| |
| |
| |
Uit ‘De gouden appelen’ Door André Jolles
Kuil der ijdelheden
[Tusschen rotsen. Een steil pad].
Hier stijgt de weg; het brokkelige smalle pad
Voert in windende kronkelingen naar omhoog.
Mijn toorts half opgebrand flikkert onstuimiger,
Spookachtig danst de grauwe walm de wanden langs.
Waar ben ik? Nader ik het einde van mijn tocht?
Nergens, nergens een licht,
Zonder doel, zonder doel.
Waar zijt gij, waar stijgen
Hoe vlieden wij 't dreigen
| |
| |
Hoor, was dat kabblen van vallend water of klonk
Geluid van stemmen uit de duizelende diepte?
Stil, het eentonige rumoer nadert gestaag.
Goden, weest vervloekt; menschen, weest vervloekt; tijd, eeuwigheid, vreugd en droefenis, weest vervloekt.
Een spiegel, een spiegel.
Ik heb mijn handen afgeknaagd tot bloedige stompen, mijn lippen vervreten tot mijn tanden uit het kale tandvleesch grijnsden. Ik kwijl venijn. Mijn gespannen buikvel dreunt van kwaadaardige opgesloten winden. Mijn oogen zijn nijdige etterpuisten geworden.
Een spiegel, een spiegel.
Kun je mij je naam niet noemen, kameraad?
Houd er je neus buiten, volgevreten bullebak, en bemoei je met je eigen bemoeisels.
Kalm aan, oude jongen, een beetje beleefd.
Stik de moord, ongerezen poffer.
| |
| |
Drijft ze naar waar als wilde beulen
De gore nachtmerrie met haar veulen
Waar de nachtzwam stinkt,
Waar het wroetende galgevarken zich rept,
De bietebauw, de moordkol vlept,
[Een Grijsaard nadert].
Een blindeman schuift schoorvoetend voort en betast
Met bevende vingers de rotsen. Een wijs hoofd
Waardiger om een koningskroon te dragen dan
Mijn handen grijpen om zich heen
De kanten van den harden wal,
Maar waar ik vat wordt iedre steen
Een lauwe walgelijke kwal.
Waar ook mijn voet het bergpad raakt,
Daar treed ik in de weeke dras.
Tergende spot der goden maakt
Granieten rotsen tot moeras.
Hitte noch koude laaft mijn bloed
En buiten ruimte, buiten tijd
| |
| |
Verdwaal ik in den veegen vloed
In nevelen der eeuwigheid.
Geef pijn, geef honger en verschroei
Mijn lendenen met kokend pek,
Ontwricht mijn leden, schroef een boei
Met stekels om mijn rauwen nek,
Giet in de ziel mij nijd en toorn,
Gesmolten lood mij in den mond,
Doorpriem mijn lijf met doorn aan doorn
En hang een slang aan iedre wond,
Ik zal het dragen als een knecht
Die van zijn meester slagen kreeg:
Pijn is genade, pijn is recht
Maar niet dit lange, lange leeg.
[Hij gaat voorbij].
Hoe schielijk volgen de schaduwen elkander.
Een nieuw beeld: een knaap die jong en onbekommerd
Met vlugge sprongen langs den rand der diepte huppelt.
Laat mij je schemerig gezichtje
Eenmaal kussen, dwalend lichtje.
Maar kussen kan mij geen een.
Klein vlammend vlindertje,
| |
| |
Nog is het net niet geweven
Vlucht maar, gij dartel vuur
[Zij verdwijnen].
Dit alles glijdt voorbij als droomen.
Een donker ding tusschen de steenen, een langarmig
Dikbuikig gedrocht, een spin, een kruisspin, zoo zwaar
Als een nijlpaard - Vriendje je verspert mij den weg.
Zijn waglend, harig onderlijf schuifelt langs 't zand,
Op zijn rug schemert zwavelig en groen het kruis,
Een ronde, kaal geschoren vlek glanst op zijn kruin,
Hij bromt - zing toch wat harder dat ik 't hooren kan.
Waar het uitgaat komt het in,
Waar het ingaat komt het uit,
Van mijn snuit tot aan mijn stuit,
| |
| |
Dats het eind en het begin,
Een allerliefst klein lied om kinderen in slaap
Te sussen en zeer stichtelijk. Hoe gaat het verder?
Houd je mond en een twee drie
Ga je gang en zing maar voor
Ik bezorg het responsoor.
Hoe een heidensch koningin,
Op haar ouden dag, dat schaap;
Zich vergaapt heeft aan een paap.
Maar de paap, een vrome guit,
Waar het ingaat komt het uit,
Had in overspel geen zin,
Waar het uitkomt, gaat het in,
Dats het eind en het begin.
Heilig paapje zonder zonde,
Bid voor ons in deze stonde
Heeft zij een verliefd venijn
Sluw vermengd met Rhijnschen wijn.
't Paapje weerde zich zijn huid,
Waar het ingaat, komt het uit,
Braakte alles langs zijn kin,
Waar het uitkomt, gaat het in.
| |
| |
Dats het eind en het begin.
Heilig paapje vol genade,
Begeleid ons vroeg en spade,
Want wij zijn maar schorem.
Spant hem op de folterbank,
Prikt hem zeven dagen lank
Van zijn schedel tot zijn kuit,
Waar het ingaat komt het uit,
Met een lange scherpe pin,
Waar het uitkomt, gaat het in.
Dats het eind en het begin.
Heilig paapje, uit ons midden,
Leer ons vasten, leer ons bidden
Baat het niks, het schaadt niks.
Bleef, trots tandgekners en weening,
't Brave paapje bij zijn meening;
Sprak: Mevrouwe voor uw fluit,
Daar het ingaat, komt het uit,
Roert een knaap als ik geen vin,
Daar het uitkomt gaat het in.
| |
| |
Dats het eind en het begin.
Heilig paapje, laat in 't leven,
Uw verschijning ons omzweven
Zie je wel, daar gaat ze.
Waar het uitkomt, gaat het in,
Met een groot bazuingeluid,
Waar het ingaat, kom het uit,
Pak je voort, en krijg de pest.
[Hij schopt het beest in den afgrond].
Was het niet koel op het mos? Statig schommelden
De takken van de ceders, vogels dommelden
Tusschen zat gebladert; lodderig ging de bries
Over het murmlend water tusschen lis en bies
Droomloos lag ik dien middag aan den zoom van 't bosch
Was het niet koel op het mos?
| |
| |
Kwam dan de nacht? Stevende de gehoornde maan
Als een blank, listig scheepje langs de blauwe baan?
Maar de schaduwen gleden fluweelig en loom
Door het rosse gestamt, streken over den stroom;
Parelgrijze schemering streelde wulpsch en zacht
Langs mijn slapen en mijn voorhoofd.
Daar was op eens bewegen, in het stille blinken
Van den maanschijn kwamen schichtige dieren drinken,
Antilope, damhert en de ruige buffel
Naderden het watertje met norsch gesnuffel
Of dorstig snorken en van hun snoeten als regen
Daar was op eens bewegen.
Hoe mij toen de eenzaamheid verdroot. Het staag getik
Van 't vocht maakte mij ook dorstig. Een oogenblik
Bleef ik nog liggen, maar ik vond niet langer rust:
Verbijsterende droomen bedierven de lust
Van 't vriendlijk plekje, dat mij nu geen schuil meer bood.
Hoe mij toen de eenzaamheid verdroot.
Daarna knielde ik waar heesters wiegelden en keek
Voor ik dronk aandachtig in de schijnende kreek,
Zag plotseling dat schoone gezicht, mijn gezicht
Met de verlangende oogen, die met dubbel licht
In den waterspiegel nog eenmaal spiegelden
Beeld in beeld, glans in glans.
| |
| |
Ai mij die oogen; onbegrijpelijk gebloeit
Zijn zij daar tusschen andere kruiden gegroeid,
Tweelingsbloesems met purper vonkelende kelk
Dubbele sterren, midden in het hart van elk
Een geglinster als van kristal, maar overtogen
Met een doorzichtig, dampig waas.
Met wat zoete gulzigheid en zalig verheugen
Heb ik 't vocht dat mijn ziel weerkaatste in lange teugen
Gedronken, heb het heimwee naar mijzelf gebluscht,
Koelte slurpend tegelijk die lippen gekust
Wier wellust ik zoolang te vergeefs had verbeid
Dood, dat gij daar kwaamt en met uw ivoren hand
Mij in het hart greept. Toen lag aan den waterkant
Een gelukkig gestorvene. De nacht verliep,
De dag, de maand, het jaar - met open oogen sliep
Het eenzaam lijk. De dieren meden het geraamt
Schuchter en dronken elders.
Dood, dat gij daar kwaamt.
Is het niet koel op het mos? Statig schommelen
De takken van de ceders, vogels dommelen
Tusschen zat gebladert; lodderig gaat de bries
Over het murmlend water, tusschen lis en bies.
Droomloos lig ik daar eeuwen aan den zoom van 't bosch
Is het niet koel op het mos?
[De stemmen vervagen; Herakles gaat verder].
|
|