| |
| |
| |
Tien sonnetten uit ‘Liefde's Dool’ Door Nico Van Suchtelen
De nymph
Schuw als een teere nymph, bedrogen
Door 't lokken van den sluwen Paan,
Vond ik, Schoon Lief, u mijmrend gaan
Onder mijns wouds zwoel-donkre bogen.
Aan 's harten flonker-poel, in 't hooge
Papyrus bleeft ge spiedend staan:
Als zaagt ge een vreemd geheimnis aan
Blonk wondring in uw droomende oogen.
En bij het turend overnijgen,
Zag 'k u siddren in zoeten schrik
Voor mijn stom beeld naast u in 't water;
Ik leek u een vreemd god of sater;
Toen sloot ge uw oogen voor mijn blik,
Glimlachte en liet u stil me in de armen zijgen.
| |
| |
Overgave
Gloeiend in geurende guirlanden,
Maar blank als 't dons van rijpend ooft,
Zag ik uw goud-omvloeide hoofd
Onder mijn neevlende oogen branden.
En bevend rond uw leden spanden -
Als om een buit, aarzlend geroofd -
En streelden neerwaarts van uw hoofd
Langs heel uw heerlijk lijf mijn handen.
O zoetheid die ik nimmer noem
Van kus en fluistring, zaalge strijd
Van teersten drang en teerst weerstreven!
Toen, siddrend, als een schuchtre bloem
Voor 't zonnegloeien openspreidt,
Hebt gij uw gansch, Schoon Lief, aan mij gegeven.
Lenteliefde
O Lente! 'k Zie de knoppen zwellen:
Der planten sap, der menschen bloed,
Stuwt weer met rasscher vuurger gloed
Door kloppende adren, krachtge cellen.
De luwte-zware wolken snellen,
De lauwe regen ruischt en doet
De bloemen geuren, frisch en zoet,
En tintel-heldre bronnen wellen.
| |
| |
Schoon Lief, nu laat ons wondrend luistren
Naar wat de lente-machten fluistren:
Heb lief, heb lief, het leven lacht.
En zij ons beider zwijgend droomen
Eén zoet-verrukkend samenstroomen
Van onzer zielen rijpste gloed en kracht.
Meer dan wijsheid
Naar wijsheid zocht ik rusteloos
En in mijns denkens rijke zalen
Weerblonk ze uit fonkelende schalen,
Zwaar van juweelen, vast of broos.
Maar zoo ik 't schoonst gesteente koos
Er nieuwen schat mee te betalen,
'k Zag 't in mijn hand tot doffe kralen
Verschromplen, armlijk, glanzenloos.
Schoon Lief, steeds armer wordt mijn hart,
'k Zie, nutloos glas, àl wijsheids waan
Mijn moede handen eens ontglippen;
En toch, nooit zal dier armoe smart
Mij deren, zien me uw oogen aan
En voel 'k den gloed van uw zeegnende lippen.
| |
| |
De goudzoeker
Zooals een zoeker naar het goud
Dat in verschroeide zandwoestijnen
Of in vergletscherde ravijnen
De sombere aard verborgen houdt,
Ten laatst wel, afgesloofd en oud,
Zijn krachtlooze armoe voelt verkwijnen,
Maar altijd op 't eindlijk verschijnen
Van 't gouden wonderland vertrouwt;
Zoo zal 'k u zoeken rusteloos
Door 's levens woeste en ledige landen,
Waar elk verlangen eens verging;
En toch, toch zal mijn hart altoos
En onverdooflijk voelen branden,
Schoon Lief, den gloed, dien 't eens van 't uwe ontving.
De schoone schepping
Ik zal de schoone schepping prijzen
Voort iedren dag en ieder uur,
En wat mijn doling ook verduur',
En of mij zorg en leed vergrijzen:
Ik zal de schoone schepping prijzen,
Wijl ik uit alle kreatuur
Den weergloed van éénzelfde vuur
In duurge glorie zie verrijzen.
| |
| |
Ik zal de schoone schepping minnen
Met heel den hartstocht mijner zinnen
En met een gloed die nimmer faalt;
Ik zal den lof der liefde zingen
Tot aller, aller wereld dingen
Die gij, Schoon Lief, met uwen glans bestraalt.
Om uwentwil
Al wat een menschenhart kan voelen
Van zachte vreugde en schrijnendst leed,
Van liefde en wanhoop 't schroeien heet,
Van vrede en vriendschap 't lavend koelen;
't Stil schreien, 't lachen en 't wild joelen,
De droeve klacht of felle kreet
Om teerst verlange' of foltring wreed,
Voel 'k wisselend mijn hart doorwoelen.
En of het beurtlings juicht of schreit,
Schoon Lief, nooit zwijgt het stormend bruisen
Van mijner wanen warren strijd.
Maar in dien chaos, rustig, stil,
Hoor 'k als als een eeuwge bede ruischen
Uw zoeten naam...'t is àl om uwentwil.
| |
| |
In eigen zelf
Schoon Lief, ik zal u wedervinden;
'k Heb in uw diepste hart geschouwd
En weet: wat ons verbonden houdt
Kan lot noch wil ooit weer ontbinden.
O zoete droom van al wie minden,
Schuchterst verlangd en teerst vertrouwd,
Wie ééns uw schoonheid heeft aanschouwd,
Zal altijd, altijd u hervinden.
En zoo ge telkens weer ontwijkt,
'k Zal geen ontgoocheling meer vreezen
Die telkens toch mijn hart verrijkt:
Want altijd, altijd blijft ge mijn;
Gij zijt mijn eigen goddlijk wezen,
Maar dat ik zoek en vind in allen schijn.
Eeuwig eenzaam
Alleen de droom is werklijkheid,
Alleen de dichter kent het leven
En weet dat al hem zal begeven
Dat tijdlijk streeft en strijdt en lijdt;
Maar dat, verganklijkheid ten spijt,
Het leven zelf steeds is gebleven
De duurge droom, de hoogverheven
Schepper van tijd en eeuwigheid.
| |
| |
Wat klage ik om mijn eenzaam lot,
Schoon Lief, en dat 'k u nimmer vinde
Op mijnen wijd-verdoolden tocht?
Gij waart toch 't Eeuwge dat ik zocht
En dat 'k in àl Verschijning minde....
Mijn eenzaamheid is de eenzaamheid van God.
Tot nieuwen dool
Gij, die de al-eenge Schoonheid zijt,
Lichtend boven àl blind begeeren,
Tot u, Hoog Lief, zal 'k steeds weer keeren
Mijn bleeke blikken, dof-geschreid
Om liefde's ontoereikendheid
Voor wie hun hoogsten droom verneêren
En om hen zelf de beelden eeren
Die stralen door ùw heerlijkheid.
En heeft me opnieuw uw gloed gekust,
Dan zullen glanzen weer mijn oogen
Om aller liefden leed en lust,
En droomend zal hun schoone logen
Weer zoeken, minnend en bedrogen,
Op nieuwen dool mijn ziel die nimmer rust.
|
|