De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Richard Wagner
| |
[pagina 9]
| |
zijn hartstochtelijke conceptie van het volledige kunstwerk als drieëenigheid van kunsten, en dat hij praktisch er niet in geslaagd is, zijn werk vrij te houden van de hinderlijke gebreken, ook bij de meest ideale opvoering eigen aan de kunstsoort die hij wilde hervormen. Theoretisch berust een voorname fout in de onderschatting der afzonderlijke kunstsoorten, Wagner zag b.v. niet met de zelfde scherpheid de mogelijkheden die in de poëzie, naast de muziek het belangrijkst samenwerkend onderdeel zijner conceptie, besloten liggen, als waarmede hij deze in de muziek onderscheiden heeft. Het gaat niet aan, een langzame, ononderbroken ontwikkelingsgang van eeuwen te willen schrappen, de kunsten tot het zeer vroege stadium terug te brengen, waarin hun ineensmelting tot een organische eenheid nog mogelijk was, en het als den grootsten misstand te beschouwen dat zij zich klaarblijkelijk in van elkander wegleidende richtingen ontwikkelden. Niet dat zij in een jeugd-stadium konden harmonieeren, bewijst hun innerlijke saamhoorigheid; dat zij bij afzonderlijke volwassenheid niet tot voortdurende samenwerking bleken bij elkaar te passen, bewijst dat zij wezenlijk verschillend gëaard zijn. De werking van het gedicht is uit zijn aanleg een geheel andere dan die der verdere kunsten, niet alleen de materie, maar zelfs wat zij schijnbaar gemeen hebben, het rhythme is bij poëzie en muziek volkomen verschillend. Hoe meer poëzie in zich zelf, d.w.z. in het poëtische haar volmaaktheid bereikt, - hoe minder zij zich tot vervlechting met muziek leent en hoe meer zij muziek uitsluit. Men zou geneigd zijn te beweren dat Wagner het dieper begrip der poëzie mist, wanneer hij ontkent dat zij de fijnste ontroeringen, de subtielste rimpelingen der ziel onmiddellijk in het gemoed van anderen kan doen leven. Wagner, die met de schepping zijner muziek een zoo geheel nieuwe daad volvoerde, die zulk een meesterlijk dramaturg was, heeft niet ingezien dat overeenkomstige verschillen als die Beethovens muziek en de zijne kenmerken, eveneens te vinden zijn tusschen b.v. de verskunst van een Wordsworth, een Shelley en die van een lateren, aan het leven lijdenden dichter van getourmenteerde zielspoëzie. En omdat hij niet gevoelde dat woorden uit zich zelf op zekere wijze in staat zijn de rol te vervullen die hij alleen de muziek toekende, dwong hij hen, | |
[pagina 10]
| |
in zijn drama's voornamelijk slechts dán de hoofdrol te spelen, wanneer het niet om het innerlijkst zieleleven ging, maar wanneer de eisch van stelligheid, van de begrensde beteekenis die woorden bezitten, hem daartoe noodzaakte. Daarmee ontnam hij de poëzie haar hoogste functie en is er van een harmonische samenwerking van gelijk-berechtigde, naar eigen aard behandelde kunsten tot één groot geheel van schoonheid geen sprake. Daarmee maakte hij tegelijk zijn kunstwerk tot een opera, zij het met betere onderlinge verhouding van tekst en muziek dan in de opera welke hij bestreedGa naar voetnoot1). In idee kan men, meen ik, Wagner's ideaal volmaakt | |
[pagina 11]
| |
mogelijk denken. Voor onze verbeelding kan een drama leven, welks personen in de muziek hun innigst voelen, diepste denken geuit hooren, in hun woorden de poëtische uitdrukking van dat leven als nauwkeurige en subtiele omlijning van elk afzonderlijk gevoel uitspreken. De woorden, de poëzie (want dan zouden zij poëzie zijn) konden het gevoel naar buiten geven, de muziek de psychologische onderstroomen, de saamstellende factoren van het gevoel daaronder laten bewegen, tot beiden zich, in de hoogste oogenblikken van leven, versmolten zouden verheffen tot één subliemen zang. Maar dat is feitelijk het onmogelijk postulaat van den zuiversten idealistischen kunstdroom, die een oogenblik de potentie van kunst en kunstenaar oneindig peinst. Ook Wagner heeft hem niet vervuld en noodwendig bezit zijn werk de onontkoombare, hinderlijke tweeslachtigheid en op onrecht berustende kunstmatigheid der opera. Dat dit bij hem zoo wàs, is bovendien een gevolg zijner persoonlijke eigenschappen. De keuze en uitwerkingswijze zijner stoffen die zoo vaak in de uitvoering iets sterk oneenvoudigs en theatraals hebben, leiden tot verscherping van de onnatuurlijke tweeslachtigheid der kunstsoort. Hoe schitterend visionnair de omgevingen, waarin zijn goden en menschen leven, gezien zijn en door de niet geholpen verbeelding nog gezien worden, met hoeveel fantasie Wagner keer op keer natuur-décors, wonder-verschijnselen wist | |
[pagina 12]
| |
te vinden, die het oog streelen en boeien, hoe voortreffelijk en dan waarlijk eenvoudig-dramatisch alles gegroepeerd en opgebouwd is, - wij ontveinzen ons ten slotte niet, dat dit alles uiterlijk is, schoone praal, kleurige bekoring, oogenwellust, en dat het eerder onze aandacht van het warm, verholen gebeuren in het binnenste zijner helden afleidt, dan dat deze in de décors hun aanvulling en vervollediging treffen zóó, dat wij het gevoel hebben voor een door alles bepaald natuurgebeuren te staan. De fout - het woord zij met alle eerbied gebruikt - tegenover de ideale conceptie ligt hierin dat het uiterlijke, de décors en het groot- of boven-menschelijke, half- of geheel goddelijke in de personen, slechts aan één kant van Wagners muziek en persoonlijkheid beantwoorden, en de andere, naar mijn meening meest waardevolle, ten opzichte van dramatische verzichtbaring aan zich zelf overlaat. Wel zijn, meest onbewust, de décors, maar vooral de personen en geschiedenissen symbolisch geschapen voor de tot een philosophische levensbeschouwing saamgevatte afzonderlijke levenservaringen die dien anderen kant uitmaken, doch zij kunnen ons niet, door onmiddellijkheid van inwerking als zoodanig, over dit gebrek heenhelpen. Deze ‘deutung’ geschiedt door reflectie, is de arbeid eener nagedachte die, tot later aanschouwing verdiepen kunnend, voor het acute ondervinden onvruchtbaar blijftGa naar voetnoot1). Maar ik raak hier eigenlijk alreeds aan die ééne vraag, die ieder oordeel over Wagner bepalen moet: Waar ligt bij hem, die tegelijk de zucht naar innigste innerlijkheid en naar pompeuse, | |
[pagina 13]
| |
massale uiterlijkheid bezat en er niet in slaagde hen in zich tot een vredige eenheid te verzoenenGa naar voetnoot1), het groote, de hoofdwaarde? Wij zien de schitterendste, grootsche décors, wij zien de drama's zelf als uit gewichtige, ingrijpende daden samengestelde gebeurtenissen in hun omgeving. De muziek is er, die met geweldige kracht deze daden begeleidt en met pompeus coloriet en pathetische zwellingen prangend van rijkdom haar golven in de zalen stuwt. Deze dingen, naar ik meen, zijn datgene wat over 't algemeen zoo gaarne in Wagner gezien en gehoord wordt. De oogenlust, de oorenlust, en de groote gebaren om liefde en dood, die daardoor omschitterd worden. Ik ben overtuigd dat dit alles meestentijds levende schoonheid is en dat het verkeerd, ja, aanmatigend zou zijn, de waarde der, als werkelijkheid gedroomd schoone, décors, de groote gebaren of de massale muziekuitstortingen te onderschatten. Doch evenzeer staat het voor mij vast dat zij niet de waarde van Wagners kunst vormen, dat er ontzaglijk schooners in zijn werken te vinden is. Maar dóór de groote tweespalt in Wagners ziel eerst kon dit er zijn. En indien het blijken mocht dat heel het weidsch uiterlijke zijner werken ontstond uit eene helft zijner gespleten persoonlijkheid, waardoor hij in de andere zoo diep lijden moest als hij leed, en dat slechts het lijden den kunstenaar wezenlijk groot kan maken, dan mag er, bij zóó hechten samenhang, zeker geen reden bestaan, ons tot verzet te laten prikkelen tegen de meer dan een enkele maal pralende gedeelten van Wagners muziek, zelfs wanneer wij bemerken hoe juist déze voor de meesten, lang niet altijd geringen, zijn grootste bekoring uitmaken. ‘Ich bewundere Wagner in Allem, worin er sich in Musik setzt’, schreef Nietzsche in zijn Fröhliche Wissenschaft. Hij bedoelt hier, blijkens wat daaraan bij hem voorafgaat, alles waarin Wagner | |
[pagina 14]
| |
het andere dan het tot nu behandelde deel zijner persoonlijkheid verklankte. De uitdrukking is feitelijk onjuist: Wagner heeft nooit anders gedaan dan, ook in die uitingen waarover ik sprak, zich zelf tot muziek maken en bij weinig kunstenaars schijnt ons de geheele samenhang zoo dwingend als bij hem. Zinnelijkheid, - weeldezucht, genotzucht, beide zoo sterk als men ze in een mensch kan denken, beide brandend, koortsig, ondoofbaar; een ongebreidelde genotzucht, de weelderigheid van alle zinnen, door een gejaagd, onrustig leven van veel ontbering geprikkeld tot een soms ontstellende intensiviteit, bewust uiting vindend, méér waarschijnlijk dan in het werkelijke leven, in een jong werk, in eenige jeugdgeschriften, in Tannhäuser ook; en in het optimisme, dat jarenlang de grondtoon zijner levensbeschouwing was (nog den Ring heeft hij, onbewust van eigen innerlijk bedoelen, Feuerbachs ‘gedeutet’), - zij behoort tot de allervoornaamste opbouwers van zijn wezen. Wij herkennen haar in zijn kunst aan de zwelgingen van kleur, van landschap, gebaar, muziek. Het was de zinnelijkheid van een man der negentiende eeuw, een romanticus door en door, een man wiens zinnenleven hem tot een nooit rustend receptaculum van indrukken maakte, wiens wezen bij tijden werd aangehitst tot een onmatigheid die in zijn muziek zich wel beangstigend ontspannen kon. Wij kennen de Wagnersche klankzinnelijkheid. Zij is de bestaansoorzaak eener klasse Wagner-vereerders en -genieters, die hun scherpste beelding eenmaal in de snijdende satyre van Beardsley's koel-wreede teekening ‘The Wagnerites’ vonden. Zij worden door de muziek omtast als door een week, slurpend liefdeorgaan dat zich aan hen vastzuigt, de versleten zinnen weet te prikkelen en de rijpste weeldigheidsdrang der fantasie soms schier lichamelijk bevredigt. Aan alle kanten is zij rond hen, zij worden in haar ingezogen, en de mateloosheid van haar zoetheid weet onophoudelijk nieuwe rillingen te geven aan de mateloosheid van hun begeeren. Eén ding te bepeinzen: de hooge, vlijmende, in het vleesch snijdende drift van een gerekt vioolaccoord, door de verdeelde instrumenten zoo lang aangehouden dat de ziel de spanning niet verdragen kan en de physische zenuwinspanning als reactie de tranen naar de oogen drijft. Het andere: de aangrijpende jagende koperklank der bazuinen en | |
[pagina 15]
| |
trompetten, met de hysterische extase als uitwerking. Laten wij het niet verhelen: in de hoogtepunten van Wagners ontbonden zinnelijkheid is zijn muziek ondragelijk van lichamelijke streeling, is zij geil zooals wij ons de satyrs en de faunen geil denken of als die oud-Grieksche Maenaden, die met het hoofd achterover, de haren ruggelings neergestort, dansend te zéér aan het geluk der begeerigheid zwolgen om hun begeerten vervuld te willen. Het is het dionysisch-orgiastische dat deze muziek in haar hevigste oogenblikken voor ons, die haar toch in minder heftige momenten zelfs als grof ondervinden en haar als grissend naar de onderst-onderste troebele weeldebegeerten welke op den bodem der ziel broeien en versmoren moeten, verafschuwen, den trek der grootheid geeft, die elk intens natuurverschijnsel bezit. Het hangt van ieder individu, van zijn ontvankelijkheid voor muziek-indrukken, zijn zinnelijkheid af, hoe deze soort Wagner-muziek hem zal aandoen. Ik kan mij denken dat sommigen het voorgaande min of meer ongeloovig zullen lezen. Maar ieder die getracht heeft in Wagner door te dringen, die hem ondergaan heeft, weet dat ik in geen enkel opzicht overdrijf. Zij kunnen zich begrijpen hoe Nietzsche, in een verkeerd verstaan van zijn grooten gewezen vriend, in een miskenning van psychologische waarheden en psychische waarden die hem bekend waren of bekend moesten zijn, slechts hoonende woorden geëischt achtte voor wat hij noemde Wagners kuischheidapostolaat. Zij onderzoeken Wagners werk en zich zelven, hoe het bestaan kan dat in hetzelfde drama een heete zinnelijkheid ondoofbaar en schier overaltegenwoordig is, terwijl het de zin des kunstenaars was, er de kuischheid door te verkondigen, er de kuischheid als Heil in te zien. Ook in Wagners wezen het ééne, alles beïnvloedende conflict, de scheur in de persoonlijkheid: de mensch lijdend aan eigen dierlijkheid, door dat lijden in heimwee ‘zich verterend’ naar het Andere, - al te dikwijls de klacht om de hopeloosheid van dat heimwee verstikkend in een nieuwen teug bittere bedwelming. De strijd tusschen God en Satan. Bij Wagner een zoo groote zinnelijkheid in een hartstochtelijk lichaam; een zoo groot kuischheidsinstinct uit een hevigen geest, een hartstochtelijk gemoed; en het laatste, daar beiden door elkander bepaald worden noodwendig, | |
[pagina 16]
| |
even fel het geheele leven innemend als de eerste. Kunnen wij hieruit allereerst iets anders zoo sterk beseffen dan dat Wagner diep moet geleden hebben? ‘Wagner is Einer, der tief gelitten hat’ zeide Nietzsche in een zijner laatste geschriften, maar hij gaf hem den kroon niet welke aan ieder die veel en diep geleden heeft, een glans gelijk een wijding van heiligheid doet schijnen. Men kan over al deze dingen spreken in formules, een onderzoek neerschrijven naar Feuerbachsche en Schopenhauersche elementen in Wagners werken. Men vergeet allicht voor de philosophie het leven. Beter is het voortdurend te bedenken dat bij Wagner werk en philosophie de onmiddellijke neerslag waren van het geleefde leven, beter om alleen menschelijk over hem te spreken en in hun menschelijkheid hem en zijn kunst te begrijpen. Om eerst dan door de philosophie, tot versterking van het grooter begrip, het afzonderlijk begrepene te ordenen. Een menschelijkheid in haar bouw zoo vol van tegenstellingen die, tot grooter leed, door een onbreekbaar en ideaal streven onverbiddelijk saamgedrongen bleven: de nimmer onvermengd genoten weelden, het leed over al de onvervulde verlangens, de martyriën van het gemis en de hunkering, door ontbering geprikkeld. Maar, daaronder ook: het leed om de elléndigheid der weelden, de vergankelijkheid van alle zoetheid waar de droesem van blijft, de traagheid van het met koortsige haast tot in het binnenst genoten geluk waarvan elk oogenblik het einde kan brengen, de leegte die het laat, de verdooving van het Andere dat in de duizeling van den roes met korten snik de val der ziel beschreit, snik, gehoord in het vreemde oogenblik waarin de roes naar stilte kentert en het hart, om de vergetelheid, het lichaam aandrijft tot den nieuwen, grooteren roes, de langere walging. De boete voor zijn misschien nooit zonder zondegevoel geproefde lust heeft Wagner rijkelijk gebracht: hij heeft geleden. Afgescheiden van alle smart om de feitelijke breuken in zijn leven, om de verguizing, de tegenwerking, de geestelijke mishandeling door de menschheid een gansch leven lang, om het spel van het Noodlot dat telkens en altijd weer de middelen wist te vinden om van buiten af zijn leven aan te vallen, het tijdelijk te overwinnen en het op zich zelf terug te gooien, afgescheiden van dit alles: het innerlijk drama en | |
[pagina 17]
| |
de overmaat van leed die dit voor een zóó gebouwde persoonlijkheid onvermijdelijk maakte. En dat de droom der heiligheid in zijn onheidensche ziel, die het ‘lechzende Sehnen’ naar zondeloosheid met de hevigheid van een hartstocht doorschroeide, hem een der meest levende droomen was, het werd niet alleen de tragiek van zijn leven, maar ook de druppel die den drank der vreugde verbittert, - het in alles doorvretende verlangen dat opging naar omhoog, moest nog het laatste geluk meedoogenloos schenden. In hem kon er maar één probleem zijn: het probleem van bijna al zijn drama's: de mogelijkheid der Verlossing. Eerst door eigen ervaring van levensaanvoeling, later ook met bewust philosophisch inzicht het menschdom bevangen te weten in leed, te weten dat de smart bestaansvoorwaarde der wereld, dat in het leven dat niet verdoofd wil worden, de smart onmisbaar is, te voelen dat het de doem is der menschheid om als een galeislaaf rug aan rug met de Smart in ellende het einde tegemoet te hunkeren, den wil tot leven te dooden; - en dan die ééne mogelijkheid te zien schemeren: in de volheid en door de onbeperkte verbeeldingsmacht van den menschelijken geest een bestaan te scheppen, dat bevrijd zou zijn van het wereldleed, van de eigen zonde, de eigen smart, de erbarmelijkheid van eigen vreugden: die eigenlijk nog slechts negatieve droom: enkel maar stilte te hebben, geen leed te voelen, niet meer te verlangen, rein te zijn, uitgewiekt op de sterke witte vleugels der ‘entsagung’ óp boven de woelige poelen van het menschelijk bedrijf, - kon het een ander gevolg hebben dan dat de ziel tóch nog gelooven wilde in de verwerkelijking dier mogelijkheid, haar zocht te volbrengen en zich aldus het laatste, wellicht zwaarste lijden oplegde van een Calvarie? De zielszucht om de Verlossing! Zoo hij een weg mocht vinden, zou het een andere zijn dan die van Schopenhauer. Hij kon haar niet mogelijk gelooven langs het reinigingspad van diens heilige. Lijden, zooveel mogelijk lijden, aan alle menschen, aan het leed van gansch de wereld den levenswil in zich zelf te dood te lijden, dit egoïstisch alleen op eigen redding doelend medelijden, dáárdoor kon hij de verlossing niet mogelijk zien. Alles wat in Wagner positief was en hem als daadkracht van zijn geheele leven kenmerkte, | |
[pagina 18]
| |
verzette zich hiertegen. Hij zag den, relatief beschouwd, oneindig edeleren weg: onzelfzuchtig te zijn, zich zelf te verloochenen, te trachten anderen te verlossen, en door het voor die anderen vruchtbare medelijden ook zelf tot verlossing te geraken. Het medelijden was voor hem het postulaat voor de regeneratie der gansche menschheid. Het medelijden, en wat het met zich brengt: onzelfzuchtigheid, entsagung, gelatenheid, de hooge en reine tegenhangers van alles wat in de zelfzuchtige, genotzuchtige, egoïstische natuur het leven ellendig maakt. En deze woorden lezend, zich terugdenkend in de uren van luisterend neerzitten, weet men, dat die gevoelens de zachte, glanzige, verwijdende zijn en in de muziek mat-gouden straalden, maar dat zij Wagner smartelijker waren, naarmate zij uit brandender-doorleden smart méér als slechts tijdelijk bestaanbaar gevoeld werden. Het laatste en in het eigen leven moeilijkst bereikbare bleef: den middelaar te vinden. Zich zelf kon hij niet genoeg zijn. Christus kon hem slechts tot symbool worden voor zijne verlossingsleer van allen door Eén. Hij vond hem, binnen het leven, in de geslachtsliefde tusschen man en vrouw. Er zijn misschien menschen die om eigen onmachtig, liefde genoemd gevoel, deze middelaar gering achten en te menschelijk voor haar taak. En toch is zij het alles, het eenige en eenig overblijvende, de liefde berústte, volgens Wagner, in het medelijden, zij is zelf geheel en al de drang van den mensch om een ander mensch te verlossen, om uit een naar vereeniging strevende gescheidenheid als een bloem het verlangen te doen opbloeien: zich weg te geven, alles voor een ander te zijn en in eens anders geluk, en door de gelijktijdige gave van een ander, verlost te worden. Eén vraag slechts, hoe vind ik uit alle ellende en verstriktheid in lust en laagheid de liefde die mij zal bevrijden en mèt de beminde te zaam zal opheffen tot hoogten die mij anders onbereikbaar waren? In geen opzicht stond Wagner verder van Schopenhauer; om zijn gedachte over liefde te verdedigen tegen diens leer dat liefde de list is van den levenswil om zich zelf altijd door te bestendigen, schreef hij het betoogende brieffragment dat voor de kennis van zijn denkwijze zoo belangrijk is. Hier stroomde dan het warme gemeenschapsgevoel van gezamenlijke gebondenheid onder hetzelfde juk, uit | |
[pagina 19]
| |
op den wijden gemoedsdrang van het medelijden, de bron alweer van oneindig leed. De Liefde als het vervullend, verlossend Ideaal! Maar het blinde leven brengt hem de dingen niet die hij wenscht, of het brengt ze anders in andere omstandigheden dan hij behoeft. Ook met al dat verlangen naar liefde, verlossing, entsagung, berusting die niet of slechts kort in de werkelijkheid kunnen treden, te veel droom blijven om hun hooge arbeid aan hem te verrichten, te veel werkelijkheid zijn om niet diep te doen lijden: blijft het eerste en laatste aan zijn leven: gemis, pijn. En een laatste bitterheid was hem door zijn kunstenaarservaring niet verborgen, men vindt haar in een zijner brieven aan Mathilde Wesendonk: ‘Mein Kind, wohl hatte der herrliche Buddha Recht, als er streng die Kunst ausschloss. Wer fühlt es deutlicher als ich, dass diese unselige Kunst es ist, die mich ewig der Qual des Lebens und allen Widersprüchen des Daseins zurück giebt? Wäre diese Wundergabe, dieses so starke Vorherrschen der bildnerischen Phantasie nicht in mir, so könnte ich der hellen Erkenntnis nach, dem Drange des Herzens folgend - Heiliger werden; und als Heiliger dürfte ich dir sagen: Komm, verlass Alles, was Dich hält, zertrümmere die Banden der Natur: um diesen Preis zeige ich Dir den offenen Weg zum Heile! - Dann wären wir frei: Ananda und Sawitri! - Aber so ist's nicht. Denn sieh! auch diess, dieses Wissen, diese deutliche Einsicht -, sie macht mich nur immer wieder zum Dichter, zum Künstler. Sie steht, im Augenblicke da ich sie gewinne, als Bild vor mir, mit der lebhaftesten, seelenvollsten Anschaulichkeit, aber - als Bild, das mich entzückt. Ich muss es immer näher, immer inniger betrachten, um es immer bestimmter und tiefer zu sehen, es aufzeichnen, es ausführen, als eine eigene Schöpfung es beleben. Dazu brauche ich Stimmung, schwungvolle Laune, Musse, behagliches Ueberwundenwissen des gemeinen, ablenkenden Lebenbedürfnisses, und dieses Alles muss ich eben diesem störrigen, widerhakigen, überall feindseligen Leben abgewinnen, dem ich endlich nur in seiner, ihm einzig verständlichen Weise beikommen kann; so muss ich denn, mit Selbstvorwurf im Herzen, Missverständnis - das ich selbst nähre - Kummer, Aerger, unablässig zu besiegen trachten, - nur um zu sagen, was ich sehe, und nicht sein kann! Um nicht | |
[pagina 20]
| |
unterzugehen, blicke ich auf Dich; und je mehr ich: hilf nur! sei mir nahe! rufe, desto ferner entschwindest Du; und mir antwortet es: ‘In dieser Welt, wo Du diese Noth dir äufladst um Deine Bilder zu verwirklichen, in dieser Welt - gehört sie Dir nicht’. Vele menschen hebben van natuur de neiging, het leed van anderen gering te achten, ik hoor van zulken die zelfs over Wagner spreken als een slechts klagende dien het leven niet zoo sterk in het hart greep. Hoe wijkt een dergelijke beschouwing terug, wanneer wij ons in zijn leven verdiepen. Neen, Wagners leven was geankerd in smart, het was eraan vastgebonden met duizend draden, en het was slechts zijn onuitputtelijke vitale kracht die hem ongebroken deed stand houden, niettegenstaande de lange, ontzettende marteling van innerlijke tweespalt en begeerte; van vernedering, noodelooze kwelling, verbittering door de wereld. En de gave eener liefde die alles had kunnen schenken en zijn gansche ziel vervuld heeft, maar wier verlangen, de vereeniging met de geliefde, door het noodlot was onmogelijk gemaakt. In deze liefde ligt het hoogtepunt van Wagners leven, hij heeft er alles in ontvangen wat hij later waardevols gaf, hij heeft alles geput uit den voorraad die zich toen in hem opstapelde. Hij heeft er de getuigenis van achter gelaten in zijn minst uiterlijke, meest innerlijke drama, Tristan und Isolde, in de Fünf Gedichte, en de onsterflijke brievenreeks, waar hij alles zoo oprecht openlegt, waarin wij lezen, hoe zuiver het verlangen naar geestelijke reinheid in hem was en welke uren van volmaakte sereniteit het hem heeft gegeven. In deze liefde heeft Wagner geresigneerd, ‘entsagt’, op een wijze die de feiten, waarom men hem van het tegendeel zou willen beschuldigen, als onessentieele, onbelangrijke nietigheden veroordeelt.
Ik wil nog slechts enkele woorden naar aanleiding van Wagners muziek zeggen. Overal waar Wagner zich zelf over zijn smart, en verlangen, en den droom uit hen te verrijzen, uitstort, is hij groot. Niet met de grootheid van het weidsch gebaar, de luide stem, de imponeerende verheffing, maar met die ontzaglijk veelzeggende grootheid der diepe, diep lijdende menschelijke ziel, die niet één oogenblik nagelaten heeft uit haar lijden de | |
[pagina 21]
| |
winsten van veredeling en verdere verdieping te trekken, welke slechts de smart vermag te geven. Wie heeft inniger Wagners muziek begrepen, gevoeld, dan Nietzsche? Hij schreef het zóó: ‘Es giebt noch einen Wagner, der kleine Kostbarkeiten bei Seite legt: unsern grössten Melancholiker der Musik, voll von Blicken, Zärtlichkeiten, und Trostworten, die ihm Keiner vorweggenommen hat, den Meister in Tönen eines schwermüthigen und schläfrigen Glücks’Ga naar voetnoot1). ‘Da ist ein Musiker, der mehr als irgend ein Musiker seine Meisterschaft darin hat, die Töne aus dem Reich leidender, gedrückter, gemarterter Seelen zu finden und auch noch dem stummen Elend Sprache zu geben. Niemand kommt ihm gleich in den Farben des späten Herbstes, dem unbeschreiblich rührenden Glück eines letzten, allerletzten, allerkürzesten Geniessens, er kennt einen Klang für jene heimlich-umheimlichen Mitternächte der Seele, wo Ursache und Wirkung aus den Fugen gekommen zu sein scheinen und jeden Augenblick Etwas “aus dem Nichts” entstehen kann. Er schöpft am glücklichsten von Allen aus dem untersten Grunde des menschlichen Glücks und gleichsam aus dessen ausgetrunkenen Becher, wo die herbsten und widrigsten Tropfen zu guter- und böserletzt mit den süssesten zusammen gelaufen sind. Er kennt jenes müde Sichschieben der Seele, die nicht mehr springen und fliegen, ja nicht mehr gehen kann; er hat den scheuen Blick des verhehlten Schmerzes, des Verstehens ohne Trost, des Abschiednehmens ohne Geständnis; ja, als Orpheus alles heimlichen Elends ist er grösser als irgend Einer, und Manches ist durch ihn überhaupt erst der Kunst hinzugefügt worden, was bisher unausdrücklich und selbst der Kunst umwürdig erschien - die cynischen Revolten zum Beispiel, deren nur der Leidendste fähig ist, insgleichen manches ganz kleine und Mikroskopische ihrer amphibischen Natur’Ga naar voetnoot2). Aldus de uitdrukkingen van iemand, die Wagners muziek als zijn eigen leven geproefd had. En die het gevaar er van begreep. Ja, kan zúlke muziek van een zóó levenskrachtigen anders dan een gevaar zijn voor de levenskracht van anderen? Men luistere wat Wagner zelf over haar | |
[pagina 22]
| |
schreef in een brief dien Nietzsche niet gekend heeftGa naar voetnoot1). ‘Nun denken Sie sich meine Musik, die mit ihren feinen, feinen, geheimnisvoll-flüssigen Säften durch die subtilsten Poren der Empfindung bis auf das Mark des Lebens eindringt, um dort alles zu überwaltigen, was irgend wie Klugheit und selbstbesorgte Erhaltungskraft sich ausnimmt, Alles hinwegschwemmt, was zum Wahn der Persönlichkeit gehört und nur den wunderbar erhabenen Seufzer des Ohnmachtsbekenntnisses übrig lässt: wie soll ich eine weiser Mann sein, wenn ich nur in solch rasendem Wahnsinn ganz zu Hause bin?’ Wagner zelf teekent zich hier als de Rattenvanger van het verhaal, die met zijn noodende tonen al wat hel, jong, licht is in de stad der ziel uit haar wegtrekt naar de zwarte gevaarlijke golven waaraan slechts de dood het ontkomen is. Er is in zijn muziek iets warm-verlokkends, iets dat het hart altijd naar zich toelokt, onze ziel doorzingt en doorgloeit; iets zoo zwaarmoedigs, iets zoo verzaad van het overkropte, hopelooze heimwee naar landen die nooit bereikt zullen worden en droomen die nimmer over ons gelaat zullen lichten, dat al de daden waarmede wij ons uit de weemoedige stilte, de misschien kinderlijke wanhoop onzer jeugd optilden, vergeten worden, dat al de herinneringen, ook de allerverborgenste die vergeten schenen, de smartelijkste, pijnlijkste verrijzen uit de bitterheid van onze menschelijke onmacht, en dat ééne verlangen, dat niet gestild kan worden en welks onvervuldheid de droefheid zal zijn van ons stervensuur, in ons de wanhopige melodie doet zingen hoe niets, niets, niet de stoutste daad, niet de helste hoop, niet het hechtste vertrouwen, en o, niet de diepste liefde ons ooit zullen heffen uit de mist, waar de bleeke schuwe vreugden door schichten, de smarten in gloeien, uit die damp van weemoed waarin wij allen geboren worden. Dit zijn de uren in de volle zalen, de snel vergleden oogenblikken die de muziek ten volle verwezenlijkt geven en in de gedachte de heerlijkheid verkrijgen van het korte genot dat een lange begeerte nalaat. Het zijn de tallooze eenzame uren aan het klavier als wij de regels, de maten speelden, spelden, om er al de innerlijke verslagenheid, de resignatie, het brandend | |
[pagina 23]
| |
leed uit te zuigen, die er onuitputtelijk de ziel van zijn. In die uren worden de verschieten op menschelijk verdriet, welke zich voor den spelenden peinzer openen, eindeloos, - zij hebben alle iets van de doordringende stemming van het voorspel tot de derde acte van den Tristan,...er hörte müde, dumpfe Meereswellen an ein ödes Ufer branden und die wehen Seufzer eines totwunden Helden in blaulich dünne Luft verwehen..., de smart die nooit zóó de ziel zal verdooven dat de stilte kan intreden, het verlangen dat nooit zal sterven en dat vergeefs over de zacht bruisende golven zal staren naar een vrede die, nooit verloren, nooit kan gevonden worden omdat zij de droom is van de lijdende ziel zelve, haar schoonste droom, welke haar werkelijkheid niet hebben kan dan in den anderen droom van, korte gelukzaligheid, mogelijk gepeinsd bezit. Men onderzoekt nog de werkingswijze dezer muziek, beseft de groote psychologische waarde der leitmotieven: zij maken de levende uitzinging bestaanbaar van alle, ook de tegenstrijdigste tochten in het menschelijk hart, en wij voelen in een melodie van vreugde heel heel lang den gerekten zang van het ingeboren leed, in een juichtoon over een daad de klacht van het Noodlot dat haar verijdelen zal, onder een verloochening de heesche, hunkerende liefde, onder een opbruising van lust de heete snik der ziel om de verontreiniging van haar zuiverheid. Al de lagen der ziel, ook de diepste die de velen niet kennen, die te kennen een vloek der enkelen is, worden opengelegd. Niet Beethovens volstreden geestelijke verhevenheid, die de gevoelstoon in zich levend draagt van de smart waaruit zij zich ophief, maar de verhevenheid der diepe smart zelve hooren wij bij Wagner, en de tonen van waarlijke verlossing die wij in zijn muziek vinden, zij hebben als de melodie van een Charfreitagzauber de dadelijkheid die niet tot bezinning kan komen omdat zij in haar tijdelijke genade slechts de windstilten zijn tusschen de stormen. Nimmer is Wagners muziek onzinnelijk, terzelfder tijd geraakten streeling, verlangen, smart en droom er versmolten als één eenige droom er in vloeibaar. Het was misschien een zijner laatste gedachten, dat àlles illusie is, het heele leven een smartelijk droomen. ‘Wir fragen uns über das Schicksal dieser so erkannten Welt, und da wir in ihr leiden und leiden sehen, so | |
[pagina 24]
| |
fragen wir uns nach Heilung oder wenigstens Veredelung der Leiden. Sind wir mit allem Bestehenden zum Untergang bestimmt, so wollen wir auch in diesem einen Zweck erkennen und setzen ihn in einen würdigen, schönen Untergang’, schrijft hij in het laatste deel zijner geschriftenGa naar voetnoot1). Ook in de redeloosheid des levens naar het schoonste sterven te streven, - is dit niet de opperste bevestiging van het leven als droom en de schoone droom van den dood als laatst-begeerlijke werkelijkheid? Want uit dien grooten droom verrijzen immer andere droomen, de zoetste, ook die waarvoor hij op de woorden zijner geliefde eenige zijner ontroerendste verklankingen vond, zij, die altijd, in ieder uur, in iederen dag schooner bloeien, boden van heemlen en lusthoven, - verzonken hemelen, verloren paradijzen. Ten slotte blijft de gelatenheid, de berusting tegenover het Noodlot. Het is de gelatenheid die in het gedicht ‘Im Treibhaus’ zoo beklemmend en indringend leeft. Wéér, in dat lied, de ‘wehe’ melodie van den gewonden en zielszieken Tristan over het moede bruisen der zeegolven aan de rotsige kust. Zij draagt hier het andere beeld: het visioen der oostersche weeldeplanten in den noordelijken broeikas, huiverend van verlangen naar het verre vaderland. De stemming is die der zwoele loome stilte, waarbinnen waarachtig leed na de laatste klaeht zich hult in eigen zwijgen. Dan wordt het duister en stiller nog. En in de klemmende, klamme rust, daar een zucht door de drukkende donkerheid de bloemen deed beven, het langzaam, eentonig, door onpeilbare stiltepoozen onderbroken neervallen van zware druppels op den bodem, - zware tranen, tranen van een die ook in de berusting geen afstand kan doen van den vrede, waarop hij zoo heet, zoo hartstochtelijk gehoopt had. |
|