| |
| |
| |
Een zwak zusje op haar verzoek ouderwets bepreekt Door Sleeprijmer
Te zwak voor ord'lijk werk, maar niet voor feestlijk zwoegen,
Maakt ze alle dagen jacht op 't nieuwste stadsgenoegen;
Diep deel in Geestvermaak kent ze álmeer slechts bij name -
Wanneer ging fijnproef ooit met snel- en veelproef samen?
Noch treur- noch blijspel pakt; grof vleit de Klucht haar zinnen;
Wat kruidig opgewarmd, gaan kliekjes ook naar binnen.
Waar maar te lachen valt, of 't vreemde kostbaar schittert,
Vergeet ze wat er schreit, vaak naast haar 't hart verbittert,
Vaak in haar smacht en woelt naar uitzicht op gezondheid,
Als 't rustloos rust-uur, grauw, zich wreekt op ijd'le bontheid!
Waard is zij Speenhoff's lied. Als dankbaar eerste-ranger
Borduurt ze een boek-omslag: Voor Neêrland's dichter-zanger.
Borduurde ze als devies: Ach! zag 'k het volks-peil heffen
Door hem die, snaaks of droef, den volksdrom weet te treffen -
Dan had ze ook wel verzucht: ‘Derft hij geen idealen
Wiens kunst een keurmerk sloeg in 's volks verminkte talen;
Speels toegaf aan den lust van ongevormde smaken,
Wie reingehouden lied naar eedler zal doen haken?’
| |
| |
Zuslief - kind van haar tijd, dus lang niet bang zich te uiten -
Sluit toch 't gewaagde woord, ook 't schuldloos platte, buiten;
Wendt zich met schaamblos af, verneemt ze op straat gesprekken -
Wier weergâ in Revues haar pretlach op komt wekken!...
- Dat ze in de Kunsthal duldt wat ze elders zorgt te ontwijken,
Daarover (‘eenig leuk!’) moog Speenhoff 't vonnis strijken -
Droog spottend man van hart, uitbeeldend menig type
Dat in den spiegel ziende - een buur meent uit te sliepen.
Toch vast verried een blos de tokk'lend ingedaagde,
Terwijl den Rechter zelf allicht wat schuins mishaagde,
Zijn schertsvernuft ontsnapt, en juichend opgevangen!....
Eén dubbelzinnig woord wist onderscheid van rangen;
Doet ook wel deftig slag verloopen tot een kinkel,
Die 't valsch gekleurde kiest als 't mooiste uit heel den winkel;
En - Israel's kleine doek voorbij geloensd - blijft wijlen,
Wijd-oogs, voor kladvertoon op bonte kermiszeilen.
Meêtroonend elk publiek, ziet Speenhoff onverwonderd
Hoe 't gros - van dicht'ren los, den zánger uitgezonderd -
Begrip, ja! zelfs besef van erf-dicht lui laat varen,
Als zou aan wondereeuw zich 't Barbarisme paren?
Den weg naar Schoonheid ook, dien wijze (als Geestdriftkweeker)
De Volksman, ‘opgebeld’ door zusje's boetepreeker;
Zelf is ze aldoor te moe om aan gevaar te denken,
Heeft koortsig veel aan 't hoofd, ziet bal en al weêr wenken.
Mag Bioscopen-tal tot uit ondenkbaarst leven
Haar, zonder denkgevaar, gevoelsvertooning geven, -
Wat geeuwrig bij muziek, en zang verstaande als klanken,
Heeft ze aan 't Concert toch blik op nieuwer Tooi te danken:
Drie- viermaal daags verkleed, toont ze even onbevangen
Hoe ruim haar kleerkast is, hoe nauw haar kleedjes prangen!
| |
| |
Van 't heerlijk wink'len ‘op!’ zet ze in ververschingszalen
Den lekk'ren tand te gast; thuis wachten kieskauw-malen;
Wacht weêr beslom'ring ook, diep gaande in schat van zaken
Waar, door haar beurs gesteund, haar Naam meê heeft te maken.
Naar Vrouwenkiesrecht neigt haar achteloos verstandje,
Dat luttel maalt om gang van wereldrijk of landje;
Pas weet, of 't reeds vergeet, waar ergens de oorlogsbrand is;
En taalt naar boek noch blad, zoo 't luchtig noch pikant is.
Liefhebberijbedrijf, 't is waar! weet ze aan te pakken,
Maar 't komt tot geen houvast; in eens wil ze alle vakken -
Zich eigen maakt ze er geen; na omhaal, druk en vluchtig,
Stelt ze ernstige oef'ning uit - soms heel onhoflijk kluchtig:
Streelt voordrachtkunst haar oor niet naar bekende mode,
Vrijmoedig dankt haar rug den man die kenners noodde.
't Kunstpraatje 's and'ren daags helpt al haar praatkunst bloeien,
't Oprecht gemoed van zucht voor dicht en dichters gloeien;
Om, eer haar naaister belt, een zee van tijd te vullen -
Zal ze uit dat beeldig boek van haar Jacques Perk gaan smullen;
Die 't schonk, begreep haar smaak: hier als bewond'ringsteeken,
Zie 't lintje op bladzij 5!...Bleef daar de lezing steken?
Of las zij 't bundeltje uit, dan kan 't geen nieuws vertellen...
Ha, mèt de modeplaat Goddank! ziet ze eindlijk schellen;
Weg knipt de schaar der kunst, der fraaiste kunst, haar zorgen -
En veilig blijft haar geest in prachtband opgeborgen.
Nu weêr kan ze opgelucht schild'rijen gaan bekijken,
Door slim beluisterd woord van zienswijs luid doen blijken;
En voerde Zij 't penseel, o! o! háár boschtafreelen -
Dát zitje! als aan de Tent haar Grenadiers gaan spelen.
| |
| |
Aan vreemden wijst ze in stad vol trots haar wandelwegen -
Genietbaar uit haar trams; te voet valt de afstand tegen;
Op straat, aan strand, in zee, komt elk toch wel te weten
Hoe 't opgaan in Natuur haar levenszorg mag heeten;
Haar liefste plaats zij thuis, - kan, mag ze om rust en orde,
Om eigen zwak gestel, haar wereldje ontrouw worden?
Jong, mooi en rijk als ze is, en zorgloos offervaardig,
Gezien, gezocht, benijd, leeft ze in haar wereldje aardig;
En doof voor toeroep: ‘Ho, te hard van stal geloopen!
Uw paard zou 't vóór halfweg met heelmaal weg bekoopen -’
Hoort ze op haar levensrit al dwazer 't jachtlied zingen,
Dat smoort - in lustgebrek? in rust, als 't eind der dingen?...
Stel nu, dat echt groot nieuws - oude erfkans, glad verkeken!
Fortuin, glad naar de maan! - haar dond'rend toe kwam spreken...
Uit praalweelde opgeschrikt, geduwd in 't werklijk leven,
Zag ze eindlijk zonder arts zich 't wenschlijk voorschrift geven:
Nog duiz'lend, moest haar brein zijn werking in gaan richten
Naar allernieuwste kuur - uit nood geboren plichten!...
Een stalen veer gelijk - felst op, na diepste bukken -
Kon 't haar gekneusde jeugd, haar wilsvolharding lukken,
Vroeg, eerlijk vroeg te gáán - na deerlijk diefsch gekuier;
Verlost van leêgen tijd en leêggang's lief geluier,
Al zoekend hot en her, verdwaald in den beginne,
Bij tegenslag van 't lot zichzélf ook te overwinnen;
En grootsch op haar geslacht, als Vrouw, zich 't recht te koopen
Op vriendlijk plaatsje in 't rijk van hebben en van hopen;
Door eenvouds kalmen disch zich aan te voelen trekken;
Bijtijds genoeglijk moê ter rust zich uit te strekken.
| |
| |
En vastheid zou haar blos, haar blik karakter krijgen:
Beteek'nis 't schaarscher woord; ziel 't lachje; zegging 't zwijgen;
Schoon wierd dan 't lief gelaat, den harteklop verklappend;
Knap 't handje, op weerwerk uit; rap 't voetje, in 't werkspoor stappend,
Al flinker, blijder voort door stil ontwikk'lend leven,
Waaraan 't vermaak een steun -, de dagtaak Doel zou geven;
Een schijnramp - 't waar geluk: verzaking veler vrienden -
Den intrek van één gast: Kracht, ook die and'ren diende!
Zag 'k zóó, dit jaar ter eer, uit zwakte Fierheid rijzen,
Af zag 'k van dichterkans op roemrijkste eerbewijzen -
Op ridderslag voor 't puik der Jubileumzangen - -
Uw knikje, o Neêrland's Maagd! kroonde al mijn feestverlangen.
1 April 1913. |
|