hij opgeslokt door de welkomstroepen van de jubelende menigte.
“Kohiseva's overwinnaar! Hoera, hoera! Koning van alle roeiers! Zijn gelijke is er niet!” De menigte dringt om hem heen.
“Nu, dat moet men zeggen dat je niet te vergeefs pap hebt gegeten!” zegt Väntti, en slaat Olof op zijn schouder, de heele man is één lachen met hooge laarzen, sigaar en alles.’
‘“En nu schijn je toch ook een achternaam gekregen te hebben,” voegt Falk er aan toe. Je bent nu niet meer alleen Olof.’
‘“Haha.”
“De Valstroom-roeier heet je nu - zou dat deugen?”
“Jawel, best - schrijf 't maar in de boeken” lachte de jongeling.
“En nu gaan we naar de molenaar en drinken de koffie,”
| |
| |
zegt Falk weer. “Nu kunnen we ze wel drinken, al was 't twee rondjes.”
Toen Olof dien avond naar huis ging, zat er een meisje onrustig te wachten bij het venster van de Moisiohoeve.
En aan de weg wachtte een vastgehechte stralende roos. - De jongeling sprong over de geul - het hoofd van het meisje ging achter het gordijn.
De roos werd op de borst van de jongeling gestoken. Een dankbare blik dwaalde over de tuinhelling maar vond niemand.
In de kamer zonk een gelokt hoofd in de handen neer op tafel - een jong meisje brak uit in zacht geween.’
(Wordt vervolgd). |
|