De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Gedichten
| |
[pagina 48]
| |
Leeg strek ik de armen -, dampen dekken,
Blozend en dicht als rozenhekken,
De poorten van den horizon;
Daarachter welt wellicht de bron
Waaruit de wonderen ontspringen,
Die aan mijn kloppend hartedringen
Den klaren vrede geven
Van hun ontraadseld leven.
Is het een vrucht, zijn 't vreemde bloemen,
Een zucht waarin de bijen zoemen?
Of, van Cythera losgewoeld,
Een eiland, dat naar hier gespoeld,
Het gloeien zijner lustprieelen
In weerschijn op de zee doet spelen,
En vol van vogelstemmen
Groen naar de kust komt zwemmen?
Of roeien uit den mist meerminnen
Heur peerlend lijf op koele vinnen?
Of blijft mijn wensch gestalteloos
Iets zilts, iets zonnigs, mateloos
In alle ruimten uitgegoten,
En hoef ik enkel mij te ontblooten,
Mijn borst en mijn verlangen,
Om dezen schat te ontvangen?
Mysterie
Schuimblanke zuilen, op bloemkapiteelen,
Dragen hun fries van verzamelde helden;
Zongloed doet goud langs den marmervloer streelen,
Scháduw vioolblauw, in wisslende velden.
| |
[pagina 49]
| |
Soms uit den voorhot klinkt kleppen der duiven,
Bekken neurt staag zijn verzadigd geklater,
Stilte wordt nauwlijks door 't vleugelenwuiven,
Hitte beroerd door den adem van 't water.
Straks lei de priester, een vader in grijsheid,
Zwijgend en mild op mijn handpalm, als dierste
Gift van mysterie en wekkende wijsheid,
Korrel, tot berstens gezwollen, een gierste.
Wijl uit den tempel de knaapkoren zingen,
Teer begeleid door het trillen der fluiten,
Tracht mijne ziel zich tezamen te dringen,
Om in dit zaad haar verspreidheid te sluiten.
Plotsling - ik duizel - herken ik Uw wetten
Kus en ontvangnis, het kiemen, het baren,
Leven, zwaar graanveld vergeeld door de hetten,
Dood, en herrijsnis van edeler aren.
Thanatos
Naast vele boden, die ter neervaart wezen
Met zeis en zandglas of een valsche vedel,
Ontvleeschd de knekels, bloot de beenen schedel,
Herinner ik mij 't liefst den komst van dézen.
Ik lag na 't feest op purper te verpoozen,
Cyther en zangmuziek was lang verklonken,
De leedge beker aan mijn greep ontzonken,
Maar langs mijn slapen droop nog dauw van rozen.
| |
[pagina 50]
| |
Bij 't schijnsel van de laatste der flambouwen
Kwam toen een jongling op mij toegetreden,
Gratie van stengels wieglend in zijn schreden,
En om zijn glimlach leek de maan te blauwen.
Hij neeg zich neder, kuste en ik geloofde
't Geheim der nachten aan zijn wiek te speuren,
Duizlend geflonker, droomen, dronken geuren,
Nu hij mijn fakkel op den bodem doofde.
Ik zag nog flauw zijn lichten knik naar ginder,
Bezwijmde, of in een onmacht van beminnen
Mijn ziel zich loswond van de zatte zinnen,
En vloog hem op den vingertop als vlinder.
Kentering
Ik dacht elk vragen van mijn jong bestaan
Door 't rustig antwoord van deez tuin verwonnen.
Welk loof koelt kalmer dan laurierenblaan,
Wat zuit den droom zóó als gezang van bronnen?
Maar gistren heeft een kunstnaar opgericht,
Tusschen de malsche mirten, naar mijn wenschen,
Een Hermes, gul en ruim van aangezicht,
Het marmer fijn doorbloosd als 't lijf des menschen.
En sedert stilt de tuin mijn dorst niet meer;
Bij rozen mis ik weekgebed beminden,
De beek kaatst naast mijn beeld geen tweede weer,
De wijnkruik wacht vergeefs op kout van vrinden.
| |
[pagina 51]
| |
Prieel en perken houden schauw en gloed
Voor 't helder staren van den god verscholen,
Gelijk de maagd haar sluier dalen doet,
Onder een scheemrig weefwerk van symbolen.
Mijn hart klopt kort en koortsig, schraal en guur
Doen 't louter druivensap, het groen der gaarde;
Doch Hermes bindt, oprankend in 't azuur,
Het veld des hemels aan het veld der aarde.
De keuze
Wij zaten saam, twee grijsaards en ik jongen,
Den nieuwen wijn te keuren onder 't loover
Van mijn platanen, die met lichte tongen
Heur keuvlen mengden in der woorden toover.
De stoerste, in 't handgebaar onrust van golven,
Sprak van verre tochten over zeeën,
Zijn stem klonk schor soms als door storm bedolven,
Dan kwam zij hel met zwellend zeil gegleeën.
Ik hoorde uit hutten, 't holle van portalen,
Perzen in zijde, dochters van barbaren
Het raadsel roepen hunner honderd talen,
En kaap en duinkust zijn wij omgevaren.
Toen de oudste gast zijn leven ging vertellen,
Scheen stadig spa die graaft, kouter dat gruizelt,
Den klank van 't kalm verhaal te vergezellen,
Ons hoofd door broeiende akkergeur omsuizeld.
| |
[pagina 52]
| |
Ik vond dit lot wél schoon, voorgoed te wonen
Op éen plek gronds, een dubble vrucht verbouwend,
De zoete, voedende voor onze zonen,
Voor 't eigen hart de zure, in Zeus vertrouwend...
Bij 't luistren voelde ik beiden mij benijden
Hoe, vrij te kiezen tusschen schuim en koren,
Mijn jeugd heur wiek of wortel straks mocht spreiden
Naar 't zilt der zeeën óf de gist der voren.
|
|