| |
| |
| |
Liedjes Door George Gonggrijp
I
Van vogelklank en zonneschijn,
Ik wil ze weven zacht en fijn
Uit bloemengeur en avondwind,
En zooals soms de avondwind
Met geur komt binnenzweven
Waar hij het venster open vindt,
Om 't heele huis er mee te vullen, -
Wanneer haar lippen zachtjes lezen,
Met liefdes geuren vullen.
| |
| |
II Mijn Lieve
Mijn lieve, mijn goede, mijn reine,
Altoos en immer beschijne,
Bij morgen en avond, bij nacht en bij dag!
Mijn lieve, mijn goede, mijn blijde,
Door 't lichte en 't duistre, en door 't eenzame land!
Mijn lieve, mijn zachte, mijn goede,
Dat mij uw liefde en uw hart
Omringe, beveil'ge, behoede
Voor de donkerheid van mijn eigen hart!
Mijn lieve, mijn goede, mijn zachte,
Kus mij, en streel mij, en kijk
Mij in de oogen, dat al mijn gedachten
Verandren, en worden aan u gelijk!
Mijn lieve, mijn goede, mijn reine,
Dat mij uw oogen beschijnen,
Bij leven en sterven - en ook daarna!
| |
| |
III Avondlied
De maan is als een zilvren roos
In 't avondhemelblauw ontbloeid;
Van 't westen uit staan eindeloos
De stille wolken goud-begloeid.
Het loover dat nu donker wordt
Doorruischt de nachtwind, vreemd en zacht;
Met innig-stil geflonker wordt
Geboren Venus' gouden pracht.
Een vogel die ik ken noch zie
Zingt in niet-verren, hoogen boom
Een verre, schoone melodie,
Die 'k ken, maar ken als uit een droom...
Een vogel die ik ken noch zie,
Zoo is mijn ziel, en als zijn lied:
Die simple, wondre melodie,
Zoo is mijn liefde en liefste lied.
IV De melodie (Voorzang)
Ik heb een melodie gehoord
Het was als een gezongen woord,
Eén enkel, lang lang-zingend woord.
In 't diepste van mijn droomen
Heb ik haar heerlijkheid vernomen.
| |
| |
Ik heb een melodie gehoord,
Eén enkel, heerlijk, zingend woord.
Het duister droeg het voort en voort
Als naar de schemerstranden
Van ongekende, gouden landen.
O, dat haar heerlijkheid en pracht
Een enkle maal den langen nacht
Die eens ons beiden, liefste, wacht,
Zoo zalig moog doorklinken!
Den nacht, waarin wij eenmaal zinken...
|
|