| |
| |
| |
Enkele vertalingen Door M. Wenke
Petrarca's eerste sestina
Alzulk gedierte als huizing heeft op aarde,
't En zij die somm'gen, haters van de Zonne,
Telt tijd van werk en strijd bij duur van dage;
Maar nauw steekt-aan de nacht zijn mindre sterren,
Of de eene in 't huisje en de andre schuilt in bosschen
Om rust voor 't minst te smaken tot den morgen.
En ik, van d' aanvang dat de heldre morgen
De neevlen schudt die wanklen rondom d'aarde,
Wekkende-op al wat slaapt in donkre bosschen,
Zie rust van zuchten niet al zie 'k geen Zonne:
Dan, als 'k ontvlammen zie de laatre sterren
Ga 'k schreiend rond, verlangend weer de dage.
Als d' avond aanjaagt na den klaren dage
En onze donkers maken andren morgen,
Staar ik in peinzen aan, de wreede sterren,
Die mij bestelden 't lijf van kwetsbare aarde,
En 'k vloek den dag dat ik eerst zag de Zonne:
Wat me als een man doet zien, gegroeid in bosschen.
| |
| |
Niet, waan ik, hebben ooit geweid in bosschen
Veel fell're beesten, 't zij van nacht of dage,
Dan deze om wie ik ween in schaadwe en Zonne,
En laat niet na 't om vroegen slaap of morgen;
Want schoon 'k een lichaam zij van sterflijke aarde,
Mijn sterke wensch komt tot mij van de sterren.
Voordat tot u ik keer, gestaadge sterren,
Of valle in droeviger verliefden bosschen,
Latende 't lijf dat droogt tot stuivende aarde,
Moog' meêlij 'k zien in haar: dat in éen dage
Veel jaren 'k inhaal en tot aan den morgen
Mij rijk maak' van af d' ondergang der Zonne.
Met haar ware ik van 't dalen van de Zonne
En niet aanzagen 't andre dan de sterren,
Eén nachttijd maar; en nooit herkwam de morgen;
En niet vervormde tot groen loof van bosschen
Slippende uit d' arm mij, zij, als in die dage
Toen haar Apollo volgde omlaag op aarde.
Maar ik zal onder d' aarde in hout van bosschen,
En vol zal zijn de dage aan puntge sterren,
Voor tot zoo schoonen morgen rijst de Zonne.
Goethe Erlkoning
Wie rijdt zoo laat door nacht en wind?
Het is de vader met zijn kind.
Hij heeft de knaap vast in zijn arm,
Hij houdt hem veilig, hij houdt hem warm.
| |
| |
Wat schuil je, mijn zoon, zoo bang tegen me aan? -
Ziet ge niet, vader, den Erlkoning gaan?
Den Erlenkoning met kroon en sleep? -
Mijn kind, het is een nevelstreep. -
‘Kom mee, lief kind, ga met me mee!
Schoone spelen spelen wij twee;
Met bonte bloemen is 't veld bespreed,
Mijn moeder heeft menig gouden kleed.’
Hoort ge, mijn vader, - nu heb ik toch recht -
Wat de Erlenkoning mij zachtjes zegt? -
Wees rustig, houd je rustig, mijn kind;
In dorre blaren ritselt de wind. -
‘Kom mee, als je met me mee wilt gaan
Zullen mijn dochters rondom je staan.
Mijn dochters omreien hun schoonen knaap
En wiegen en dansen en zingen hem in slaap.’
Mijn vader, mijn vader, zeg of ge niet
De Erlkonings dochters in 't donker ziet? -
Mijn zoon, mijn zoon, ik zie wat zoo schijnt:
De oude grauwe wilgen zijn 't.
‘Ik heb je lief, ik vind je mooi,
En kom je niet willig, ik neem je als mijn prooi!’ -
Mijn vader, mijn vader, hij grijpt mij aan!
De Erlkoning heeft mij pijn gedaan! -
De vader rilt, hij rijdt gezwind,
Hij houdt in zijn armen het steunend kind,
Hij bereikt den hof met moeite en nood;
Het kind was in zijn armen dood.
| |
| |
Nabijheid van den beminde
Ik denk aan u, wanneer de zon haar glansen
Ik denk aan u, wanneer het manedansen
Ik zie naar u, wanneer van vreemde landen
In diepe nacht, wanneer langs steile wanden
Ik hoor naar u, wanneer in zware koren
In 't stille bosch ga vaak ik om te hooren
Ik ben bij u; al zijt ge in verste verte,
De zon zinkt weg, dra fonkelt het gesterte.
Hegira
Noorden, Zuiden, Westen splijten,
Tronen bersten, rijken rijten,
Ga nu gij in lucht van 't Oosten,
Reine, aartsvaderlijke, u troosten.
Wordt bij liefde en dronk gezongen,
Chisens bron zal u verjongen.
Daar, in rein en recht betrachten,
Wil ik menschlijke geslachten
Tot hun oorsprong diep doordringen,
Waar zij nog van God ontvingen
Hemel-leer in aarde-spraken
En zich verder 't hoofd niet braken.
| |
| |
Waar zij vaders hoog vereerden,
Iedren vreemden eerdienst weerden;
Wil me opnieuw de jeugdgrens schenken:
Ruim 't gelooven, eng het denken,
Zooals 't woord daar waarlijk woord werd
Wijl 't gesproken en gehoord werd.
Met de kudden waar zij grazen,
Koffie, shawl en moschus prijzen
Wil ik, en elk pad betreden,
De woestijn door tot de steden.
Pijnt de rotsweg mijn gewrichten,
Troost zijn, Hafis, uw gedichten,
Als de gids verrukt-vermetel
Op zijn muildiers hoogen zetel
Zingt, zoodat de roovers schrikken
En ontwaakt de sterren blikken.
Eer 'k in drinkhuis en in baden,
Als wij liefjes sluier beuren,
Ambralokken schuddend geuren.
Werden, waar uw liedren klonken,
Zelfs niet Hoeri's weelde-dronken?
Mochten ijverzuchtige luiden
Dit misgunnen of misduiden,
Zeg hun - hoorden zij het nimmer -
Dat om Edens deuren immer
Verzen met zacht kloppen zweven,
Voor zich vragend eeuwig leven.
| |
| |
Herrick's to daffodils
Meizoentjes, schreien moeten wij
Dat gij zoo snel vergaat,
Daar nog de vroeg-gerezen zon
Niet in zijn zenith staat.
Totdat, na 't dagbedrijf,
Het uur van de avond-zang,
En na 't vereend gebed ons zij
Als de uwe is de onze een korte duur,
Als de uwe een korte lent,
Als de uwe een groei aanstonds voorbij,
En dood die gij ook kent.
Komt ras, en elk verdwijnt,
Of als de dauw in 't morgen-uur,
Die was, en is niet meer.
|
|