dit zoo is wordt door den Heer Vermeulen nauwkeurig aangeduid.
De tweede oorzaak is, volgens hem, de verdeeling in kabinetten zelf.
Ook dit is een opmerking die ik kan bevestigen. Juist het geheel van Hals' schutterstukken, en het dóorklinken van hun kleuren onder het zelfde licht, bewerkte indertijd, in de zaal op het Raadhuis, een stemming, die men hier met geen mogelijkheid terug kan vinden.
En evenzeer treft mij als juist de derde bewering: dat het eindelijk aanlanden bij deze schilderijen, nadat men ongeveer het heele museum doorloopen heeft, hun allesbehalve ten goede komt.
De Heer Vermeulen slaat voor, het werk van Frans Hals in zijn geheel overtebrengen naar de groote bovenlicht-zaal, waar nu Pieter Grebber's ‘Abraham en de Engelen’ en de regentenstukken van Jan de Braij hangen. Of dit gewenscht, en of het doenbaar is, zou natuurlijk door een nader onderzoek moeten worden uitgemaakt. Ook of de bezwaren tegen den bouw van de kabinetten ingebracht, steekhouden. Maar waar het feit niet is tegen te spreken dat voor sommige bewonderaars van Hals' kunst de schoonheid van zijn Haarlemsche schilderijen in de nieuwe omgeving is verloren gegaan, daar dunkt het me, ook voor de stad Haarlem, van het hoogste belang dat zulk een onderzoek onverwijld wordt in het werk gesteld.
A.V.