| |
| |
| |
Kleine schetsen Door Eug. De Bock
Schermutseling I
Haar naam is als van een eenvoudige, onaanzienlijke bloem.
's Morgens was zij me haastig tegemoet gekomen. Een kaartje, niet onderteekend, had me van haar komst verwittigd. Ik was nieuwsgierig om te weten, van wie het zijn kon. Zij stond aarzelend bij me, vroeg me, of ik het niet kwalijk genomen had, dat ze gedaan had wat een meisje niet doet, om liefde vragen. Zij was niet geheel gekleed: zij had geen voile voor, en haar hoed paste niet bij haar tailleur. Zij was ontroerd, er was weinig klank in haar stem. Zij was niet geparfumeerd. Ik kon natuurlijk niet ja zeggen.
's Namiddags heb ik haar opgewacht omdat ik ondanks mij zelve gevleid was. Het weer was frisch maar tusschen de wolken was er zon. Het grootste gedeelte van de hemel was blauw. De wolken waren er gelijkelijk over verspreid en in de zon beneden was het goed om te gaan. Alleen in de schaduw was de wind gevoeliger.
Zij had haar beste hoedje op: Een klein zwart zijden als een potsje van een middeleeuwsch burger; met een witte panache, schuin. Onder haar voile had haar aangezicht glansingen en sierlijke rondingen. De voiIe spande over haar neus en groote zwarte oogen glommen onder haar fijne teekening. Zij had mijn
| |
| |
gestalte, was in een lange mantel gekleed die tot aan haar kleine schoenen reikte.
Het gesprek werd met korte zinnen begonnen. Ik geloof dat we allebei er naar trachtten in het park te zijn. We wendden ons hoofd om beurt naar een schittering zijlings of naar de vele zondagwandelaars.
Ze stelde voor om wat vlugger te gaan. Ik had gemeend dat ik mijn stap moest inhouden. Zij ging als een kameraad met me om, maar we begonnen te spreken over vooroordeel in zake omgang met ongelijkslachtigen, en lachten dan, omdat het vanzelf sprak, dat vooral het onbekende ons wederkeerig aantrok. Was ze geen vrouw geweest, met een goede gestalte en goede bewegingen, ik had voor haar mijn huis niet verlaten, of zat met vrienden te filosofeeren over huwelijk en rijkdom. Ik bleef iets achter, zoodat mijn rechter schouder achter haar linkerarm bleef, en ik haar gemakkelijk kon begluren, en toeglimlachen, iets waartoe zíj zich sierlijk wenden moest.
Er was geen verschil van meening. Vanzelf liepen we het eerste en het tweede park voorbij, en gingen in het derde binnen. Daar zetten we ons neer op de uiterste hoogte, achter een reuzenbeeld van Diana, de jageres, die voor een ver geboomte haar hoofd en schouders hief. Zij stak tegen de zilveren lucht boven het purperen park uit.
Wanneer ik mij wendde - ik had mijn rechter been over het linker geslagen en zat op éen zijde - kon ik haar gelaat op mijn gemak beschouwen. Haar mond was niet langer als van een veertienjarige. Hij leek iets koortsig, en om haar lippen was een kleine pijnlijke trek. Maar heel 't gelaat was gezond. Zij had geen kou wanneer ze haar pels om de naakte hals schoof - mijn handen waren frisch -, en heur haren glansden.
Ik vertelde haar, dat ik geen vertrouwen had in liefde. Ik had nog nooit in liefde geloofd, die wederkeerig was. Ik sprak over het onbegrijpelijk zijn van vrouwen. Je zegt ze iets vandaag, waar ze niet op antwoorden, en eerst veel later schijnen ze zich te herinneren, dat je dit of dat hebt gezeid, en hebben er dan lang over nagedacht. Je mag in lichtzinnige stemmingen niets zeggen. Alles wordt gevoeld en onthouden. Zij kennen de mooie geste niet om iets te vergeten.
| |
| |
Ik liep nochtans dicht tegen haar aan, wanneer we van de wijde bank waren opgestaan en over het grasperk afdaalden, waar de grond oneffen was en de kruidjes nog ros en grijs waren van de winter. Ik zocht elk genstertje in haar oogen en bespiedde de bewegingen onder haar kleed.
Bij het water waren we dichterlijk. We zochten de vijvers. Het was stilaan later geworden. Nog was geen woord van trouw of eeuwigheid gevallen, maar ‘onze oogen zeiden alles.’ Wij gingen rustig pratend verder en zij scheen zich alleen om mij te bekommeren. Zij maakte de juiste opmerking, dat er in de stad veel volk moet zijn, en buiten weinig. Zoo was er een wegelken, door struiken van een vijver gescheiden, waar niemand was dan wij. Er waren geen banken, maar dat was ook nog niet noodig: 't Was nog de zomer of de lente niet. Alleen een belofte was in de lucht: door de zon en het zweempje purper en groen in de toppen van de boomen.
Maar vandaag, terwijl ik dit schrijf, sneeuwt het.
Ik had met behendige hand haar pels langs haar schouder terecht gebracht, toen ik haar wees, met kennis van zaken, op de zon, die als een groote roode appel tusschen een schuurtje en een bosschage te zinken hing. We dwaalden langs een wijde inrijpoort, over 't mulle zand van een zijweg, de parken uit. De avond daalde.
Een heel bescheiden gevoel van warmte werd ik gewaar, en sympathie, en tevens bleef ik met recht de koele, en met fierhied. Ik weet echter niet of het goed is, en bevorderlijk voor de goede vordering van liefde, dat de man gevraagd wordt. Ook weet ik niet of het bevorderlijk is voor ons gevoel van eigenwaarde: onze adel en erfdeel. En ik zou ten slotte geen meisje willen zijn.
| |
II
Na vier weken maakten we de laatste wandeling.
We hadden een lange weg door de stad te volgen.
Aan het kleine binnenpark liepen veel menschen in en uit de tuin van een societeit, waar een tentoonstelling geopend
| |
| |
was. Aan hooge staken waaiden vlaggen, voor de breede poort en kiezelwegen, in de fulpen lucht.
We hadden langs de lanen over modes gesproken. Ik had er groot plezier in, de jongere meisjes onderwege gade te slaan, die het haar nog op de rug droegen, blond, breed en golvend. Ik was zenuwachtig, en geprikkeld door de schijn van lente, die onder de zon was. Met de geschoeide hand beschreef ik vormen van kleederen, en van hoeden als verleden jaar gedragen werden. Ik lei veel nadruk op de witte en rose roozen die toen, in het voorjaar, in dikke kransen om de hoed gedaan werden, en die 's Zondags na de hoogmis de groote straten tot een weelde maakten voor het oog. Maar ook de tegenwoordige kleeding vond ik goed.
Uit het park kwam ons een drom van wandelaars tegemoet. In de warmte op de banken zaten er uit te rusten, enkele met een kinderwagentje. Er werden gekleurde molentjes verkocht, en ballonnetjes. Over de grasperken lagen de schaduwen van de naakte boomen scherp omlijnd, over het prachtig tapijt dat nog kort was, maar al de heerlijkheden had van de zomer en meer dan dat: Het was groen en goud tezelfdertijd; een gulden fond, waarop, zwart, de menschen in winterkleeding afteekenden. Als bloemen had mijn meisje de witte panache op haar touqe, en een karmozijnen strik voor de hals. Ik zocht vergeefs naar mimoza of blauwe viooltjes: die hadden uitgedaan.
Het was warm onder mijn winterjas. Ik liet hem open, en sprak over de buitengewone zoelte van het weer. Het was werkelijk verbazend. Er kwamen in de lentelucht heel bleeke wolkjes, die zonder vorm waren, en onbestendig voortdreven. Maar het meeste schoon was in de schijn beneden te zoeken, die langs de huizen en de kleederen gleed, en verder, in de buitenparken, zijn best deed om alles te verwarmen.
We waren er traag heengewandeld.
Tusschen de dichte struiken, in kronkelpaden, was een begin van geheimnis. Er was bescherming wederzijds van vele struiken, waarrond de grijs-violette kleur nevelde. Maar zij waren te weinig en te onaanzienlijk om toe te laten, dat ik diep in de werkelijk mooie oogen kon staren, terwijl ik behoedzaam de voile oplichtte en mijn mond haar mond ontmoette. Haar groen
| |
| |
kleed paste wonderwel in deze omgeving; daarom koos ik een zelfde pad, dat ons over een oprijlaan op een kleine heuvel bracht, waar een enkele groene bank stond, die ons tusschen weinig berken achter de trage helling de menschen liet zien voorbijgaan. Stilaan scheen de toeloop te verminderen. Ouders met kinderen kozen de wegen die buiten voerden. In de verte gingen trager, alsof ze de tijd wilden verlengen, vriendelijk gearmd paren. Ik had ook nog veel uren voor mij.
Achter ons lag een toegevroren vijver. Wat spijt, dat we de bank niet konden wenden. Er was daar een wemeling van gebouwtjes die achter stam- en takwerk verscholen waren. Wij beproefden er naar te kijken maar ik zette haar terug in de gemakkelijkere houding: naar de schaarsche menschen toe. Een was er die ik kende: een soldaat, die me van verre groette. Hij had een dame met een breede pels bij. Ik zat hem tien minuten glimlachend na te kijken, en begon dan weer met mijn meisje te praten. Ik maakte het me gemakkelijk en lei haar bont op verschillende manieren om haar schouders. Terwijl het stilaan koud begon te worden - de zon was laag gezakt, er kwam een grijze tint in de lucht - stonden we recht van de bank, ik nam haar arm en drukte me huiverig dichter tegen haar aan. We regelden onze stap maar het was moeilijk ons gesprek op andere onderwerpen dan van huishoudelijke aard te brengen. Ze had me reeds weten te zeggen, terwijl ze over haar hoedenwinkel had gesproken, dat ze al heel wat had gespaard.
Er was iets droomerigs over de heele natuur. We kwamen langs het Dianabeeld, en nog langs vele andere beelden, onder wier voeten de mulle wegen liepen, waarover het goed was traag te stappen, al was de avond koud en het gesprek niet als het had moeten wezen. Het was of ergens klokjes gingen kleppen, gelijk het gebeurt wanneer de schemering is gevallen, maar er waren weinig geluiden hoorbaar.
In de zaal van een kleine herberg gebruikten we melk en brood. We zaten tegenover elkaar, tusschen andere menschen die zuinig voorraad hadden meegebracht. Ik voelde haar knie tegen de mijne. Zij had natuurlijk haar voile afgedaan, en ook haar handschoenen, zoodat ze er veel beweeglijker uitzag, en toegankelijker. Maar ze begreep niet meer dan anders, hoe ik van
| |
| |
haar meer geestdrift verwachtte. Ik bemerkte dat zelf eerst later.
Er was meer schemering toen we dat huis verlieten. We liepen nog even de lanen in, de vijver om, wat ze alleen maar deed om mij plezier te doen. Er was van harentwege geen greintje kunstgevoel, dat haar de noodzaak van deze omweg, om de laatste warmte te zien sterven in de armen van duisternis, deed begrijpen. Ik had mijn arm om haar midden geleid, waar we op een verhevenheid een mooi uitzicht hadden - er waren nog geen sterren - en ze zeide me dat ze liever had, dat ik haar arm nam.
Om niet dezelfde weg te loopen koos ik de breede baan, die langs een andere voorstad naar huis voerde. Ik kende de weg slecht en wist niet dat we langs gevaarlijke buurten gingen. Doch het verrukte mij, door duisternis te loopen, met wederzijds onbekende velden, en naast mij, aan mijn arm geleid, een vrouw die verwachtte dat ik haar zou huwen, en aan mijn woorden die begonnen te redeneeren, en hadden opgegeven te vleien en gevleid te vereeren, toelieten haar te ontleden tot waar haar diepst innerlijke gedachten, waar ze mee geboren was, begonnen: ze zei alleen wat vrouwen willen bekennen.
Ik stelde voor, op deze ongewone weg om te wenden en terug te gaan tot waar we de gewone baan konden volgen. Ik had bemerkt, dat we op verlaten vlakten uitkwamen. Zij wou er niet van weten. Ik koos dan de weg tusschen blinde muren en huisjes, die op de verlaten vesten uitliep.
Zij vermoedde niet, hoe doodsgevaarlijk het daar was. En hoe 't er uitzag, een dame in elegante kleeding met een jonge heer, op deze plaats. De laatste lantarens zonden hun licht onver over het gras. Hun doode glans kon niet ver reiken, daar lichte mist was opgekomen. We gingen over de trage helling omhoog. Ik hielp haar dan afdalen naar de laagte langs het water. Ver van ons gingen drie schaduwen van mannen. Ik meende dat ze die niet gezien had, maar ze maakte me er zelf opmerkzaam op. Ze vertoonde geen teeken van angst. Er kwamen nog geen sterren aan den hemel. Ze koos zelf de plaatsen, waar de grond meer effen was, zoodat we dikwijls als silhouetten voor de diepte moeten geloopen hebben. Ik wist niet meer waarheen we ons moesten wenden.
| |
| |
Het was stil. Er was alleen ergens in de verte een toren, die zonder basis oprees en een vage, vaalbruine gestalte spreidde voor de uitgedoofde hemel. Ik geloof dat ze vermoeid was. Ik vond het éenig, te wandelen waar gevaar was, met iets dat zich niet in het minste zou kunnen verdedigen. Maar zij was heel rustig. We volgden een lijn als een wagenspoor, en kwamen aan een poort, waar we nooit waren door geweest. Er was weer schemerlicht. We zagen dat onze schoenen vuil waren. Soldaten bezagen ons dringend. Ze was werkelijk een frissche meid: zij gaf niets om hun blikken.
Maar waarom was geen oogenblik de lust bij mij opgekomen om haar heel andere dingen te zeggen, dan ik gedaan had? Ik had me niet aan haar arm voelen opgaan tot het gevoel van meesterschap over een leven in geliefde vorm. Ik was niet bevreesd geweest dat we zouden zijn omgekomen in de duisternis. Ik voelde voor haar geen bekommering.
Er waren weinig sterren aan de hemel in de stad. Zij was loom, zoodat we trager gingen. Zal ik, volgens belofte, schrijven en wat zal ik voorwenden om mij los te maken van deze gezellin?
| |
Polderland I
Een dorpje ligt achter een dijk, die aan de zijde van de wandelaars traag afdaalt, en voor de loop van een smalle beek waterpas ligt. Aan die zoom staan kleine populieren, en hooger kleine bremstruiken, want het is op de grens van polders en heideland. De huisjes toonen hun strooien daken en hier en daar het bovenste van hun wanden en van hun kleine vensters. Zij staan op een enkele rij, als de boomen aan de andere zijde, waarvoor nog een heining is van ijzerdraad. Er graast een paard, licht en bruin, zijig gloeiend op het zwarte af, dat met gezakte kop de toppen van nog dorre plantjes trekt, want de winter is nog niet geheel voorbij.
Later zullen schapen zich in een lange kudde bij de eenzame komen voegen.
Maar aan deze kant, de polder in, klinkt gekrijsch van
| |
| |
zwarte raven, die met vijftig boven de kale velden vlerken. De wegen daartusschen zijn schoongemaakt. Er is een welvarende hoeve, de eenige tusschen de lange dijk en het verre dorp, waarvan ginder de menigte daken om een lage kerk zichtbaar eijn.
Eerst is een lichtgroengekalkt gebouw, op een hoogte gezet, de middendeur met arduin omlijst, het dak uit schaliën. De muren zijn bekleed met latwerk, waartegen perelaren gewitte takken hechten. De moestuin, goed beschut, gaat naar beneden tot bij de vischput, die in de gracht verloopt. Terzijde van het huis is in de haag een sterke poort gebracht, van ijzeren witbeschilderde stangen. Nu tracht een meisje haar met alle geweld - zij bukt en haar lichaam spant onder het blauwe voorschoot - te openen. Zij klemt. De wandelaars zien erdoor het stel van schuren en hokken, dat achter de woning een ruime koer omsluit, waar in het midden, in de vorm van een klok, een hondehok gemetseld is. De bergplaats voor karren en allaam is aan de voorkant open. In halve duisternis vliegen er duiven, vale en witte. Er trippelen er op de koer doorheen, met hennen en ganzen. Het is een bont gekakel.
Aan de achterkant van het stroodak, zoodat alleen de hals en het hoofd te merken zijn, zit een groot dier. Een pauw roept. Nog op een ander dak zijlings achter in de koer, rijst er een omhoog, die zijn mooie staart over het lange dak laat strijken.
Een kleine jongen zit aan de weg, achter een wagen, een stuk brood te eten. Bijna bij het dorp, even eenzaam als de gebouwen, is een molen die zijn wieken stil houdt. Op de boorden van de wateringen groeien reeds witte madeliefjes.
| |
II
Wat kon ik bij dat zondagskind komen doen, dat nooit gestreeld werd dan met een sterke hand, die gauw dwong? Nooit was de kleur van haar gelaat verbleekt. Zij rook naar lucht en wind en arbeid op het veld en bij de mesthoop. Haar handen waren gewoon zware werktuigen te handteeren.
Zij begreep geen hulde die ik eerbiedig voor haar voeten lei, en ik ben gevlucht, nadat ik had ondervonden dat ze sterker was dan ik. Haar arm dwong mij, en niet alleen haar oogen. Ik
| |
| |
wou niet vernederd worden en wond mezelf tegen haar op, betreurend wat geen lang en prachtig feest had mogen zijn.
Toen ik in andere polders kwam, hoorde ik van verre het geluid van fanfaren. Over wegen die gehard waren in de zon stapten in kudden achter elkaar, de instrumenten met groote monden bij de instrumenten met groote monden, de muzikanten van het dorp. Hun lakensche jassen blonken. Op de hoeve waar een trommelaar woonde gingen ze binnen, maar vele bleven op het erf staan spelen, terwijl de zon rooder werd, en het zweet van hun gelaat begon te dalen. Een stond aan de gracht te wateren. Wie van het spel vermoeid waren, namen de meisjes die met witte linten en stijve voorschoten van twee hoeven waren bijgeloopen, om het middel, en dansten langs al de schuren met groote sprongen, terwijl ze de meiden hoog ophieven en hen geen tijd lieten om te ademen. Ze zoenden hen de vermoeienis in de mond terug.
Ik wist me schamel en keerde naar de stad terug. Wat zijn er de straten eng en de meisjes bedachtzaam. |
|