De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
De motorbootGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 44]
| |
Van 't plonsend water. Aan beide oevers steeg
De helling van 't gebergte steil en hoog
Als donkre wallen naast de smalle baan
Van ster-doorzaaiden hemel. Op de bergen
Bloeiden de wouden en de weelge geur
Zonk tot ons neer in 't zwoele waterdal.
Een enkel lamplicht, uit een eenzaam huis,
Verlaten in de bossen, blonk, gelijk
Een lage vuurbal aan den hemelnacht.
Maar geen geluid zwierf neer tot ons: alleen
Het ruisen zong van 't water. 't Groen en rood
Gloeien van onze lampen vonkte en trilde
In 't spattend, rillend nat: de stroom was zwaar,
En langzaam sneed de scherpe boeg en rees
En daalde op 't deinen, aarzelloos en stil.
Maar een rumoer, als van een ver gebruis,
Als ver de branding van de zee, drong vaag,
Nu sterker, dan weer zwakker, tot mij door,
Door tot mijn ziel, die in de stilte hing
Zoals een vogel op vermoeiden wiek
In laten zomeravond. En bevreesd
Voor rotsen in den stroom, voor het verraad
Van scherp-getande stenen onder 't breed
Rustige waterbed, liet ik mij neer
En langs de stale treden aan den boeg
Daalde ik in 't stromen dat koel langs mijn borst
Langzaam omhoog steeg; met mijn arm gestrekt
Tastte ik vooruit, wat van de trage vaart
't Gering gevaar verbrak; zodra mijn hand
De steen beroerde moest de ranke boot,
Die nauwliks voortging in den zwaren stroom,
Minderen, deinzen op het donker diep.
Het water, zwoel en toch door 't stromen koel,
Verkwikkend vloeiend langs mijn naakte borst,
| |
[pagina 45]
| |
Lokte met zoet gekabbel, zacht gestreel,
Met teder vleien, als in jonge schroom,
Schuchter en sterk gelijk. Een leven ging
Voorbij mij, langs mijn lichaam, warm en toch
Veerkrachtig golvend als op brede maat
Van een groot godenhart....De warme nacht,
De geuren van de bloesems, 't zoet geruis
Van 't kabblend water, hier en daar de plons
Van een verdwaalde of opgeschrikte vis:
Dit was het wijde leven en mijn borst
Zwol vol van een verlangen, sterk en zwaar.
Mijn ogen sloot ik en mijn luistrend oor
Ving het geheim der stilte, en van den nacht
Alle begeerten dronk mijn dorstge ziel,
Alle onbestemde prangende angst en 't heet
Branden van de verlamde, geurge wind
Die doodstil hing op 't water. Ik verloor
Besef van alle leven, mijn hart zonk,
En alle kracht ontzonk mijn hand, ik liet
Mijn vingers zich ontspannen en mijn greep
Ging mij begeven, alle leven sterven,
Leven in dood en dood in leven sterven,
Het diepe donkre water mij ontvoeren
Ver, ver, naar zachte, lokkend zoele rust.
Toen klonk van de oever, uit de verte, een teer
Trillend geluid, een dromerige klacht,
Als zong een vogel in zijn droom verblijd,
Zoals een kind dat in den slaap zich roert
En even, teder, glimlacht - en ik sloeg
Mijn ogen op. En toen - o eeuwig licht!
O lichtende eeuwigheid van 't pure vuur!
O zuiverende hemelbrand en pronk
Die door al duister eeuwig bloeit!....
| |
[pagina 46]
| |
De maan,
Een statig stralend, teer-omsluierd licht
Steeg op de bergrand en haar fijne gloed
Gleed blozend langs de hellingen weerzijds
En alle bloesembomen bloeiden plots
In bleek-rood schijnen. Heel de hemel gloeide
Van 't blonde vuur dat als uit duizend toortsen
Brandde op de bergen: iedre boom een vlam.
En 't rozig licht zonk op den donkren stroom,
Klaarde onze baan, bleek in den blanken nacht.
Daar, voor den boeg, woelde de wilde kolk
Schuimend tussen de rotsen; splintrend brak
Ze in meenge nacht schepen afzijds gedwaald
En wentelde 't leven in haar dode diep.
Maar snel stopte de schroef en sloeg terug
- Zij die mij liefhad hield het roer - de stroom
Greep onze kiel en in een oogwenk lag
De rustige oever met het weeldrig gras
In ons bereik en 't water stroomde stil
Voorbij, voorbij, in matten, zilvren glans.
O ziel, die in een blindheid al te diep
Heenzonk, en niet dien gloed van rood en groen,
De loerende ogen van de bakens zag
Die het gevaar uitstralen in den nacht!
O hart dat van uw spiegel 't licht verloor,
Den hemel miste en zonder hemel zonk...
Maar 't hart dat van den hemel dwaalt, behoedt
Gods eeuwig licht dat in 't verborgen waakt.
De hemel waarschuwt met een zachte stem:
Een slaaprig vogeltje dat weiflend tjilpt;
De hemel redt met wat heel de aarde wijd
Onwederhoudbaar overweldigt: 't Licht
Redt iedre ziel van boven iedre kim.
|
|