| |
| |
| |
Novalis: Geestelijke liederen I-XI Voorafgegaan door Jacob Böhme (aan Tieck) en gevolgd door Hymne, nederlandsch van Albert Verwey
Jakob Böhme (Aan Tieck)
Een kind met trouwe weemoed-oogen,
Verstooten in een vreemde streek,
Werd door geen nieuwte en glans bedrogen
Daar 't aldoor naar het oude keek.
Nadat hem meenge tocht bezwaarde,
Na zoeken, wachten, tegen dank,
Vond het in een verlaten gaarde
En op sints lang vervallen bank,
Een oude druk, met goud gesloten,
En nooit gehoord verhaal daarin,
En, als in lente loovers, sproten
Hem twijgen van inwendigen zin.
| |
| |
En ziende als in kristal gezichten:
Van d' oude wereld nieuw gestalt,
Daar 't zich aan gras en ster leert stichten
En dankbaar op de knieën valt;
Rijst zacht uit kruiden en gebladert
Een oud man in een simpel kleed,
Die 't vrome kind bedachtzaam nadert,
Met blij gelaat dan vóór hem treedt.
Bekend, en vreemd toch, zijn de trekken,
Zoo jeugdig en zoo wonderbaar,
Of luchtjes die de lente wekken
Bewegen door het zilverhaar.
Het kind grijpt bevend hem de handen,
Het is de hooge geest van 't boek,
Die in zijn Vaders huis en landen
Hem 't eind wijst van zijn lang gezoek.
Op mijn verlaten graf geknielde,
Zoo opent zich de heilge mond,
Wees gij de door mijn woord bezielde,
Word' goddelijke diepte u kond.
Op gindsche berg, arm en onmondig,
Werd mij een hemelsch boek getoond,
Toen werd mij klaar wat schoon en grondig
Van wondren zijn door Gods genade
Vele en de hoogste mij gebeurd,
Van 't nieuw verbonds geheime lade
Zag ik de deksel afgebeurd.
| |
| |
Trouw heb ik alles opgeschreven
Wat me innerlijk werd geopenbaard,
En ben miskend en arm gebleven
Tot God mij bij zich riep van de aard.
De tijd is daar en niet verborgen
Zal het Mysterium langer zijn.
Door dit boek breekt de nieuwe morgen
Geweldig in tijds schemerschijn.
Ga gij de Daagraad inneluiend,
Het Rijk van Vrede lui gij in:
Als lucht in harp en fluiten zuiend
God zij u bij, vang aan te wasschen
Uw oogen in de morgendauw.
Wees trouw aan 't boek en aan mijn asschen
En baad u in het eeuwge blauw.
Gij zult het laatste Rijk verkonden,
Dat duizend jaar blijft zonder keer;
Als ge eindloos Wezen hebt gevonden
Ziet gij ook Jakob Böhme weer.
| |
| |
Geestelijke liederen I
Wat konde ik zonder u nog wezen?
Wat zou ik zijn als gij niet waart?
In vrees en angsten uitgelezen
Stond ik geheel alleen op aard.
Niet wist ik wat ik wilde of hoefde,
De toekomst was een donkre kloof;
En als mijn hart zich diep bedroefde,
Wie bleef er voor mijn zorg niet doof?
In liefdedorst, met geen gemeenzaam,
Sloeg ik de donkre dagen ga;
Met heete tranen volgde ik eenzaam
Den wilden loop van 't leven na.
Onrust beving me in 't wereldsch sloven
En wanhoop als ik 't venster sluit -
Wie hield het zonder vriend daar boven,
Wie hield het hier beneden uit?
Heeft Christus zich mij kond gegeven
En ben ik van zijn gunst gewis,
Hoe snel teert dan een helder leven
De bodemlooze duisternis.
Eerst mensch nu ik aan hem behoorde,
Klaarde zich mij het Noodlot op,
En Indië draagt zelfs in het Noorden
Om den Beminde bloem en knop.
| |
| |
Het leven wordt tot lievens-stonde,
Vol liefde en lust de woestenij,
Genezing wast voor iedre wonde
En iedre borst klopt vol en vrij.
Voor al zijn duizend gaven noem ik
Mij deemoedvol met kindernaam,
Dat in ons midden Hij is, roem ik,
Al zijn we ook maar met tweeën saam.
Gaat uit, gaat uit op alle wegen
En haalt de dwalenden nu thuis.
Strekt elk, wien ook, de handen tegen
En noodt vol vreugde ze in ons huis.
De hemel daalde neer van boven,
Wij schouwen in geloof hem aan;
Wie met ons één zijn in 't gelooven,
Ook dezen zal hij opengaan.
Een oude zware waan van zonde
Was vast aan ons gemoed geboeid;
Daar wij verdwaald geen uitweg vonden,
Van bei berouw en lust doorgloeid,
Scheen ons in zonde elk werk geboren,
De mensch een vijand Gods te zijn,
En liet de hemel zich ons hooren,
Hij sprak alleen van dood en pijn.
Het hart, die rijke bron van leven,
Een ziel van boosheid woonde erin,
En als ons donker op scheen zweven
Was enkel onrust ons gewin.
| |
| |
Een ijzren band hield ons op aarde,
Gebonden, bevende in zijn knoop;
Dat Richter Dood kwam met den zwaarde,
Die vrees verslond de laatste hoop.
Toen kwam een Heiland, een Bevrijder,
Een Menschenzoon vol liefde en macht;
Een vuur dat uitsloeg, telkens wijder,
Heeft in ons hart hij aangebracht.
Nu zagen we eerst den hemel open
Als ons oorspronklijk vaderland,
Gelooven konden wij en hopen
En voelden ons met God verwant.
De zonde ontgleed aan onze schouders,
Voor zwaarmoed was ons hart nu doof;
Als schoonste gaven schonken de ouders
Aan hunne kindren dit geloof.
Het leven trok, daardoor geheiligd,
Gelijk een zaalge droom voorbij;
Door eeuwge liefde en lust geveiligd
Was elk van afscheidsangsten vrij.
Nog staat de heilige beminde
Vóór ons in wonderbaren glans,
Ons roert de trouw waarmee hij minde,
Wij weenen om zijn doornenkrans.
En elk mensch is ons welgekomen
Die met ons saam de hand hem grijpt,
En, in zijn hart mee opgenomen,
De parardijslucht tegenrijpt.
| |
| |
II
Ver in 't Oosten gaat het blinken,
Grijze tijden worden jong;
Lange diepe teugen drinken
We uit de lichte kleurenbron!
Oud verlangens heilige voldoening,
Zoete liefde in godlijke verzoening!
Eindlijk komt tot de aarde neder
Aller heemlen zalig kind,
Scheppende in gezang waait weder
Over de aarde levenswind.
Waait tot nieuwe en eeuwig lichte vuren
Vonk, gedoofd, om schijnbaar niet te duren.
Waar de donkers zich verdichtten
Springt nieuw leven, stroomt nieuw bloed;
Dat hij eeuwgen vrede ons stichte
Duikt hij in de levensvloed;
Staat met volle handen in ons midden
Liefdevol te luistren naar elks bidden.
Duld dan van zijn milde blikken
't Licht dat in uw oogen viel,
Zijn geluk zal u verkwikken,
Zal zich dringen in uw ziel.
Alle harten, geesten en de zinnen
Zullen dan een nieuwe dans beginnen.
Grijp stoutmoedig naar zijn handen,
Slurp zijn trekken, lijn voor lijn,
Wend u waar zijn oogen branden,
Als een bloem naar zonneschijn.
| |
| |
Als ge uw open hart tot hem wilt nijgen,
Blijft hij als een trouwe vrouw u eigen.
Ons behoort zij nu voor eeuwig;
Godheid, die ons vaak ontzet,
Heeft, waar 't zonnig is of sneeuwig,
Laat ons in de Godstuin, zwaar van zegen,
Trouw de knoppen en de bloemen plegen.
III
Wie eenzaam in zijn huis gezeten
Daar zware bittre tranen schreit,
Daar om hem de aard ligt uitgemeten
Waar nood en leed haar kleur op spreidt;
Wie in het beeld van vroegre tijden
Als in een diepen afgrond blikt,
Waarheen het hem van alle zijden
Als met een zoete smart bestrikt;
Het is als lagen in die laagte
Hem wonderschatten opgehoopt,
Wier grendels hij met wilde graagte
En ademloos te ontsluiten hoopt.
De toekomst ligt in dorte valend
Angstwekkend lang en troostloos veer,
Hij zwerft rondom, alleen en dwalend,
En zoekt zichzelf met woest begeer.
| |
| |
Ik ween als wie hem altijd kende,
Omhels hem, me al zijn leed bewust,
Want ik genas van de eige ellende
En weet nu waar men eeuwig rust.
U moet als mij een Wezen troosten
Dat innig liefhad, leed en stierf,
Dat voor een elk, maar voor de boosten
Het meest, met duizend vreugden stierf.
Hij stierf, toch hoort gij alle dagen
Zijn liefde en kunt zijn stem verstaan,
En moogt getroost, in al uw plagen,
Uw armen teeder om hem slaan.
Er stroomt uit hem nieuw bloed en leven
Door uw verstorven lichaam heen,
En als ge uw hart hem hebt gegeven,
Is 't zijne ook eeuwig met u één.
Wat gij verloort, heeft hij gevonden;
Hij geeft u wat ge liefhadt weer.
En eeuwig blijft met u verbonden
Wat door zijn hand u wederkeer'.
IV
Onder duizend blijde stonden
Die op aarde ik heb gevonden
Bleef van een mij heugenis;
Eene, toen in duizend pijnen
In mijn hart ik zag verschijnen
Wie voor ons gestorven is.
| |
| |
Heel mijn wereld lag gebroken,
En als door een worm gestoken
Welkte bloesem mij en hart;
Heel mijn rijkdom moest ik derven,
Iedre wensch had ik zien sterven,
Leven deed ik tot mijn smart.
Daar 't me zoo voor 't leven bangde,
Daar ik weende en weg verlangde
En maar bleef uit angst en waan,
Werd mij eensklaps - o mijn leven! -
Van het graf de steen geheven
En mijn binnenste opgedaan.
Wie ik zag en wie hij leidde
Bij de hand, - geen wie ik 't zeide,
Eeuwig zie ik dit slechts aan.
En van al mijn levensstonden
Zal slechts deze me, als mijn wonden,
Eeuwig blijde geopend staan.
V
Als maar hij de mijne is,
Als tot daar waar doods ravijn is
Nooit mijn hart zijn trouw vergeet,
Blijft geen leed dat heugde,
Voel ik niets als vroomheid, liefde en vreugde.
Wensch ik mij niets meer;
| |
| |
Volg ook waar de weg woestijn is,
Leunende op mijn staf, mijn Heer;
Breede lichte volle straten deelen.
Zoete laving als van wijn is
Eeuwig mij zijns harten stroom;
Alles zal doorweeken en doordringen.
Wordt me elk ding vertrouwd;
Zooals knaap op hemelplein is
Die der Jonkvrouw sluier houdt,
Ziende in zalig schouwen,
Kan mij de aardsheid langer niet benauwen.
Waar maar hij de mijne is
Al het aardsche, of 't groot of klein is,
Valt me als erfdeel in de hand;
Broeders, lang verloornen,
Vind ik nu weer als zijn uitverkoornen.
VI
Zijn trouw, ik blijf u bij;
Dat dankbaarheid op aarde
| |
| |
Voor mij doorstondt ge 't lijden,
Vergingt voor mij in smart;
Voor eeuwig dit mijn hart.
Vaak kan ik 't niet verduwen
Dat gij zoo voor ons leedt,
Door liefde alleen gedreven
Gij gaaft voor ons uw leven
Met trouwste liefde-daden
Blijft gij een elk nabij,
En of ze u steeds verraden
Gij blijft steeds aan hun zij.
Die trouwste liefde is krachtig,
Ten laatste voelt men die;
Dan weent men en onmachtig
Drukt men zich aan uw knie.
Mijn hart heeft u gevonden;
Eens zien mijn broeders weder
En storten u aan 't hart.
| |
| |
VII
Weenen moet ik, altijd weenen:
Was hij me eenmaal maar verschenen,
Eenmaal, ware 't ook van ver.
Heilge weemoed! nimmer enden
Mijne tranen, mijne ellenden;
Sterven mocht ik, koud en star.
Eeuwig zie ik hem slechts lijden,
Eeuwig vragend hem verscheiden.
Breek, o hart! en die het ziet:
Oogen, bleeft ge opeens gesloten,
Of in tranen heel vervloten, -
Dit geluk verdiende ik niet.
Weent dan niemand niet van allen?
Zal zijn naam aldus vervallen?
Is 't heelal op eenmaal dood?
Zal ik uit zijn ooge-blinken
Nooit meer liefde en leven drinken?
Is hij nu voor eeuwig dood?
Dood? - wat zal, wat kan dat heeten?
Zegt mij, gij die het kunt weten,
Wat is hier de duiding van?
Hij is stom en allen zwijgen,
En geen antwoord is te krijgen,
Waar mijn hart hem vinden kan.
Nergens onder de aardsche winden
Kan ik mijn geluk meer vinden.
Alles is een donkre droom.
Ik ben ook, met hem, verscheiden.
Of ze mij nu naast hem leiden
Dat ik zóó tot vrede koom!
| |
| |
Gij zijn Vader, ook mijn Vader,
Of gij mijn gebeent toch gader
Tot het zijne, nu en ras.
Lente zal zijn heuvel verven,
En de wind daarover zwerven,
En het lichaam wordt tot asch.
Als ze maar zijn liefde wisten,
Alle menschen werden Christen,
Lieten al het andre staan.
Minden allen slechts dien Eenen,
Zouden allen met mij weenen,
En in bittre smart vergaan.
VIII,
Laat allen weten dat hij leeft
Dat hij weer in ons midden zweeft
En wie het hoor' zeg dadelijk
De boodschap verder voort,
Zoodat het nieuwe hemelrijk
Ras daagt voor ieder oord.
Nu schijnt de wereld wel geheel
Een nieuw bestaan, ons zalig deel,
Gewordt ons uit zijn hand.
| |
| |
Reeds zonk de huivring van de dood
En elk van ons staart licht en groot
De donkre weg, door hem begaan,
Waar voor wie hoort naar zijn vermaan
Zich 't vaderhuis ontsluit.
Nu weent ook niemand meer, al droeg
Hij andren naar het graf:
Het weerzien, kome 't laat of vroeg,
Neemt smart haar scherpheid af.
't Is of tot iedre goede daad
Het hart nu warmer gloei,
Want heerlijk komt dat daden-zaad
In schoonren grond tot bloei.
Hij leeft en zal straks bij ons zijn
Als 't wereldsche is geweest,
En zoo zal deze dag ons zijn
't Wereldverjongingsfeest.
IX
Er zijn zoo bange tijden,
Wanneer in spokig glijden
| |
| |
Er sluipen wilde schrikken
Rondom, angstwekkend zacht,
Loodzware duisters stikken
De zeekre zuilen deinzen,
't Geloof vindt nergens spil,
De draaikolk van ons peinzen
Onwederstaanbaar lokt ons
De pols van 't leven stokt ons,
Het kruis tot hulp voor 't hart?
Wie woont boven de wolken
En helpt in angst en smart?
Breek 't stil verlangen baan;
Een vlam, daaruit gevlogen,
Een engel grijpt u weder,
Trekt u gered op 't strand;
En vreugdevol schouwt gij neder
| |
| |
X
Wat zou ik meer te zoeken weten,
Noemde ik dat lieve wezen mijn,
Wanneer hij mij zijn vreugde heette
En bij mij ware, als ware ik zijn.
Er gaan met wild verwrongen trekken
Zooveel, en zoeken, weet ik wat,
Zij noemen wijs zich, maar ontdekken
Toch nooit dien eenen grootsten schat.
Een denkt dat hij hem heeft gegrepen
En wat hij heeft is enkel goud,
Een tweede ging heel de aard omschepen,
Een naam is al wat hij behoudt.
Die, hoopt op overwinnaars-kransen,
Die, dat zijn roem door lauwers blijk';
En zoo wordt door verscheiden glansen
Een elk bedrogen, niemand rijk.
Heeft hij zich u niet kond gegeven?
Vergeet gij wie er voor u hing?
Wie tot ons heil aan 't kruis geheven
In bittre smart veracht verging?
Hebt gij van hem dan niets gelezen,
Geen nietig woord van hem gehoord?
Hoe hemelsch goed hij ons wou wezen
En welk goed ons door hem behoort?
| |
| |
Hoe van omhoog hij is gekomen,
Der schoonste moeder godlijk kind?
Welk woord op aarde werd vernomen?
Hoe meenge mensch genezing vindt?
Hoe hij alleen op Liefde's zeggen
Om menschen leed zijn droevig lot,
En zich in de aarde neer deed leggen
Ten grondsteen voor een stad van God?
Kan deze boodschap u niet raken?
Is zulk een mensch u niet genoeg?
En wilt ge uw huis niet open maken
Voor hem die d' Afgrond voor u sloeg?
Laat gij niet willig alles varen?
Ziet gij van elken wensch niet af?
En zoudt ge uw hart hem niet bewaren
Nu hij u zulke vriendschap gaf?
Wil, held van liefde, mij aanvaarden,
Wien buiten u geen leven geldt.
Wanneer mij niets meer bleef van de aarde,
Dan weet ik wie mij schaadloos stelt.
Gij geeft mij mijn beminden weder,
Gij blijft mij trouw in eeuwigheid.
Aanbiddend zinkt de hemel neder
Voor u die nochtans mijne zijt.
| |
| |
XI
Troost van 't Heelal, waar zijt ge, waar?
Uw herberg is sints lang al klaar.
Verlangend ziet een ieder uit
Die voor uw zegen 't hart ontsluit.
Stort, vader, hem geweldig neer,
Geef hem van uit uw arm ons weer:
Slechts onschuld, liefde en zoete schaam
Weerhield hem dat hij niet reeds kwaam'.
Drijf hem van de uwe in onzen arm,
Van uwen adem dan nog warm;
Verzamel hem in wolkenvracht
En zend hem tot ons neer met kracht.
Zend hem in stroomen naderbij,
In vuurge vlammen laaie hij,
In lucht en olie, klank en dauw
Doordring hij de aardbol en zijn bouw.
Zoo wordt de heilge strijd gevoerd,
De helsche boosheid zóó gesnoerd,
En eeuwig bloeiend openbaart
Zich 't oude Paradijs op aard.
De aarde beweegt zich, groent en leeft,
Vol van den geest elk schepsel streeft
Dat het den Heiland lieflijk groet
En hem uit volle borsten voedt.
| |
| |
De winter wijkt, een ander jaar
Staat aan de krib, die is 't Altaar;
Het eerst jaar dat die wereld telt
Die door dit kind zelf is besteld.
Onze oogen die den Heiland zien
Zijn vol van Heiland bovendien,
Met bloemen wordt zijn hoofd omstrikt
Uit die hij zelf lieftallig blikt.
Hij is de ster, hij is de zon,
Hij is van 't eeuwge leven bron.
Uit gras en steen en zee en licht
Glanst zijn kinderlijk aangezicht.
In alle dingen zijn kinderlijk doen.
Zijn heete liefde heft zich koen.
Hij klemt, in onbewuste dorst,
Zich oneindig vast aan iedre borst.
Een God voor ons, voor zich een kind,
Geeft hij ons 't hart dat ons bemint,
Wordt onze spijs, wordt onze drank,
Getrouwheid is hem de liefste dank.
De ellende groeit nog meer en meer,
Een zwart verdriet bedrukt ons zeer,
Laat, Vader, den Beminden gaan,
Met ons zal hij weer voor u staan.
| |
| |
XII
Als in bange droeve stonden
't Hart in ons bijna versaagt,
Als de krankte ons houdt gebonden,
De angst ons innerlijk beknaagt;
Als we om de beminden rouwen
Hoe verdriet en leed hen pijnt,
Wolken 't uitzicht ons vernauwen
Die geen straal van hoop doorschijnt; -
O zie dan God zelf genegen,
En zijn liefde is ons nabij.
Heft zich dan ons hart hem tegen,
Zie, zijn Engel staat terzij,
Reikt ons Levens frisschen beker,
Lispelt troost en nieuwe just,
En verhooring brengt ons zeker
Ook voor de geliefden rust.
| |
| |
Hymne
Is aardschen zinnen een raadsel;
In siddrende golven het hart smolt,
Ondoorgrondbare diepte mat,
Zal van zijn lichaam eten
En van zijn bloed drinken
Wie heeft van het aardsche lichaam
Dat hij het bloed verstaat?
Lichaam wordt alles eens.
| |
| |
Nooit eindigt het zoete maal,
Nooit verzadigt de liefde zich;
Niet innig, niet eigen genoeg
Door lippen, altijd teerder,
Verkeerd, wordt het genotene
En zoo duurt het genot van de liefde
Van eeuwigheid tot eeuwigheid.
|
|