| |
| |
| |
Gedichten Door Albert Verwey.
In nevel
De winternevel waar het licht in broeit
Heeft weer ons met zijn zilvren wade omhangen,
Het is of al het zichtbre dieper boeit
Nu zoete blindheid half ons heeft bevangen.
Wie had die tooverwereld inniger lief
Dan gij, mijn vriend, die uw verdonkerde oogen
Zoo lang al niet naar 't teere weven hief
Van wintertwijgen door geen wind bewogen:
Het eiland in de rijp bloeide om u heen,
Van witte bloesem stondt gij oversprinkeld:
U liet het Knaapje, op de ar gewipt, alleen,
Gij staart hem na, die juicht, daar 't belpaard rinkelt.
Bloeide nochtans daarna het wonderrijk
Niet altijd blanker blijder in uw droomen?
Zangriger voertuig nam met u de wijk:
Wat vriendlijk voerman vierde dáár de toomen!
| |
| |
Verlaten waart gij nooit, en half maar blind,
Zoo half als wij nu, die in nevel waden:
Hoe dichter voor ons oog de nacht begint
Hoe zoeter we in ons hart haar vormen raden.
Mijmering
Weer herdenk ik die gelukkige tijden
Toen het wijd en wazig hollandsch land
Mij deed deelen in het voorbereiden
Voor zijn bloemenlente en weidebrand.
Iedre morgen ging de hemel open
Over gronden, huisjes, hout en duin,
En mijn hart bewoog een prikklend hopen
Als ik zag naar 't knoppen in mijn tuin.
Vol belofte van verheugend leven
Was rondom en in mij 't heel bestaan
En van 't wintersche verstard-zijn bleven
Nauwlijks sporen die ik kon verstaan.
Zoete weemoed was alleen nog over
En een vage vrees die mij weerhield
Me al te wijd te ontsluiten voor den toover
Die het eens verkild gemoed bezielt.
En nooit weer werd die verkilling meester.
De eens ontsprongen groei wast nu als toen.
Altijd bloesem-rijker stond de heester
Die tot stam werd in mijn weidsch plantsoen.
Maar de strijd woelde in zijn eigen âren,
Vezel tegen vezel, drang naast drang,
Gloeden van vuurroode bloesems waren
Van zijn smartenfeest het sier-gehang.
| |
| |
Tot daarna zijn bloemen bleeker blonken
En zijn bloeddrift ingetoogner zwol,
Innerlijk verzuiverd en bezonken
Stond hij kalm, maar rondom bladervol.
Doch een stille felheid deed zich gelden,
Kracht die feller iedre spriet bewoog,
En opeens zie, hoogste bloemen snelden
Boven 't loover, sterrelend uit het oog.
Maar of bliksem uit die hoogste hemel
Aangetrokken, 't gloriën niet gedoogt,
Treft en slaat door duizlend bladgewemel
Vuur zijn stam die zich te heffen poogt.
Zwartgebrand om de armloos open wonde
Staat hij: deining trilt door heel zijn lijf,
En geen ader die zich oopnen konde
Of zijn sap stroomt door en zwelt hem stijf.
Roodzwart bloeide nu naar duizend zijden
Heester-rond zijn lichaam somber-rijk,
Weelde van 't onbluschbaar maatloos lijden,
Merk en prijk van de ééne dooden-ijk.
En hij zwol, steeds rond, maar aldoor hooger.
Toomloos leek 't, maar wondre temming school -
Kracht die strekker scheen maar tevens boger -
In de hartflesch van zijn wraak-fiool.
Tot, bevredigd, hij de ontelbre paden
Blootlei van zijn plant, nu zon-doorspeeld,
Rond bekranst van zooveel bloesembladen
Als de zomernachtlucht sterren heelt.
| |
| |
Al vergeefs. Want weer een vlaag woei neder.
Kaal en door een kilte in 't hart geraakt,
Hief, na 't doodstil nu maar moordend weder,
Hij zich op als een uit slaap ontwaakt.
Stierf hij? Neen, want wonder boven wonder!
Uit de schors die mergloos bleef maar vast
Sproot veel strenger, edelder en blonder
De eigen bloem, die hem nu licht belast.
Nergens nu een deinen, storten, beuren,
Maar op donker hout klaarglanzge bloei,
Die niet treft door heete of teere kleuren
Maar door vorm alleen en lichtgegloei.
Is de hemel nu van wraak verzadigd,
Nu zijn eigen hart alleen meer klopt
In het hout dat zijn gestalt bestadigt
En als bloem die aan zijn hout ontknopt?
Vraag het nooit. De wet van alle worden
Is vergaan en zijn wat het niet was,
Altijd als de laatste bloemen dorden
Sterft de stam en wordt tot molm en asch.
Maar uit niets wordt niets. De onzichtbre stroomen,
Dood en leven van dit zichtbaar Al,
Houden elk grein in zich opgenomen,
Stroom zijn stijging, stroom zijn schijnbre val.
Leven lokt ons aan en dood verschrikt ons,
Maar Een, machtger dan die beiden, bindt,
Overweldigt, meestert en omstrikt ons
Tot de vrijheid die hen bei verwint.
| |
| |
De belofte van vergane jaren
Leeft weer in me: ik zie hoe weide en veld
Weer uit voorjaarsnevels licht vergaren,
Weer zich sterken tegen 't zongeweld.
En ik hoor door 't breken van de golven
Hoe de wentling van hun sterk vergaan
Leven doodt en leven houdt bedolven,
Zij die, de eerste, leven deed ontstaan.
Zoete weemoed drijft weer door mijn zinnen,
Nu niet uitziend naar dit land en strand,
Maar ik droom die andre wereld binnen
Die ik toen niet zag, die nu mij bant.
Chineesche verzen
Machtloos lag ik toen de aanblazing
Die mij dan juist weet te vinden
Me oprichtte en ik met verbazing
Sprak en uitriep: ‘o mijn vrinden!’
En zij allen die daar zaten,
Met hun handwerk zwijgend bezig,
Zagen, met op hun gelaten
De oude vraag opnieuw aanwezig.
De oude vraag: Poëet wat brengt gij
Uit de heuvlen van uw droomen?
Welke late huivring plengt gij
Op de in rust verloomde stroomen?
‘O mijn vrinden! in de heuvlen
Zag ik 't hert met zeven twijgen
Door een felle pijlpunt sneuvlen
En de doodsnood van zijn hijgen.
| |
| |
En terwijl de stilte er aanhield
Maar geen jager zich vertoonde,
Merkte ik hoe de zon haar baan hield,
Bleeke maan een duintop kroonde.
De eene rees en de andre daalde
Toen ze elkaar temiddag vonden,
Krans van vuurge gloeden straalde
Uit het donker van hun wonden.
En de lucht rondom werd duister
En de zee ving aan te koken;
En ik hoorde een klaar gefluister
Dat nabij mij werd gesproken:
Daar die twee elkaar verslinden
Sla om mijn gewei uw handen!
Toen ik 't deed braken de winden
Los en leek de zee te branden.
Want een gloed besloeg de zijden
Van 't uitspansel en de draken
Van de ruimten overspreidden
't Al met dreiging van hun kaken.
Tot opeens een dreun als donder
Alle heemlen spleet en woorden
Klonken, een verrukkend wonder:
Zie wie heerscht van oord tot oorden!
En de zon stond hel te pralen,
Bleeke maan vlood naar het Oosten,
En de stilte kwam mij troosten.
| |
| |
Maar 't gewei hield ik gegrepen
En de huid lag voor mijn voeten.
Beide durfde ik met mij slepen,
Doode resten die u groeten.’
Nocturnes I
Gij weet dat ik u niet verlaat dan noode
En als ik in de sneeuw mijn voeten print
Me alleen verheug omdat ik mijn enode
Door 't broze spoor met uw warm huis verbind.
De sterren die mij op mijn dwaalweg leiden
Vertroosten mij terwijl ik hulploos ga
En 't eindloos golven van de witte heiden
Brengt nergens mij een nieuwen einder na.
Toch voel ik hoe hun rust me op 't laatst bevredigt.
Ik leg mijn hoofd en zink, tot droom bereid,
In sluimer die van alles mij ontledigt
Maar niet van u die dan eerst mijne zijt.
II
Verblonken zijn de dagen en de nachten
Waarin ik vruchten won en wijsheid zocht,
En door de holen vol verborgen prachten
Laait andre gloed me uit iedre nieuwe krocht.
Als gnomen die door schacht en gang geslopen
De glanzende aadren volgen onder de aard,
Zoo daalde ik en mij gingen wondren open
Die enkel 't oeroud huis van de afgrond baart.
| |
| |
Geen eindloosheid zich spreidend in de ruimte
Maar enkle straling naar het midpunt heen,
En voor de golving van 't gestrekt gepluimte
't Gedegen hart-goud zwaar gelijk een steen.
De hartegroei
Zal zich ooit één naar de wondren buigen
Die de groei zijn van 't doorschemerd hart?
Zijn het sterren door de schepetuigen,
Fosforvonken uit het golve-zwart?
Sneeuwkristallen uit een winterhemel,
Diamant-formaties in de mijn,
Wetten splijtend door het lichtgewemel,
Levensweelde in boei van vlak en lijn?
Zijn het de onverbidlijke genooten
Van den dood in 't bloeien van het vleesch?
Zijn het werelden in licht vervloten,
Zaden waar een stralend ruim uit rees?
De verbinding van verheven machten
Die zich in een donkre ziel voltrekt,
De geheimen die we in deemoed wachten
En wier zichtbaarheid ons wekt?
In de dagen was ik lang verloren,
In de dingen leefde ik moe en mat,
Tot elks wondre wording ik zag gloren
Zooals Goethe een plant schiep uit een blad,
Tot ik in het wezen van de zielen
De struktuur vond die hen samenbond
Niet als wentling van voorschreven wielen
Maar als vormgroei die geen einde vond,
Als de Macht die Wordt, en voor onze oogen
Nu te ontstaan schijnt, dan weer te vergaan,
| |
| |
En de onfeilbaarheid van haar vermogen
Vaak vermoeden laat en schaars verstaan,
Als de oneindige en aldoor dezelfde
Die gestaag haar raadslen openleit
En zich dan weer borg waar 't hart zich welfde
Om zijn ondoorgrondlijkheid.
Menschen leerde ik meest van al beminnen,
Vreugde-vol en lijdens-rijk gebouwd
Tot dat wisselhuis van ziel en zinnen
Waar de geest zijn teedre weegschaal houdt,
Hoe zij eender zijn en hoe verscheiden
Zag ik met een klaar behagen door,
Hoe ze alleen zijn en elkaar zich wijden
Beeldde ik mij met liefde en deernis voor.
Paarsgewijs - als zij hun halfheid heelen,
Groepsgewijs - totdat ze als bij of mier
Hun geheelheid offren en als deelen
Medewerken in één groot vertier.
Maar geheel of deel, ik zag hun lijven
Altijd van die innige glorie hel
Die haar stralen-teekens uit blijft schrijven
In 't gestarnte en in de cel.
Hun gedachten zocht ik te doorgronden,
Van hun geest de inwendige figuur,
Door hun poriën als door duizend monden
Openbaarde me ieder zijn natuur.
Hoe verwant aan mijne! Ik heb die beelden
Klaar omlijnd in opstel en gedicht
En mijn eigen levenswellen speelden
Door de nerven van hun aangezicht.
Door hun oogen, hun bewogen handen,
Door de huid van warme siddring vol;
| |
| |
In de zilvren gloeden van hun branden
Wist ik dat mijn roode bloedslag zwol.
Zóó dan zijn zij, hun gestalten zweven
Van de sterren tot mijn hart en ik
Voel een eeuwigheid omhoog geheven
In mijn éénen oogen-blik.
|
|