| |
| |
| |
Reisindruk Door H.P. Berlage Nz.
Een bezoek aan de ‘Internationale Baufach-Ausstellung’ te Leipzig geeft aanleiding tot allerlei, zij het dan ook als reisindruk vluchtige beschouwingen over tentoonstellingen, over de ontwikkeling der moderne architektuur, natuurlijk die van Duitschland in het bizonder en, over de zoogenaamde ‘Raumkunst’, of wil men liever het wel wat germanistisch klinkende ‘Ruimtekunst’.
Het bovenbedoeld bezoek begon natuurlijk met de aankomst in de stad. Nu zou ik zoo iets in het algemeen niet als van bizondere beteekenis naar voren brengen, wanneer deze aankomst niet gebeurde aan het grootste spoorwegstation van Europa; of is het van de wereld? Daarvan ben ik niet zeker, omdat Amerika met zijn ‘Centralstation’ te New-York, natuurlijk voor zich het recht opeischt ook weer dit record te hebben geslagen.
Dat Leipziger spoorwegstation is tevens het belangrijkste bouwwerk van Duitschland, hetgeen dus nog al wat zeggen wil.
Twee moderne architekten, Losson en Kühne waren met hun modern ontwerp de prijswinners van de daartoe grootsch opgezette prijsvraag; en daar het systeem van prijsvragen in Duitschland een groote populariteit heeft gekregen, zoo zelfs dat bijna geen openbaar bouwwerk van eenige beteekenis zonder prijsvraag tot stand komt, werd dit resultaat zonder moeite verkregen. Trouwens ook zonder al die wetenschap zou dit station reeds van afbeeldingen als een modern Duitsch bouwwerk
| |
| |
herkenbaar zijn - want Duitschland, en daarom is het juist zoo belangrijk de ontwikkeling der moderne architektuur in dat land te bestudeeren, - is eigenlijk het eenige land waar, niettegenstaande de ook daar bestaande verschillende stroomingen, die door de drie kunstcentra Berlijn, Dresden en München worden aangegeven, toch een zeker gemeenschappelijk streven in de ontwikkeling der moderne architektuur valt waar te nemen.
Een werk van Behrens, een van Kühne, een van v. Seidl zijn ten slotte toch kinderen van éénzelfde stam; want de verschillen bestaan slechts in wat ik de gradueele toepassing zou willen noemen van verschillende klassieke elementen; terwijl het schijnbaar (ik stipileer) algemeene doel is een vernieuwde klassieke stijl. Ik zeg opzettelijk schijnbaar, omdat in dezen tijd eenige twijfel in een gestadige ontwikkeling der bouwkunst volgens een vaste lijn begrijpelijk mag heeten; maar ik meen in de belangrijkste Duitsche bouwwerken der laatste jaren een sterke klassieke traditie te bespeuren.
Deze blijkt o.a. duidelijk aan het herhaald gebruik van antieke zuilen, die altijd maar weer dienst moeten doen. Men kan blijkbaar van deze zoo succesvolle versiering niet scheiden, en plaatst ze zelfs ook, als in den laten barocktijd, dus alleen met een decoratieve bedoeling, tegen die gevelgedeelten ‘die het meest moeten spreken.’ Dat dan een verstoring van de eenheid daarvan een gevolg is, is zelfs aan het Leipziger station te zien. Maar hoe dit zij, en wat ten slotte het resultaat moge zijn waartoe de Duitsche architektuur zal leiden, een ding staat vast, n.l. dat een gemeenschappelijk streven is bereikt. En dàt is het, waarom wij Duitschland kunnen benijden. Want dat is een bewijs van kracht, d.w.z. een waarborg van kracht; en het is die kracht, die aan de Duitsche architektuur zijn sterken invloed ook tot ver over de grenzen verzekert. In alle andere landen zijn de individualistische stroomingen nog veel te sterk en ik denk daarbij voornamelijk aan ons Vaderland, om tot een geleidelijke ontwikkeling der moderne architektuur te geraken.
De geweldige hallen van het station bewijzen dat de Duitschers het gevoel van massaruimte en plastiek hebben gekregen. Zij aanvaarden de moderne eischen ten volle en bezitten de
| |
| |
durf van hun consekwente, men zou kunnen zeggen brutale toepassing. Men staat als 't ware voor een modern archaïsme met al het naïeve van het nog onopgeloste, het nog ongecultiveerde, dat nog bekoorlijk ongemanierd is. Deze verfijnde grofheid is dan ook het eenerzijds aantrekkelijke, maar anderzijds ook het eenigzins wrevelig stemmende, omdat dit toch niet in overeenstemming is met de eisch van een verfijnde en daarom scherp kritisch oordeelende cultuur.
Die eigenschap komt in nog veel sterker mate naar voren bij het laatste van de wel wat alteveel monumenten, die Duitschland ter herinnering aan zijn gelukkig gevoerde oorlogen en ter eere van zijn keizers en Rijkskanselier heeft doen bouwen, het ‘Völkerschlachtdenkmal’. Een dergelijke monumentale vruchtbaarheid heeft trouwens deze goede kant, dat er gelegenheid is tot leering, tot ontwikkeling, tot schoolvorming, zoodat zonder twijfel de zin van plastiek waarvan ik boven sprak, voor een groot deel daaraan te danken is. En dan denk ik weer even aan Nederland, waar zelfs geen plaats is voor een paar beeldhouwers, omdat de gelegenheid tot plastische ontwikkeling er totaal ontbreekt. Dat Völkerschlachtdenkmal, gebouwd op een hoogte bij Leipzig, van waar het slagveld van voor een eeuw geleden kan worden overzien, gaat geheel in het giganteske. Men denkt bij nadertreden aan Assyrië en Egypte, aan Babylon en Karnak, en vooral bij het binnengaan van de gekoepelde hal, door nauwe rechthoekige openingen.
Maar de details zijn barbaarscher dan in Assyrië of Egypte, als men zich voorstelt dat deze poorten, de wanden of liever muilen zijn van koppen, waaraan ter weerszijden soldaten staan.
Die koppen luiken successievelijk de reuzenoogen tot de doodslaap, herinnering aan de volkenslag, terwijl de soldaten de wachters verbeelden tot beschutting der komende geslachten. Het onopgeloste, de verfijnde grofheid zit nu veel in de volkomen willekeurige dus brute afsnijding van de sculptuur, daar waar ze als omlijsting dient. Want dit heeft ten gevolge dat deze openingen in plaats van een streng architektonische, een willekeurig uitgehakte omlijsting hebben, zoodat men meent een grot binnen te gaan. Het uitwendige doet trouwens daaraan
| |
| |
denken, en met een weinig verbeelding zijn zelfs de uit sprookjesverhalen bekende mystieke reuzen aanwezig.
Op de gaanderij zijn nl. vier beeldengroepen tegen de basementen der koepelpendentifs gehakt, voorstellende de vier eigenschappen van het Duitsche volk: de offervaardigheid, de mannenkracht, de dapperheid en de geloofskracht.
Ik zou de kritiek op deze figuren willen samenvatten in deze enkele zin: ‘zij zijn niet mooi, omdat ze te groot zijn.’
Want vraagt men nu ten slotte of het heele bouwwerk ‘groot doet’ hetgeen toch de bedoeling is, dan is het antwoord ‘neen’. Het is immers niet voldoende dat men eerst door vergelijking met de menschelijke gestalte tot de wetenschap komt, dat een momument groot is. Het ‘groot doen’ wordt alleen bereikt door de harmonische, of liever menschelijke verhouding der samenstellende deelen, omdat zeer zeker ook voor een waarlijk goed begrepen architektuur de klassieke uitspraak geldt dat ‘de mensch de maatstaf aller dingen (is).’
Die zelfde indruk valt nog sterker op bij beschouwing van het uitwendige, niettegenstaande met buitengewone middelen van opgestapelde granietmassa's is gewerkt, welk bouwmateriaal misschien ook wel werd gekozen als toespeling op de bekende uitspraak van den Duitschen keizer over zijn volk. Het monument met zijn soldateske bekroning en zijn toch eigenlijk ondragelijk ruwe, tegen het basement gehakte sculptuur, spiegelt zich in een waterbassin van geweldige afmetingen; een half rond profiel van een meter middellijn als bassinrand dwingt immers wel eenigen eerbied af.
Het monument ligt in de as van een nieuw geprojecteerde straat, die op dit oogenblik ook de centrale weg der tentoonstelling is. Het is deze schikking die weer dadelijk de opzet daarvan tot een grootschen stempelt en blijk geeft van den zin voor ruimteplastiek. Want langs dezen weg en den eigenlijken toegangsweg der tentoonstelling, welke elkaar loodrecht kruisen, groepeeren zich de verschillende gebouwen met binnenplaatsen en terrassen, waarvan de aanleg mogelijk werd door de gelukkige beschikking over een hellend terrein.
De architektuur dezer gebouwen is die der Duitsche architektuur in het algemeen, omdat men wat de hoofdgebouwen betreft is
| |
| |
afgeweken van het denkbeeld om daaraan een tijdelijk karakter te geven. Ik heb er niet naar gevraagd of deze gebouwen na sluiting werkelijk weer worden afgebroken; maar het komt mij voor dat er enkele zullen blijven staan. - Want in het andere geval zouden er zeker principieele bedenkingen tegen een dergelijke opvatting kunnen rijzen, te meer omdat juist de Duitschers te Brussel zulk een goed voorbeeld hebben gegeven van het begrip ‘tentoonstellingsarchitektuur’.
Dus ook in deze gebouwen een klassieke tendentie, maar nog met barbaarsche onvolkomenheden. Een ingangspoort als de propyleën of het ‘Brandenburger thor’, maar met een Minerva die niet staat op de bovenste trap van het bekronende stylobaat maar een paar treden lager, zoodat het schijnt of ze bezig is de trap af te wandelen; - gebouwen met dorische halfzuilen waaraan de Grieken niet hebben gedacht, of wel met barokke dakvormen en versierende sculptuur, die door de groote meesters uit dien tijd, zeker niet zonder een veelzeggenden glimlach zouden zijn bekeken.
Maar daartegenover staan weer enkele superieure dingen van decoratief talent, bekend als de Duitschers zijn met al de trucs van een decoratief succes, en zoodra het naar het industrieele gaat, met een kerngezonde opvatting als die van het monument der ‘staalindustrie’, een toren nuchterweg trapvormig uit stalen balken opgebouwd. Voegt men daarbij een goed verzorgd en ook met veel kennis van tuinbouwkunst aangelegd terrein, dan komt men, alles saamgevat, tot een zeer aantrekkelijk geheel.
Toch zijn de Duitschers zelven over deze tentoonstelling niet tevreden en vooral de ‘Werkbund’ niet over de eigenlijke ‘Raumkunst’ die onder zijn vlag opkwam. - Men kent dezen bond, bestaande uit fabrikanten en kunstenaars, opgericht met het loffelijk doel door samenwerken van deze oorsponkelijk elkaar tamelijk wel vijandig gezinde groepen, eenerzijds mooie, zoowel als anderzijds ook verkoopbare dingen te maken.
Het gevaar dat in zoo'n geval natuurlijk altijd dreigt is een concessie van den kunstenaar aan den fabrikant, omdat deze laatste oeconomisch natuurlijk verreweg de sterkste is; en bij
| |
| |
een tentoonstelling, wanneer er geen strenge keuringscommissie is, een exposé van ook wel niet altijd verkoopbare, maar zeker niet altijd mooie dingen. Vandaar de ontevredenheid der Duitschers, omdat een en ander te Leipzig is gebeurd.
Maar afgescheiden nog daarvan vonden zij het een besliste achteruitgang in artistiek resultaat, vooral tegenover de laatste Dresdener tentoonstelling; vandaar ook de niet geheel ongemotiveerde angst van een echèc in het volgend jaar te Keulen, welke stad niet meer of minder dan een bedrag van twee miljoen mark voor een Werkbund-tentoonstelling voteerde. Maar toch kan men het gejuich begrijpen, toen aan het souper in het Raadhuis, door den Burgemeester het telegram werd voorgelegd, dat het bericht bracht van dit voor de Duitsche industrieele kunst zoo belangrijk Raadsbesluit. Het spreekt trouwens vanzelf, dat de kunst van het interieur welke nog meer dan de architektuur het intiemere vraagt, ja zelfs een nog ernstiger zin voor de gemotiveerde compositie veel minder gauw bevredigt.
Dit in aanmerking nemende kon ik mij de ontstemming over het geleverde, van den Werkbund voorstellen, al moet worden erkend dat de ook in hun kunst bedachtzame Hollanders wel eens iets van de eigenschappen der Duitsche zouden kunnen gebruiken. Want zonder twijfel hebben hun ornamenteele composities in vorm en kleur toch ook een kant die te benijden valt.
De Duitschers hebben dus een tentoonstelling gemaakt in een modern karakter; trouwens, dat was te verwachten na hun uitkomst te Brussel.
De Duitsche Renaissance is van de baan; deze heeft voor een ander karakter plaats gemaakt, dat, hoe dit zich ook verder ontwikkelen moge, in elk geval een groote belofte voor de toekomst inhoudt. Wat zal Nederland nu doen in San Francisco? Het is deze vraag die zich naar aanleiding van dit geval opdringt, vooral omdat reeds eenigen tijd geleden er ook in dit tijdschrift op werd gewezen wat Nederland dank zij den drang der officieele tentoonstellings-commissies zich in Brussel en nu weer onlangs in Gent heeft moeten laten welgevallen. Want het zijn altijd de officieele lichamen, en toevallig is in België dezelfde kwestie aan de orde, waarvan een dergelijke, van weinig inzicht en durf getuigende eisch kan worden verwacht.
| |
| |
Van weinig inzicht omdat in oude stijlvormen opgebouwde tentoonstellingsgebouwen nooit goede tentoonstellingsgebouwen zijn; van weinig durf omdat het een totale miskenning beteekent van nationale kracht. Of zou het werkelijk waar zijn wat wordt beweerd, dat de beste ‘reclame’ altijd nog zit in den trapjesgevel en de luifel, in de witte klompen en de goudsche pijp?
Want dat het toch ook wel anders kan, bewijst de Entos die niettegenstaande de beperkte middelen, toch, dank zij de bekwaamheid van den architekt een zekere grootheid van allure heeft gekregen.
En zoo had ook ‘de Vrouw’, natuurlijk op een lager, maar daarom ook intiemer plan iets zeer goeds kunnen en moeten zijn. Maar de volslagen onmacht van den architekt bracht een geheel van wanhopig architektonisch geknutsel.
Ik laat hier nu enkele aanhalingen volgen van wat over het bouwen van tentoonstellingsgebouwen in oude stijl in het bouwkundig weekblad ‘Architectura’ werd geschreven. Het mag als bewijs gelden dat het geval van groote beteekenis wordt geacht, zelfs in Indië.
Na het te dezer zake door de N.I. kunstkring aan den Gouverneur-Generaal van Indië gezonden adres te hebben gememoreerd wordt geschreven: ‘want ook het uiterlijk der expositie legt gewicht in de schaal. Immers het is niet alleen de uitstalling der voorwerpen die, zooals de heer Jasper het uitdrukte, in overeenstemming moet zijn met den aard van het volk, ook het gebouw behoort aan den eisch te voldoen, en het zijn in het bijzonder de berichten uit het Moederland over het optrekken van een tentoonstellingsgebouw in den geest van dat, hetwelk Nederland in 1910 op de expositie te Brussel bezat, die aanleiding voldoende zijn om daarover van gedachten te wisselen’.
Tegen dit strenge (het opdringen van een bepaalden stijl aan de architekten in Nederland en wel denzelfden stijl, die werd toegepast op het paviljoen te Brussel nl. de Oud-Hollandsche) behoort ook de a.s. Indische Commissie zich n.m.m. te verzetten. Het is niet de Oud-Hollandsche stijl als zoodanig die te verwerpen is; ieder die het gebouw op de Brusselsche tentoonstelling gezien heeft, zal erkennen dat het van buiten een zeer aangenamen indruk maakte. Maar dat gebouw was een fantaisie op Oud-Hollandsche motieven, zoodat ten minste kon worden
| |
| |
zorg gedragen dat de expositieruimte voldoende vrij was. Thans echter wil men in San-Francisco een copie plaatsen van een bestaand Oud-Nederlandsch gebouw en wordt in verband daarmee het stadhuis te Gouda genoemd. Wat dit gebouw aan consequente doorvoering van den stijl zal winnen, zal het stellig met zijn kleine ramen en vele hoeken (de kleine kamers zullen wel tot zalen vereenigd worden) aan praktische bruikbaarheid als tentoonstellingspaviljoen verliezen en verder:
‘Het is derhalve van groot belang te achten, dat op de tentoonstelling te San-Francisco aan een Nederlandschen bouwmeester gelegenheid gegeven wordt bij den Amerikaan bewondering op te wekken voor de moderne Nederlandsche bouwkunst, representeerende den modernen Nederlandschen geest.
Juist in de laatste jaren - het Nederlandsche gebouw op de Brusselsche tentoonstelling en nu weer het door een Vlaming ontworpen paviljoen voor de wereldtentoonstelling te Gent in dit jaar, zijn er het doorslaande bewijs van - schermt men in Holland - en ook Indië volgt helaas! - weer op treurige wijze met de eklektische richting en weten de opdrachtgevers niet beter te doen dan de bouwmeesters te dwingen hunne gebouwen in maskaradepakken te steken van kermis-museumachtigen aard.
Een volk dat geen nationale bouwkunst bezit is als volk minderwaardig! Zelfs in dezen tijd van vervagende nationaliteitsgrenzen op wetenschappelijk en kunstgebied zal, zoo zij waar is, de kunst in het algemeen en de bouwkunst in het bijzonder, het beeld moeten zijn en blijven van het volk waardoor en van het land waarin zij onstond’.
Het komt mij voor dat een nadere toelichting tot deze uiteenzetting overbodig is, en dus wel vaststaat dat de desbetreffende commissie een ernstig belang zou miskennen, wanneer zij, niet geleerd door de Nederlandsche afdeelingen te Brussel en Gent, zou eischen dat de Nederlandsche tentoonstelling te San-Francisco weer in een 17de-eeuwsch gebouw zou worden ondergebracht.
Ik meende het Brusselsche geval reeds als een beleediging aan de moderne Hollandsche bouwkunst te moeten kwalificeeren. Hoe zou zulk een eisch thans kunnen worden genoemd? |
|