| |
| |
| |
Kleine schetsen Door Eug. De Bock
Hymen I
Ze wilden een mooi meisje volgen maar zagen toevallig de afgelegen houtmarkt, waar op een lage herberg een breede naam geschilderd was. Hier had hun vriend hen naar verwezen.
Ze stapten van het voetpad op de verstrekkende bestrating en gingen in rechte lijn op de poort toe, die open stond.
Binnen, waar aan de bruine wanden schilderijen hingen, goudomlijst, kwam de dochter bij hen vragen wat ze verlangden. Ze kwam zoo dicht dat ze het brelok, dat op haar boezem steeg en daalde, met de hand hadden kunnen nemen en bekijken. Ze vroegen het beste bier en bekeken elkaar. Ze wisten van een betrekking tusschen haar of haar zuster, en hun kameraad.
Het vocht parelde in glazen, fijn als roemers. Een flesch bleef er naast staan met bestoven hals.
Free liet het hoofd rusten op de rechter hand en hield de linker op zijn starre wandelstok. Hij rook de lichte geur die van het blonde bier door de ruimte ging, tot in de hoeken, en volgde 't meisje die over het krakend wit zand van de vloer schreed.
Ze droeg rouw. De hals van haar kleed was laag uitgesneden en twee spieren kwamen binnen de lijn van het snoer te samen, en droegen een gezond gelaat en blond hoofd, dat neeg en nijver naar de werktafel zag, wanneer ze weer wou voort- | |
| |
werken. Ze keek nog eerst naar de heeren, met groote klaarblauwe oogen. Er was een trek om haar mond, een plooi van de wangen, die de lippen, vleezig en trotsch, strak hield en opvallend.
Free vroeg haar of ze Adèle heette.
Ze keek verwonderd op, en lachte. Ze had zich intusschen weten kleuren om haar naam, zorgvuldig uitgesproken in de mond van vreemden, en hoorde:
‘Ik kom met de groeten van Victor.’
Haar mond plooide tot een glimlach. Ze ging even de gang in en naar achter, en bracht haar zuster Anna mee, die wat van de toog nam, knikte, en weer verdween. Een zwartharige vrouw, met twee kleine kinderen, ging de poort uit en wandelde traag de markt over.
Het meisje haalde werk van een stoel, naderde terug het breede biljart in het midden, en leunde erop met de twee handen. Ze merkte aan Free dat hij haar met zijn oogen wilde streelen. Ze nam met beide handen de stof terug, stak een speld op het patroon, en lei het weer neer om voort te praten.
‘Hoe vindt u Deerle? Stil, niet?’
Ze hadden veel dorpen en steden gezien en praatten over hun indrukken. Ze waren gezellig. Het was eigenaardig te hooren hoe elke plek van Deerle in hun vizie leefde. De stad was stil als een heel groot begijnhof, met breede en lange straten. Veel gevels waren rijk getooid met loof en beelden. De meisjes waren vriendelijker en schooner dan elders.
‘Begijntjes’, zei Adèle. Ze keek over het biljart heen, en vertelde de geschiedenis van 't stadje, hoe alle leven er uit teruggeweken was naar de badplaats. Hier stonden schoone huizen maar er gebeurde niets.
Haar eigen bestaan zweefde haar gedurig voor toen ze vertelde.
Ze keek Free in de oogen als ze schalks moest ingaan op een vraag. Zijn oogen gleden langs haar of zagen naar heur mond. Hij zat in het zonnelicht. Hij sprak met een lichte en zekere stem, behulpzaam invallend waar heur dialect beschaamd werd. Hij was, in de vallende schemering, een lichte vlek, omdat de zon om hem wat klaarte lei. Hij liet zijn glas nog
| |
| |
vonkelen in de late zon en proefde het bier als wijn. Wanneer hij weg ging haalde ze zijn hoed en drukte hem ongevraagd de hand.
| |
II
De fijne lucht, naar het Oosten vervloeiend in hooge nevel, vlijde over veld en wegen blauwige doomen, onder de aarzelende avond.
In de onmiddellijke nabijheid was nog de volle klaarte van de dag. Over het kanaal, effen glanzend en ver strekkend, lag een brug met witte leuning. De booten, met hun kleuren van blauw en rood om schipper en schippersvrouw, voeren gelaten eronder door, de stad om die uit paarlemoer leek opgetrokken, en verder in een rechte lijn naar zee.
Georges zweeg. Free neuriede zachtjes een melodie, nog bezig met de ontmoeting. Die had overal een klank geleid.
Ze waren de brug over en klommen de dijk op die langs het breed kanaal de schoonheid zien liet van het spiegelend vloeiend water, blauw met wit, en smaragdgroen aan de boorden. Plots bleven ze turen naar de weerschijn van een witgekalkt huisje, dat met zijn laaghellend dak tweemaal praalde, éens in de lucht aan de overzijde tusschen zwermen van muggen en onder boomen, en éens in de klare vloed.
De verte wachtte op hun haastige stappen. Maar een herinnering aan zomervreugden deed hen in de eenzaamheid hun kleeren neerleggen, het een na het ander, en na wat aarzeling plonsen in het koude nat.
Dat werd nu plots bewogen.
Zij zwommen weinig. De zon was gedaald. Zij tuurden in de lucht of keken over de verre waterbaan. Free liet zich drijven en zonk soms naar de diepte, de armen open.
Tusschen de gonzende insekten in het laatste licht kleedden ze zich aan. Zij voelden alles als een vriendelijk huis. Naast hun voeten was het water, waar ze gebaad hadden. Om hen staken lichte winden op, waarvoor ze zich beschermden en hun jas toeknoopten. Ginder achter al dit groen, tusschen de vele huizen, woonden menschen, waarvan hen enkele kenden. Drie torens, hoog en slank, brachten gedrieën de groet van de stad.
| |
| |
Er praalde vóor hen een bleeke tint van zilver met goud, waarop die sierlijk waren afgeteekend. Maar verder ging de wijde wereld voort.
| |
III
Adèle was vermoeid geweest.
Met heur beide handen had ze aan heur blonde haar geraakt dat, hoog en breed, wiegelde om haar hoofd. De eenzaamheid drukte haar. Ze was met de tram naar de zee gereden, daar de tijd in het stadje niet meer voorbij ging. Er was iets dat álle voortgang tegenhield.
De verstrooide landhuizen trokken haar aandacht niet, die vervangen was door een enkele gedachte. Waarom was Free zoo dikwijls met haar komen praten, en sinds vele dagen niet meer geweest. Hij was in de groote woning reeds tehuis. Hij noemde haar jongste zuster en die reeds weduwe was met hun naam en werd door haar met zijn naam genoemd.
Plots was een hevig gevoel van heur lijf naar heur voorhoofd gegaan. Drie stappen van haar stapte Free, de lichte mantel op de arm. Toen ze met de hand wou groeten, had hij weer over de velden weg gezien. Ze had te lang gewacht om hem te roepen.
Terwijl ze zijn gelaat meevoerde als een teeken van wee, had hij te laat heur zwart-blond beeld begrepen. De losse handen op de schoot, had hij eerst uit koele herinnering haar gestalte herkend. Het had hem gespeten dat hij haar niet bemerkt had, en bij een doortocht was hij met Georges nog even binnengegaan, waar de toog schitteringen torschte in de late namiddag.
Adèle was te Rijssel, omdat ze dreigde ziek te worden en verstrooiing zoeken moest. Daar was een licht leven met nieuwe dingen aan zijn oppervlakte.
| |
IV
Over de breede duinenzoom klommen en daalden ze naar de zee. Van de hoogste toppen zagen ze verder dan de stad. Het land lag voor hen uitgespreid tot aan vage heuvelen.
De zee was des avonds grijs onder blauwe lucht. Wel was er blauw in, maar vooral grijs omdat de zon zakte achter
| |
| |
wolken. Haar weggaan maakte de wandeling schoon. Er waren dan telkens nieuwe kleuren in de lucht en op het water. De menschen die van de zon weg, door de bries naar hun villa's gingen, droegen een schitterende gouden lijn langs hun gelaat en kleeren.
Ze konden ook langs de landzijde uit het stadje weggaan en het kanaal volgen, dat langzaam in een scherpe hoek de zee naderde, en er in vloeide bij een ander stadje dat ruimer was gebouwd. Zijn breede straten waren open naar de vier windstreken. Tusschen groote, achtiendeeuwsche huizen stonden hier en daar, zoo op de markt achter oude boomen, een heel oud pand, duister en schoon, die aan de plaats een zwaarmoedig karakter gaven. In die stad was de zilte lucht sterk en boven het Noorden, waar al de straten heengingen, zag je de witte lucht hangen vol witte waterdampen, die luchtig, als onmetelijke zeilen, boven de zee zijn. Ze zouden er niet kunnen wonen; wel doorloopen: en over de haven langs de kust in wijde bocht terug keeren.
Nu waren ze vermoeid in de badplaats aangekomen en hadden daar in de duinen als kinderen geworsteld, zoodat ze gekneusd waren en hun kleeren vol zand staken. Ze hadden dan de avondwind langs hun hoofden laten gaan, en door de duisternis waren ze gedrieën naar hun logement gegaan, met Victor die zich bij hen gevoegd had.
Ze kwamen nog enkele gasten tegen die in witte kostumes zich naar huis spoedden. Gauw was de weg verlaten, zonder licht. Maar boven de boomen, aan de hemel die schalieblauw werd, pinkten sterren, en achter wolken, aan hun rechterzijde, kwam de maan te voorschijn, bol, en klom langzaam hooger. Een paard snoof de wind en galoppeerde achter een gracht aan hun zijde.
Achter hen waren donkere duinen. Ze konden links en rechts de boomen zien die het land afsloten, in de verte. Zijlings het land in was een hoeve met groote schuren en hooge boomen er om heen. Het schoonst van al was de maan, die scheen te rijden over de wolken, en toch de hemel donker liet.
Op de bolle steenen van de stad dachten ze alleen nog maar aan rust. Binnen werd Victor hartelijk verwelkomd; hij
| |
| |
ging in de keuken praten terwijl zijn vrienden zich opknapten. Hun wilde haren zaten vol zandkorrels.
| |
V
Alle lichten van de luchter waren aan in de eetkamer, aan de andere zijde van de gang, waar op mahoniehouten kasten oud koperwerk blonk, kleine snuisterijen, door Anna bijeenverzameld. Adèle kende daar niets van, sprak met een glimlach en met achting over die bezigheid, zijlings de dingen bekijkend.
Ze was even bij de tafel gekomen, zat met haar werk in de schoot naast het ammelaken dat laag afhing.
Eerst hadden de vrienden alleen gezeten, Georges, met zijn groote brilglazen en toegenepen, vriendelijke oogen met zijn rug naar de schouw en zijn gezicht naar de deur en naar de twee andere, die naast elkaar hem bestookten met spotwoorden. Het was wat eenzaam in de ruime kamer. Voor de vensters waren de stores neer. Driemaal was de deur opengegaan, die boven een hoog trapje de bedompte keuken zien liet, waaruit etensgeur hen toedampte. Dan was Anna daar verschenen als een volle roos, een lichte jurk om de buste en de schoone armen. Haar oogen waren droefgeestig. Ze sprak heel weinig. Telkens dat ze verscheen, op de hoogste trede, met een bord omhooggeheven, was het alsof met haar een vloed van woorden ging binnen komen, waaraan ze zich zouden te goed doen en waarin ze met haar gaarne zouden communieeren. Ze stond daar prachtig in het volle licht, als in daglicht. Ze keek vriendelijk maar antwoordde nauw met ja en neen, en ging spoedig terug omhoog. Dan bekeken ze elkaar verwonderd en zagen naar het grijze deurtje, waar niets meer was.
Ze hadden haar broer Domien gevraagd om met hen een glas te komen drinken. Die zette zich in een hoek van de kamer en dra was het gesprek aan gang. De gasten waren verzadigd. Ze voelden vermoeienis waken in hun beenen en verplaatsten met loome armbewegingen de schalen met vruchten. Adèle was dan bij hen gekomen. Er werd over verleden dingen gesproken. Adèle was acht-en-twintig jaar geworden; dit verwonderde hen: haar hoofd had iets kinderlijks geurigs behouden en haar leest
| |
| |
was slank en veerkrachtig. Maar zij had ontvleeschde polsen en op haar lange handen lagen aders. Ze zei dat ze mager was en om haar groote eerlijkheid bezagen haar de jongens met minzame blikken, en vergaten haar zeer aangenaam uiterlijk niet te huldigen. Free voelde vooral hoe zij hem alles vergaf, wat hij in haar kon misdaan hebben.
Ze spraken over de toekomst van Victor, die zijn ooms en tantes hier bezocht had. Georges waagde een toespeling op Anna. Geen mensch reageerde. 't Was of Victor vernomen had dat er met haar iets ernstigs ging gebeuren.
Toen alles bijna leeg was merkten ze in de gang hoe buiten de maan scheen. Het was frisch en een lichte wind had de hemel schoon gevaagd. Free en Georges gingen in de herberg hun hoed nemen. Ze knoopten hun jas dicht en trokken met Victor de straat op.
Ze hadden binnen gezien dat de apotheker bij Anna zat, met bleek lang gelaat en gepomadeerde baard. Victor vroeg er hen om en Georges zei dat alles naar de vaantjes was, dat hij te laat kwam.
Victor leidde hen de stille markt over. Aan de linker kant van het stadje was een breede dreef, waar op zachte grond bruine beuken stonden, hoog, met veel goud dat ritselde in de maannacht. Op het einde was een ijzeren bareel, zoodat ze ingesloten leken. Links voor hen wandelde een meid met trage stappen; eenvoudig haar onder een ronde hoed. Een deur van een villa en een hek gingen open, en een heer met panama kwam op de weg, en floot naar het meisje, dat niet wist wat doen nu er vreemden waren op het pad.
Ze rilden in de kille nachtlucht, staken de handen in de zakken en stapten flink door onder de bolle, felle maan.
Victor was in het midden. Hij vertelde hoe hij Anna voor 't eerst gezien had op een kermis, lang geleden, en met haar was naar huis gegaan. Hij was geworden als een jongere broer, maar het leek stilzwijgend en vanzelf-aangenomen dat hij haar zou komen weghalen.
Hij kwam slechts enkele malen per jaar in hun familie. De meisjes verlangden verandering in hun leven, en een uitkomst. Alle dagen waren voor hen eentonig.
| |
| |
De vrienden vroegen hem om alles te vergeten. Ze waren door de verlatenheid op de groote markt gekomen, tusschen de vier begrenzingen van huizen uit grijze steen, met schaduwzwarte galerijen langs de verlichte vlakte. De gevels waren door de maan belicht, die aan de blauwe hemel tusschen weinig sterren alle nevels van de aarde tot zich trok. Zij maakte de torens wit, die wonder fijn en scherp boven de huizen oprezen, achter de groene boomen die boven de daken opbloemden, en laag langs hun flanken reikten.
Alles scheen mogelijk geworden en minstens begrijpelijk.
In hun logement ontmoetten ze nog alleen een oude vrouw bij de trap. Ze namen er hun kaars mee en klommen omhoog. Onder hen waren geruchten van de herberg.
Een lantaarn scheen door het naakte venster hun kamer binnen. Om de maneschijn bliezen ze hun licht uit en kwamen in hun vaan in het lantaarnlicht een danspas doen.
Maar over hen stond een deur open, op de gang. Er had kindergeschrei geklonken uit de kamer. Wanneer hij even zijn deur opentrok om de schoenen buiten te zetten zag Victor, in de glans van een kleine nachtpit, aan een ronde tafel een vrouw in nachtgewaad, met op haar schoot twee kinderen die niet wilden slapen.
Op de tafel stond veelkleurig speelgoed, onder bruin zwak licht. Heur zwart haar hing los op de rug. Zij zag alleen haar kinderen, waarvan de kleertjes half waren uitgedaan en op de vloer verspreid lagen. Brood lag nog op de tafel.
Toen hij terugkeek lag Georges onder de deken, en Free trok een venster open, zoodat de nachtlucht de lange kamer vulde. |
|