| |
| |
| |
Politieke feiten en richtingen
Een feestelijke waarschuwing.
De vrijmaking van het onderwijs is de politieke taak van 't oogenblik. Zoo trachtte Dr. Kuyper op de Utrechtsche Deputatenvergadering te betoogen. Of beter te bejuichen. Veel betoog toch was er in zijn redevoering niet te vinden. En de juichtoon over de Meiboom in den kap van het huis der christelijke politiek diende alleen om te verbergen dat het motief zoo armzalig alleen stond. Ware dit te veel opgevallen, zoo had het een verklaring geëischt. Waarom toch bleef zooveel achterwege dat voor een blijvend christelijk staatsbeleid dringend een uiteenzetting vergde. Men stond verlegen om een houding tegenover de demokratische vervorming onzer staatsorganisatie zoowel als tegenover de sociale voorzorg ter versterking der arbeidersklasse. Elke teekening die vroeger daarin beproefd was, bleek reed lang te vaag en werd door de actueele politiek uitgeveegd. Meer dan ooit waren nieuwe lijnen, scherp en vast, van noode.
Doch niets daarvan. Geen schijn van zelfkritiek. Geen poging om uit gemaakte fouten de leering aan te geven. Er klonk slechts een kunstmatige juichkreet. En de bedoeling was duidelijk. Er moest tot strijd aangevuurd worden. De oude politieke veldheer wist al te goed hoe zwak een verdedigende houding is. Beter, d.w.z. met belofte van meer succes, was de aanval op een duidelijk afgeteekend doel.
Dat moest ‘de school’ weer zijn. Onttrek die aan den staat, door de grondwettelijke plicht tot ontwikkeling eenvoudig te schrappen. Dan komt de school zoogenaamd aan de ouders, doch inderdaad aan de kerk. Of die kerk, de Roomsche, de Gerefor- | |
| |
meerde, of de Ned. Hervormde is, doet niets ter zake. Alle aanhangers van een dier kerken zijn er op gesteld, dat de opleiding der kinderen onder kerkelijke hoede gesteld wordt. In hoofdzaak minder om voor het onderwijs naar een hoogeren vorm te streven, als wel om bijtijds te waken tegen afval van leden. De wensch om de school in handen te krijgen, komt op uit den nooddwang om zich te verdedigen. Die verdediging gaat slechts voor een zeer klein deel tegen het ‘ongeloof’. Sterker verweer is noodig tegen het modernisme. Maar ook betreft de verdediging de onderlinge strijd der kerken, Roomsch tegen Hervormd, Hervormd tegen Gereformeerd.
Er is geen ontkennen aan dat de strijd voor die z.g. ‘vrijmaking’ van de school zeer ver gevorderd is. De afstand tot het einddoel is wettelijk nog slechts éen stap. Doch in de werkelijkheid staat het anders. Daar stuit die stroom der voor éen doel vereenigde kerkelijken op scholen, die stevig gegrondvest staan in hunne maatschappelijke omgeving, omdat zij er een taak vervuld hebben en nog vervullen, een taak die niet te missen is.
Slechts de ‘vaderlandsche’ kerk kan ervan droomen op die scholen beslag te gaan leggen. Voor katholieken en anti-revolutionnairen is dit echter wegens hun sectarisme onmogelijk. Zij streven naar vernietiging er van, opdat de ‘vrije’ scholen onder hun invloed geen concurrentie zullen ondervinden. De middelen daartoe zijn aangewezen. Opheffen waar 't mogelijk is, maar in elk geval onthouden van finantiën. Daarbij voegt zich nog een derde middel, dat misschien minder bewust wordt toegepast, doch ten slotte nog beter naar het gewenschte doel voert. Dat is reactie tegen de duidelijk gebleken ontwikkelingsrichting.
Het bedroevende van dezen ‘eindstrijd’ is niet zoo zeer de houding der aanvallers, dan juist die der verdedigers. Het is hun laksheid en halfheid die gevaarlijker wordt dan de ijver der kerkelijken. Uitteraard moeten deze, nu zij zoo ver gevorderd zijn, met elkaar in botsing komen. Hun vroegere eenheid van richting vertakt zich als automatisch en gaat naar een onderlinge concurrentie tusschen christelijke scholen. Dat zou de verdediging van de bestaande overheidsscholen veel vergemakkelijken, indien niet de vrijzinnigen gewoon geraakt waren aan het transigeeren onder de valsche leus van pacificatie.
| |
| |
Vredestichten is een goed ding, indien er werkelijke vrede op deugdelijke basis mogelijk is. Doch dit is niet het geval. Want die eenige basis, die in de z.g. Groningsche motie der sociaaldemokraten het scherpst is aangegeven, n.l. als ‘waarborgen voor goed onderwijs’ blijft ook zelfs daar vaag. En veel erger maken het de vrijzinnigen. Zij hebben zich zóo ingeleefd in een ergergerlijke schrielheid, dat alle belangrijke uitgaven voor leermiddelen en leerkrachten hen afschrikken. Daarom is van hen niet te verwachten een duidelijke uitwerking dier vage formule: ‘goed onderwijs’, een uitwerking die uitgaan moet van de ontwikkelingstendensen, die in de bestaande scholen reeds bestaan. En inderdaad gaan zij daar maar al te veel tegenin.
Een waarschuwing lag in de feestelijke herdenking op 3 Mei jongstleden van het 50-jarig bestaan der H.B.S. Het was een goede gedachte van de vereeniging van leeraren bij het middelbaar onderwijs om in 't publiek rekenschap te geven van wat deze instelling voor ons land heeft beteekend.
Dit feit alleen reeds maakt eén der ontwikkelingsrichtingen in ons onderwijs duidelijk, die n.l. het scherpst gekenmerkt wordt door tegenover de leuze: de school aan staat, kerk of ouders te stellen: de school aan de onderwijzers. Dat klinkt eerst vreemd en aanmatigend. En evenals elke leus gaat zij te ver, indien zij onbeperkt wordt opgevat. Want natuurlijk zullen de overheden, de kerken of de ouders moeten meepraten over de onderwijsbelangen in 't algemeen. Maar de hoofdzaak is een kerngezonde uitspraak. De juiste kennis, de ervaring, de toewijding zijn te zoeken en te vinden bij de leerkrachten. Dat deze vrijheid vragen van getuigen en handelen bij de opvoeding is een heugelijk feit. Want het bewijst dat de onderwijskrachten hun taak niet zonder meer als een betaalde plicht opvatten, doch dat zij er een roeping in zien, die zij zoo goed mogelijk willen vervullen.
Het antwoord op de vraag wat ‘goed onderwijs’ is, kan alleen door de onderwijzenden zelve gegeven worden. En niet op eens, in algemeene vast te stellen regelen, maar voortdurend in een vrije ontwikkeling van ervaring, onderling overleggen, proefnemen en verbeteren. Wat daarvoor noodig is, zijn vrijheid aan de leerkrachten en een ruime verschaffing der leermiddelen in een wijde beteekenis.
| |
| |
Het streven daarheen is overal op te merken, zoowel bij het lager-onderwijs in het verzet tegen het gezag der hoofden, als ook in de hoogere onderwijsinstellingen.
De leeraren van de H.B.S. hebben ervan getuigd door hunne feestvergadering. Zij gevoelden dat die instelling van hen was.
De publieke bijeenkomst gaf echter nog een andere ernstiger waarschuwing. Door de beide feestredenaars, Dr. Bos en prof. Burger werd duidelijk gemaakt wat voor groote verdienste de H.B.S. voor ons vaderland heeft gehad. In groote trekken is die tweëerlei. Ten eerste is tegenover de verstijfde oude klassieke opleiding als overblijfsel van humanisme en renaissance, gesteld de moderne; die de jongere natuurwetenschappen, ekonomie en staatswetenschappen met moderne talen en litteratuur-beoefening op den voorgrond bracht. De invloed daarvan is groot geweest en werkt nog steeds door. De natuurwetenschappen zijn daardoor in Nederland op Europeesch peil gebracht, en de beoefenaars hier te lande kunnen met het groote internationale leger der geleerden op voet van gelijkheid samen werken.
Ten tweede is door de H.B.S. de noodlottige band verbroken voor de kinderen van den middenstand, die hen met een gebrekkig lager onderwijs vrede deed nemen, en hen elk uitzicht buiten hun zeer engen kring van verouderde kleinburgerlijkheid ontnam.
Een stroom van jonge zelf bewuste kracht is uit die middenstand ontsproten, en heeft in bedrijf, ambt, en geestelijk leven een groote verfrissching gebracht, die zonder dat in elk geval vertraagd en gedempt zou zijn geworden.
Wanneer deze inderdaad groote resultaten van een halve eeuw middelbaar onderwijs scherp gezien worden, verkrijgt de vraag welke ontwikkelingsrichting op dit oogenblik zich openbaart een diepgaande beteekenis. Vooral omdat de ervaring dezer 50 jaar merkwaardige feiten vertoont, die van politieke waarde zijn.
Allereerst dit, dat de H.B.S. gesticht werd als een politieke daad van Thorbecke. Hij zag in 1863 dat er dringende behoefte was aan ‘goed onderwijs’, niet alleen voor individuen, maar vooral ook voor de maatschappij.
Dat was de hoofdzaak, en niet of dat onderwijs zou uitgaan
| |
| |
van ouders, of kerk, of staat. En waar de politieke wenschelijkheid aanwezig was, is de staat opgetreden en heeft het model der H.B.S. gevormd, en uitgevoerd, dat als Rijks hoogere burgerschool nog steeds het beste is gebleven.
Dat is een blijvende leering. Niet het afwachten en volgen en het angstvallig steunen door de rijksregeering van wat de gemeente of het door Dr. Bos nog als Thorbeckiaansch aangeprezen particulier iniatief wil doen, maar het voórgaan en dringen van Thorbecke heeft aan de H.B.S. de noodige levenskracht gegeven. En meer dan ooit is er ook thans zoo'n beleid noodig, dat bewust van de groote beteekenis die het onderwijs voor de maatschappij heeft, weet te scheppen wat op 't oogenblik en vooral ook wat voor de toekomst gevergd wordt.
Daarnaast komt dan een merkwaardige andere ervaring. Dat n.l. de H.B.S. zich in een volkomen andere richting ontwikkeld heeft dan aanvankelijk bedoeld is, om echter toch het beoogde resultaat, en misschien nog beter, te bereiken.
Wat toch is het geval. De H.B.S. werd niet gesticht als een opleiding voor de Hoogeschool. Integendeel werd het monopolie daarvoor geheel gereserveerd voor het gymnasium m.a.w. voor de oudere klassieke opleiding.
Het moderne onderwijs der H.B.S. was in zichzelf voltooid, en moest dienen om aan het bedrijfsleven de krachten te geven, die het tot verdere ontwikkeling zouden kunnen brengen. Streng werd de slagboom gesteld, en ondanks alles dicht gehouden, die de leerlingen der H.B.S. afweerde van de Universiteiten.
Doch de groote meerderheid der middenstandskinderen, die de opengezette deuren der H.B.S. binnenging is niet terecht gekomen gegaan in de bedrijven der ouders. Zij zijn veel te verheugd geweest de beperkte kring te kunnen verlaten om wijdere terreinen te gaan veroveren.
Meer dan de helft der leerlingen is in de Universiteiten doorgedrongen of heeft in het ingenieursonderricht een vloed opgestuwd, die in de tegenwoordige Technische Hoogeschool kracht en omvang heeft getoond, en die ook op 't gebied van Landen tuinbouw gestreefd heeft naar meer dan de H.B.S. beloofde en kon geven.
| |
| |
Daarnaast heeft de H.B.S. ook nog zijstroomen geleverd van even sterke stuwkracht naar de ambten, waarop regentenkasten onder juridisch etiket beslag hadden gelegd, en naar leger en vloot, waar ook de familie- en stands-onderscheidingen overheerschenden invloed bezaten.
Doch het merkwaardigste is wel, dat juist die stroomen in onbedoelde beddingen, overal de kracht en beteekenis hebben getoond van een opvoeding, die tegelijk moderne en algemeene kennis bijbracht, en die opengesteld werd voor een stand, welks intellectueele krachten zoolang gedempt waren, en die noodzakelijk naar expansie moest zoeken. Want behalve de middenstand is er nog een andere, een veel omvangrijker stand, die der arbeiders, welke dezelfde expansie verlangt, en jonge krachten bergt.
De H.B.S. is gebleken vooral ‘burgers’ te vormen voor een staat, die zich naar de behoeften daarvan konden aanpassen. Bij dit alles wordt geen oogenblik vergeten, dat de hoofdzaak omgeven is door veelsoortige onvolkomenheden.
De H.B.S. was verre van een volmaakt opvoedingsinstituut. En begrijpelijkerwijze. De onderwijskrachten moesten door tal van jaren heen nog gerekruteerd worden uit personen, die niet voor hun taak berekend waren. Er daar dit als regel het ergst was bij de taalleeraren, die de litteratuur niet tot haar recht wisten te brengen, ontstond er een eenzijdig overwicht van de natuurwetenschappen.
Dat dit geen principieele maar een incidenteele fout was, is overtuigend gebleken. Waar een werkelijk goed taalleeraar als b.v. Dr. Doorenbos op zijn leerlingen werkte, is een opbloei van geestelijk leven ontstaan, die ver over zijn hoofd heengroeide.
Verder leerde de ervaring hoe langzamerhand een gevaar ontstond voor specialiseering van enkele vakken en voor overlading. De verschillende onderwijsinstellingen, die met H.B.S.'ers bezet werden, Universiteiten, Technische Hoogeschool, Veeartsenijschool, Landbouwschool, Militaire Akademie, enz. ondergingen de specialiseering, en stelden meer en meer verschillende eischen.
Daaruit ontstond het gevaar voor ‘africhting’.
| |
| |
Dit alles echter wijst slechts op ontwikkeling en het daarmee verbonden zoeken naar verbetering en voltooiing, niet op grondfouten. Trouwens dit bewees de enorme groei der H.B.S., ondanks de verflauwde ijver der politici om het aangevangen werk te ondersteunen.
Uit den bloei echter is voortgekomen het nieuwe gevaar dat de beginselen der H.B.S. bedreigt en dat onder de naam ‘ineenschakeling’ verborgen gaat.
Het is toch begrijpelijk dat een ontwikkeling als de beschrevene niet zonder invloed bleef op de kringen van hen, die gewoon waren de ambten te bezetten. De ‘plaatsjes in de zon’ lokken altijd uit tot beslag leggen. Niet alleen in den staat, maar ook in allerlei groote instellingen, maatschappijen enz. In 't kort gezegd de standsverdeeling eischte een nadere bevestiging tegen de nivelleerende werking van ‘goed onderwijs’.
Eensdeels is ook voor de kinderen der grootere burgerij de H.B.S. een opleidingsinstituut geworden, omdat in velerlei opzicht de voorkeur boven het gymnasium gebleken was. n.l. het moderner leerschema, en de algemeenere aansluiting voor later. Daarnaast echter was de sfeer der H.B.S.-leerlingen uitgebreid tot aan de grens der arbeidersklasse. Niet daarover weliswaar, omdat dit nog door de onkosten werd tegengehouden doch toch zoover dat er veel concurrentie ontstond.
Het openstellen der Universiteit (d.w.z. het toelaten tot de examens) voor de H.B.S.-leerlingen werd tegengehouden. De juristenbaantjes in 't bijzonder bleven slechts door 't klassieke gymnasium bereikbaar.
Wat was nu logischer, en wat vooral voor de intellectueele burgerij - de ambtenaren enz. - meer gewenscht dan dat de keuze tusschen gymnasium en H.B.S. voor de opleiding der kinderen vermeden werd.
Daaruit zijn de ineenschakelingsplannen ontstaan, die tenslotte na jaren lang beraad en afzien, geleid hebben tot de voorstellen der Staatscommissie.
Daarbij hebben zich twee reactionnaire stroomingen getoond. Ten eerste doordat bij een vereeniging van H.B.S. en gymnasium tot een lyceum, niet de eerste maar het laatste tot model bleef. En dit geldt niet alleen voor het latijn in de
| |
| |
twee eerste leerjaren, maar ook voor de geheele opzet en de verlengde leercursus.
Het cachet van het leerinstituut moest meer dan het geleerde zelf een onderscheid in het leven roepen, dat onder den schijn van hoogere wetenschap, de hoogere stand zou kenmerken. Ten tweede doordat de H.B.S. als open poort voor algemeene ontwikkeling verdween en slechts als een doorgangshuis voor langduriger en daardoor duurdere opleiding bleef voortbestaan.
Een nieuwe soort H.B.S. zou weliswaar ontstaan, maar met een nieuwe stevige en achteruitgezette slagboom aan het eind.
De schakels tusschen het onderwijs, hoe goed ook technisch verdedigd en uiteengezet, zouden noodzakelijk de opleiding ineenschakelen, maar jong naar ontwikkeling zoekend intellect uitschakelen van een hoogere burgerbevoegdheid.
Het voorstaande is op de feestvergadering van 3 Mei j.l. wel niet in dezen vorm gezegd, maar toch onder andere woorden gebleken. Niet het minst door de verschillende houding der beide feestredenaars. Terwijl toch Dr. Bos de vrijzinnige politiek typeerde door de neiging om verzoenend te zijn en mee te gaan met de plannen der staatscommissie, mits slechts niet al te veel de latinistische reactie zegevierde, - tevens door met het particulier iniatief aan de kracht der hervormingsgezinde leerkrachten de noodige regeeringssteun feitelijk te onthouden, - bleek prof. Burger overtuigd van de dreigende gevaren. Zoo ontstond de merkwaardige tegenstelling dat de vrijzinnig-demokratische politicus, die tot zijn eerste beginsel heeft de ontwikkelingskansen voor alle kinderen gelijk te maken, en die bij de uiteenzetting van de maatschappelijke beteekenis der H.B.S. toejuichte dat jongens met meer verstand in hun hersens dan geld in hun zak, gelegenheid kregen dit te toonen, uit pacificatie-zin de standsschakeling in de naaste toekomst aanprees, terwijl prof. Burger in 't belang der ontwikkeling van wetenschap en geestesleven juist de banen voor alle intellect open wilde houden, geleid door een algemeene school voor moderne opvoeding. Aldus is het feest geworden tot een waarschuwing hoe er voor de nationale school nog andere gevaren dreigen dan uit de Meiboom in den kap.
| |
| |
| |
De laatste daden van de scheidende kamer.
Hoe ergerlijk achterlijk onze onderwijspolitiek bleef, en hoe leeg de formule ‘goed onderwijs’ voor velen nog is, bleek duidelijk uit de bespreking van de salarissen der onderwijzers, aan wie de kindertoeslag werd toegekend. Het is toch duidelijk dat de waarde van het onderwijs in de allereerste plaats afhangt van de personen der opvoeders. Wat er ook voor strijd en meeningsverschil mag zijn op paedagogisch terrein, de individueele ontwikkeling van de onderwijzers reikt daar ver bovenuit. Zijn kennis, zijn inzicht, zijn toewijding moet de kloof tusschen school en leven overbruggen. En al hangt dit niet direct af van zijn tractement, toch is het duidelijk dat door het peil daarvan ook in 't algemeen aangegeven wordt, welke soort personen voor de kinderen zullen staan. De onderwijzer vraagt niet alleen eenige vrijheid van beweging om zijn taak zoo goed mogelijk te vervullen, maar ook om zichzelf er zoo goed mogelijk voor geschikt te maken. Hij moet zelf leven, om leven op te wekken. Wie dus inderdaad ‘goed onderwijs’ wil, moet daartoe den onderwijzer in staat stellen. En nu staat het vast dat de tractementen ver beneden een behoorlijk peil bleven.
Een andere zienswijze, die zooal niet van reactie dan toch van bekrompenheid getuigt, gaat uit van het feit dat er in 't land nu eenmaal een groote massa onderwijzers bestaan, een groep van lage beambten, die op een lastige wijze om salarisverhooging vragen. Gelet wordt dan alleen op de optelsommen der salarisverhoogingen en gevraagd met hoe 'n matig bedrag de ontevredenen in toom gehouden kunnen worden.
Dat is het groote bezwaar tegen den kindertoeslag, die niet om het onderwijs, maar om aan de ‘last’ der vragers te ontkomen een goedkoop middeltje van toegeeflijkheid is.
Elke breedheid van staatsbeleid wordt daarbij gemist. In de plaats daarvan staat de krenterigheid van een zuinig financier, die elk dubbeltje omkeert voor het uit te geven.
Te meer komt dit uit, nu de kindertoeslag in de Kamer onmiddelijk gevolgd werd door de ontwerpen voor grootere militaire uitgaven. Want hierbij werd te recht of ten onrechte in de toepassing, toch wel van een grooter landsbelang uitgegaan. En daarbij niet voor hooge uitgaven teruggeschrikt. Onder
| |
| |
minister Colijn is het Nederlandsche militairisme in een nieuwe phase gekomen. Hij wist een nieuwe legerorganisatie door te zetten, die kosten en lasten belangrijk verhoogde. De officierstractementen werden herzien en nu ook voor de vloot, waarbij tevens de minderen zijn bedacht. Daardoor is hij er in geslaagd de verspreide gelederen der militairisten te verzamelen, en eenheid te brengen onder de ‘deskundigen’. Zelfs durfde hij met gerustheid te verkondigen, dat er nog heel wat meer uitgaven zouden volgen.
En bij het scheiden van de markt slaagde hij er in de kustverdedigingsuitgaven goedgekeurd te krijgen.
Is nu het vertrouwen, dat de minister in zijn persoonlijke leiding wist te wekken, - in de eerste plaats bij de rechterzijde, en ondanks de oppositie, al te blijkbaar ook bij links, - goed geplaatst?
Het is voor leeken buitengewoon moeilijk hierop een antwoord te geven. De toekomst zal moeten leeren, of inderdaad Minister Colijn het organiseerend talent bezat om de wanorde in de defensie-plannen, die menigeen zuchtend de millioenen deed nakijken die oorlog en marine verslonden, om te zetten in een organisatie van innerlijke deugdelijkheid. Dan wel of het alles schijn is, en binnenkort zal blijken dat alle zoogenaamd opgeloste problemen weer opnieuw om beslissing en geld zullen vragen. Zekerheid daaromtrent bestaat alleen in de verklaring van den minister zelf.
Vertrouwen in een persoon en zijn woord, schijnt tot nu toe het uiterste waartoe de defensie-politiek het bracht. Daarachter is alles even donker en raadselsachtig. Want een raadsel is het toch stellig dat weer veel geld aan doode weermiddelen besteed wordt, zonder dat de overtuiging er is dat zij voldoende zijn om de neutraliteit te handhaven. Het ‘iets doen’ loert altijd achter het plan, als een booze en dure schijnvertooning. Terwijl onze internationale positie alleen helder schijnt voor de bijzienden, die nog geen Ulanen in Den Haag, en geen dreadnought voor den Waterweg zien.
In elk geval kan dit vastgesteld worden, dat minister Colijn's militaire politiek er niet in geslaagd is het volk een overtuiging te geven, maar wel om aan het militairisme nieuwe moed
| |
| |
te schenken om zich in de onweeren der politiek staande te houden.
De Kamer was over al haar werk van dit voorjaar nog niet tevreden, en nam ook nog vlug de wetsontwerpen tot pensioneering der gemeenteambtenaren aan. Ofschoon hiermede een jarenlang sleepende taak is vervuld, geschiedde ook dit weer als voor de onderwijzers op bekrompen en bureaukratische manier. Niet de beteekenis van het werk der ambtenaren, maar zij zelve als loontrekkers, zijn daarbij in het oog gehouden. En toch is juist de zekerheid die de staat aan den ambtenaar bezorgt een middel om van hem een levend en met belangstelling werkende persoon te maken, in plaats van wat hij helaas al te dikwijls is, een papieren formule's verwerkend onderdeel van een bureaukratische machine, gedreven en drijvende meer door de wet der traagheid, dan door die van de ademhaling in een levend organisme.
| |
De balans van vier jaar.
Wanneer nu van de Kamer voor haar verdwijning de balans moet opgemaakt worden, dan hangt die natuurlijk ten nauwste samen met die van de regeering. Dat deze niet gunstig is behoeft weinig betoog. Iets groots is niet tot stand gebracht. De sociale verzekering had het kunnen zijn, doch is ten slotte geworden tot een verminkt halfslachtig stelsel, dat groote moeite zal hebben om van 't papier af een werkelijkheid te worden, die de maatschappij kan verdragen en zal opnemen.
De belastingregeling, grondwetsherziening, betere regeling van de verhouding der gemeenten en van de rechtspraak zijn niet tot stand gekomen.
Meest klein goed, kleine verbeteringetjes. De balans voor de Kamer is echter nog veel ongunstiger dan die voor de regeering. De Kamer was zoowel in de liberale oppositie als in de coalitie-meerderheid van een in 't oogspringende onbekwaamheid en laag peil. Het zou er slecht met ons volk uitzien, indien inderdaad dit de werkelijke vertegenwoordiging was, n.l. het beste wat er aan ‘leiders’ kon worden naar den Haag gestuurd.
Vooral de eigenlijke partij-leiders toonden zich al bijzonder
| |
| |
zwak en slap. Meer dan iemand anders is Dr. Kuyper tekort geschoten in zijn taak als voorganger der anti-revolutionnairen in de Kamer. Hij heeft een persoonlijke politiek moeten doorstaan, en gevoerd, die er in ernstige mate toe bijdroeg de verhoudingen in de honderdhoofdige vergadering te verwarren. Doch ook de Savornin Lohman heeft menigmaal het aanzien van het parlement geschaad, en den indruk naar buiten versterkt van geruzie en gekonkel inplaats van ernstig beraden en handelen.
De rol die de twee coalitie-leiders lieten liggen is ook niet door den derde, door Dr. Nolens overgenomen, die nimmer voórging, maar steeds meeging.
Zoó er bij de oppositie al van een leider sprake kon zijn, dan zou geen andere naam te noemen zijn dan van Troelstra, die menig keer met motie of woord de leiding nam of zoo dat al niet mogelijk was, zuivere beginselen uiteenzette en uitwerkte om tot verheldering van de beraadslaging te komen.
Van de liberalen wisten noch Tydeman, van Karnebeek of de Beaufort noch Patijn, Roodhuyzen of Borgesius, noch Drucker, Dr. Bos, Treub of Limburg ooit den indruk te geven van meer dan partijbeschouwingen.
Zij profiteerden niet van de oppositie-gelegenheid om de politieke vergadering te maken tot een, van waaruit voorlichting, stuwing, verhooging en veredeling der politiek uitging.
Zagen zij soms minachtend neer op de obstructie en de felle heftigheid van toon der sociaal-demokraten, zij misten zelve maar al te dikwijls den moed der consekwentie. En tengevolge daarvan heeft zich het merkwaardige feit voorgedaan, dat niemand meer invloed gehad heeft op de beginselverschuivingen bij de liberalen dan,...minister Talma. Hij en de sociaal-demokraten dwongen de vrijzinnigen voortdurend om zich zoo conservatief te toonen, als zij inderdaad al lang geworden waren.
Vooral op militair gebied hadden de vrijzinnigen een politieke voorbereidingstaak te vervullen. Geen grooter verscheidenheid dan in de reeks van Karnebeek, Tydeman, Verhey, Eland, Thomson, Marchand. En toch was het militairisme de oorzaak geweest van de nederlaag met het kabinet De Meester.
Zoo op eenig gebied dan had de oppositie tegen de coalitie
| |
| |
hier een taak te vervullen om het land in te lichten.
Doch hoe klein spel op persoonlijke stokpaarden, en met terzijdelating van hoogere en algemeener belangen is hier gespeeld.
De sociaal-demokraten zijn ongetwijfeld èn wat hun ijver, hun strijdvaardigheid en hun principieele leiding betreft een voorbeeld voor alle andere Kamergroepen geweest. Mochten de resultaten van hun werk zeer verschillend zijn, al naar de persoonlijke gaven der sprekers, zij hebben dan toch die gaven niet gespaard, en door behoorlijke rolverdeeling er zooveel mogelijk van gebruik gemaakt.
Alleen daarom reeds verdienen zij in versterkt aantal in een nieuwe Kamer terug te komen, opdat in 't bijzonder het militairisme en koloniën, die stellig in de eerstvolgende jaren veel aandacht zullen vergen, grondiger bestudeerd en behandeld kunnen worden.
Behalve aan sterker politieke leiding heeft de Kamer ook behoefte gehad aan een krachtiger hand aan de presidentshamer, al is dit in den voorzitter van het laatste jaar verbeterd.
Meer dan ooit is echter gebleken dat er tusschen Kamer en regeering nog een ander dan het gewone poltieke verband noodig is. Telkens ontbrak er samenwerking. En de tegenwoordige verhouding, dat de ministers met den Kamervoorzitter moeten overleggen over de behandeling van allerlei onderwerpen is eigenlijk voor Kamer en regeering een onwaardige, wijl zij verborgen werkt en zonder geregelde verantwoordelijkheid geschiedt.
Met gerustheid moest de Kamer haar recht laten varen om de eigen dagorder op voorstel van den voorzitter en de centrale commissie vast te stellen, en aan de regeering de bevoegdheid zijn gegeven om het werk van de Kamer te regelen. De verantwoordelijkheid daarvan zou dan - en terecht - bij de regeering en niet bij toevallige en wisselende meerderheden berusten.
Beter dan alle reglementswijzigingen en de in deze vier jaar ergerlijk mislukte commissiën van voorbereiding zou hierdoor de reeds spreekwoordelijk geworden slakkengang kunnen worden afgeschaft en de Kamer gemaakt kunnen worden tot een werkend lichaam.
| |
| |
Er is ook in de toekomst te veel te doen, dan dat het kan blijven voortgaan als in deze laatste jaren.
Door de regeering, als in Engeland, regelend te doen ingrijpen, volgen als automatisch alle andere verbeteringen, b.v. betreffende de zoo hoog noodige beperking der amendementen, en der bestrijding van het absenteïsme, dat stemmingen onmogelijk maakt.
Er moet practisch een grens getrokken worden tusschen de politieke behandeling van een wetsontwerp en de redactioneele wijzigingen van details, die als regel slechts de wetsontwerpen in de Kamer doen bederven.
Wie in bijzonderheden de verloopen vier kamerjaren nagaat zal struikelen over de bewijzen hoe het parlementarisme in ons land lijdt aan fouten, die een radikale operatie dringend noodzakelijk maken.
| |
De verkiezingsmaand.
De Tweede Kamer gesloten. En overal in het land de grootste lokalen dicht bezet in de mooie voorjaarsavonden met op elkaar gehoopte belangstellenden in de politieke debatten. Hoeveel moet nog aan het onderwijs verbeterd worden, om de demagogie en de laagste goochelarij-debatkunst van de kiezersvergaderingen weggehoond of gelachen te verkrijgen. Doch ook omgekeerd, hoeveel werkelijke politieke ijver wordt niet door duizenden betoond. En wat een gelegenheid om de politiek te doen zien en begrijpen, als het staatsbeleid der echte demokratie.
Te midden van de verschillende programs die door de politici onder het volk worden uiteengezet en aangeprezen is deze maanden een beweging ontstaan, die misschien door de liberale concentratie is bevorderd, doch die een eigen oorsprong heeft.
Het is een duidelijke anti-papistische beweging, in hoofdzaak uitgaande van gelijksoortige elementen als in de historische Aprilbeweging werkten.
Ofschoon zij reeds voorboden heeft gehad in Ommen en in de christelijk-sociale partij, was dit nog in een zuiver politieken vorm.
Zooals het echter thans gaat, is het een bijna geheel a-politieke strooming, d.w.z. zij heeft geenerlei politiek doel. Zij is niet voór de concentratie al richt zij zich tégen de coalitie.
| |
| |
Iets dergelijks is als politiek feit een waarschuwing, meer niet. Het is thans ook nog niet duidelijk of het een zuiver kerkelijke agitatie is, dan wel of er ook een ekonomische onderstrooming bestaat, m.a.w. of het alleen vrees is voor Rome bij predikanten, dan wel of ook 't Katholiek kapitaal, en de katholieke instellingen, verontrusting gebracht hebben in den op dat punt lichtgeloovigen middenstand.
Dit kan wel aangenomen worden, dat in tal van plaatsen in ons land een katholiek sectarisme is gepropageerd en toegepast, waarbij zuiver materieele belangen gesplitst zijn geworden naar 't geloof zoodat daarna een concurrentie Roomsch tegen on-Roomsch is gevoerd geworden. Of dit al zoover doorgewerkt is dat de reactie nu optreedt, valt moeilijk te beoordeelen.
In elk geval is het anti-papisme een vertroebeling van de toch al zoo verwarde politiek, die de oplossing van het verstijfde politieke partijwezen niet gemakkelijker maakt. Zoowel wat den uitslag der verkiezingen betreft, als ook voor wat daarna te doen valt, is een onzekerheid ontstaan, die de prachtige Meimaand verdonkert. Gelukkig kan alleen geconstateerd worden, dat de Europeesche oorlogsmoeilijkheden geleidelijk ontward worden, en de angst voor een geweldigen krijg vermindert. Doch ook dat is geen verdere dan een tijdelijke belofte. En ook uit internationaal politieke beschouwing is het dubbel gewenscht dat de inlandsche partijschap tot een grondige opheldering komt, opdat aan 't werk gegaan kan worden om de groote politieke taken, die al zooveel jaren wachten, met kracht aan te vatten.
Een volgende kroniek zal al vast de gelegenheid geven om het eerste slagveld te overzien en de kansen der politieke toekomst te berekenen.
G. Burger. |
|