| |
| |
| |
Milton: Het paradijs herwonnen Vertaald door Albert Verwey
Vierde Boek
Verbijsterd en ontdaan om 't slecht gevolg
Stond de Verleider en hij wist geen woord,
Zijn list ontmaskerd en zijn hoop geveld,
Zóo vaak, en de gladtongige reednaarsgaaf
Die vleide en die zooveel vermocht op Eva
Zoo weinig hier, neen niets; maar toen was 't Eva;
Deze ver boven hem, wie zelf-bedrog
En overijling afhield eerst te wegen
Wat kracht hij mee te doen kreeg, of zijn eigne.
Maar als een man, eens onverwinlijk geacht
In slimheid, waar hij 't minst verwacht gefopt,
Tot redding van zijn naam, of puur uit spijt,
Steeds wil beproeven wie hem steeds weer foolt,
En 't nimmer opgeeft, schoon steeds meer beschaamd;
Of als een vliegenzwerm in wijnoogst-tijd,
Rondom de pers waar zoete most langs druipt,
Teruggeslagen, gonzend telkens keert;
Of golven bruisend op een vaste rots,
Schoon gansch verbrijzeld, weer 't vergeefsch geschut
Losbarsten, dat in schuim en bellen eindt;
Zoo geeft, schoon tegenslag op tegenslag
Hem treft en tot beschamend zwijgen brengt,
| |
| |
Satan 't niet op, hoewel zijn wanhoop stijgt,
En zet zijn ijdele aandrang aldoor voort.
Hij bracht den Heiland op dien zelfden berg
Naar 't westen, vanwaar hij een andre vlakte
Kon overschouwen, lang, maar niet zoo breed,
In 't zuiden door de zee bespoeld, in 't noorden
Door evenlange heuvelrug begrensd,
Die vrucht van de aarde en menschesteden dekte
Voor koude noordewind; vandaar naar 't midden
Verdeeld door een rivier, waarlangs weerzijds
Een keizerlijke stad op de oevers stond,
Torens en tempels trotsch omhooggericht
Op zeven kleine heuvels, vol paleizen,
Poorten, theaters, baden, aqueducten,
Statuen en tropheën, zegebogen,
Tuinen, prieelen, alles voor zijn oog
Boven de bergrug die ertusschen lag:
Wat vreemde parallax of kunstig optisch
Bedrog, luchtspiegeling of telescoop
Dit voortbracht, waar' merkwaardig te verstaan.
En thans brak de Verleider 't zwijgen af.
‘De Stad die gij aanschouwt is anders niet
Dan 't groot en heerlijk Rome, wijd vermaard,
Vorstin van de Aard, en met de buit verrijkt
Van volken; daar bespeurt ge 't Kapitool:
Zijn statig hoofd stijgt boven alles uit
Op de Tarpeïsche rots, haar citadel
Onneembaar; daar de Palatijnsche berg,
't Hoog en omvangrijk keizerlijk paleis,
Door edelste bouwkunstenaars gebouwd,
Wijd zichtbaar de vergulde vestingmuur,
Torens, terrassen, glinsterende spitsen;
En menig schoon gebouw nog, meer gelijk
Aan godenhuizen, (zoo goed stelde ik u
Mijn hooge mikroskoop) kunt gij bezien,
Binnen en buiten bei, pilaren, daken,
Snijwerk, gëarbeid door kunstvaardige hand
In marmer en ivoor, ceder en goud.
| |
| |
Wend nu uw oogen naar de poorten, zie
Hoe daar de menigt saamvloeit, in en uit;
Praetors, pro-consuls, in hun ambtsgewaad
Naar hun gewest gaand of zoo juist terug;
Lictors, als teeken van hun macht de roê,
Legioenen en cohorten, turma en ala;
Of afgezanten uit de verste streken,
In vreemd gewaad, op de Appiaanschen weg
Of d' Emiliaanschen; die van 't verste Zuid,
Syene, en waar de schaduw weerzijds valt,
Meroe, het Nijleiland; en meer naar 't west
Het rijk van Bocchus tot de Moorenzee;
Die van de Aziaatsche vorsten, ook de Parthen;
Van Indië en de gulden Chersonesus,
En 't indische eiland, ver Taprobane,
Witzijden tulbands over 't bruin gezicht;
Van Gallia, Gades en het Britsche westen:
Germanen, Scythen, noordlijke Sarmaten
Verder dan Donau tot het Taurisch meer.
Want alle volken huldigen thans Rome
En Romes keizer, wiens wijd rijksgeweld,
Naar ruimt van grondgebied, rijkdom en macht,
Beschaafde zeden, kunsten, wapenen,
En hoogen naam, gij wel verkiezen moogt
Boven het Parthische. Naast die twee tronen
Zijn d' oovrigen barbaarsch en 't zien nauw waard,
Met kleine en afgelegen koningen.
Daar ik u deze toonde, toonde ik al
De rijken van de weerld, en al hun roem.
Die keizer heeft geen zoon en is nu oud,
Oud en wellustig, en trok zich uit Rome
Terug naar Caprea, een klein sterk eiland
Voor 't kustland van Campania, en geniet
Daar ongehinderd zijn verfoeibre lust;
Terwijl hij al zijn zorgen voor 't gemeen
Een boozen gunstling opdroeg, toch hem wantrouwt,
Door elk gehaat, elk hatend; hoe gemaklijk,
Begaafd met koningsdeugden als gij zijt,
| |
| |
Verschijnend, u in eedle daden toonend,
Kondt gij dit monster drijven van zijn troon,
Een varkenskot nu, en daar zelf gezeteld,
Een heerschend volk van 't slavenjuk ontdoen!
En met mijn hulp vermoogt ge 't; ik ontving
De macht, en uit mijn recht geef ik haar u.
Mik naar de heele wereld dus, niet minder;
Mik naar het hoogste: 't hoogste niet geraakt
Zal er voor u geen zitten zijn, of kort,
Op Davids troon, zij dan voorspeld wat wil.’
Weer onbewogen sprak de Zoon van God.
‘Niet lokt de grootheid en verheven schijn
Van weelde, ofschoon grootdadigheid genoemd,
Meer dan van waapnen eerst, mijn oogen aan,
Veel min mijn geest; schoon ge ook nog schildren moest
Hun kostbre zwelgerijen, prachtge feesten
Op tafels van citroen of steen van Atlas,
(Want ik ook heb gehoord, en las misschien)
Hun wijn van Setia, Cales en Falerne,
Chios en Creta, hun geplengd in goud,
Kristal en porcelein bezet met steenen
En paarlen knoopen: schildren moest voor mij,
Die honger en dorst: ook afgezanten toont gij
Van volken, ver en na, - vreemdsoortige eer!
Vervelend tijdverlies te luistren naar
Veel leedge komplimenten, holle leugens,
Uitlandsche vleierijen. Daarna noemt ge
Den keizer, hoe gemakkelijk onttroond,
En ook hoe roemvol: ik zal, zegt ge, een dierlijk
Monster uitdrijven; hoe, indien ik eens
Een duivel uitdreef die hem dier deed zijn?
Zijn eigen wroegende geweten straf hem.
Tot hem ben 'k niet gezonden: noch tot hulp
Van dat eens heerschend volk, nu laag en laf,
Terecht vassal gemaakt, daar 't eens rechtvaardig,
Matig, mild, ingetogen, goed verwon,
Maar de onderdrukte volken slecht regeert,
Gewesten plundrend, allen uitgeput
| |
| |
Door lust en roof; begeerig eerst geworden
Naar triomfeeren, schaamtlooze ijdelheid;
Dan wreed, aan bloed gewend, aan vechtersspelen
Van beesten en van menschen tegen beesten;
Door schatten weeldrig en hebzuchtger nog,
En door het dagelijksch tooneel verwijfd.
Welk wijs en dapper man zou hen bevrijden,
Die dus ontaardden, door zichzelf verslaafd?
Of wordt een slaaf in 't hart vanbuiten vrij?
Weet daarom, als mijn tijd tot zitten komt
Op Davids troon, dan zal 't zijn als een boom,
Spreidend en overschaduwend heel de Aard;
Of als een steen waarop elk koninkrijk
De heele wereld door, in stukken stoot;
En aan mijn koninkrijk is dan geen eind.
Daartoe zijn dan ook middlen: welke middlen
Voegt u te weten niet, noch te uiten mij.’
Wien Satan onbeschaamd dit antwoord gaf.
‘Ik zie nu hoe gering ge elk aanbod schat
Daar 't wordt gedaan door mij, en het verwerpt.
Moeilijken en kieskeurgen behaagt niets,
Of niets zoozeer als eeuwge tegenspraak.
Wete andrerzijds gij eveneens, dat ik
Een hoogen prijs op wat ik aanbied stel,
En niet voor niets dat wat ik wegschenk, geef.
Al deze die ge in één moment hier ziet,
De koninkrijken van de wereld, geef 'k u,
Want mij gegeven, geef 'k ze aan wien ik wensch.
Niet weinig; met dit voorbehoud nochtans,
Deze voorwaarde, dat gij nedervalt
En mij aanbidt als Heer en boven u,
Maklijk te doen, en ze alle houdt van mij;
Niets minder toch betaalt zoo'n groote gaaf.’
Waar onze Heiland minachtend op zei.
‘Uw woorden mocht ik nooit, uw weldaad minst;
Bei zijn ze afschuwlijk, sints gij uiten dorst
Voorwaarde, afgrijslijk en godslasterlijk.
Maar ik zal dulden, tot de tijd verstrijkt,
| |
| |
U over mij vergund. Er is geschreven,
Van de geboden 't eerst: “Den Heer uw God
Zult gij aanbidden, en hem enkel dienen”;
En durft gij voorslaan aan den Zoon van God
Te aanbidden u, vervloekte? meer vervloekt
Nu, na deze aanslag stouter dan op Eva,
Meer lasterlijk, en die ge u straks berouwt.
De rijken van de wereld u gegeven?
Zeg eer gegund, en door u toegeëigend,
Geen andre schenking is er die gij toont.
Gegeven? Dan toch door den hoogsten Koning,
Door God die heerscht. Indien aan u gegeven,
Hoe fraai wordt dan door u de gever nu
Beloond! Maar dankbaarheid is lang in u
Verloren. En faalt zóó u schaamte of vrees
Dat mij ge ze aanbiedt, mij de Zoon van God?
Aan mij het mijne, op dit vervloekt verdrag
Dat ik neervalle en u aanbid als God?
Weg met u, achter mij; nu blijkt ge duidlijk
Die Euvle, Satan, eeuwiglijk verdoemd.’
Tot wien de Booze, schuchter nu, hernam.
‘Wees niet zoo zwaar beieedigd, Zoon van God,
(Schoon zoons van God menschen en englen zijn)
Als ik, beproevende of op hooger wijs
Dan deze gij die titel draagt, u voorstel
Wat menschen mij zoowel als englen geven,
Viervorsten van lucht, water, aarde en vuur,
Volken daarbij van ieder windkwartier,
Als God zoowel van deze als de onderwereld.
Wie toch gij zijt, wiens komen werd voorzegd
Als mij 't noodlottigst, dat belangt mij meest;
Wel ver van u te schaden bracht mijn proef
U eer nog hoogre lof en achting in,
En mij geen voordeel, daar mijn doel nu faalt.
Laat ze dus, daar ze toch voorbijgaand zijn,
De rijken van de wereld: ik zal u
Niet langer raden; win ze of win ze niet.
Zelf lijkt ge mij toch anderzins geneigd
| |
| |
Dan tot een aardsche kroon; een grooter vriend
Van kontemplatie en van diep dispuut,
Zoo 'k mag besluiten naar die vroege daad
Toen aan uw moeders oog ontsnapt, ge alleen
Den tempel ingingt, daar gevonden werdt
Onder de wijste Rabbies, saam besprekend
Punten en vragen passend Mozes' stoel,
Leerend, maar niet geleerd. De jeugd voorspelt
Den man als morgen dag: wees dan vermaard
Door wijsheid; laat, zooals uw rijk het moet,
Uw geest zich strekken over heel de wereld
In kennis, tot hij in zich alles vat.
Niet al het kenbre rust in Mozes' wet,
De Pentateuch, of wat profeten schreven;
De Heidnen kennen ook, en schrijven, leeren
Bewondrenswaardig, door Natuur verlicht;
En met de Heidnen moet gij omgang plegen,
Door overreding, zoo ge zegt, hen leiden:
Hoe zoudt, zonder hun kennis, gij met hen
Of zij met u verkeeren zooals 't hoort?
Hoe redeneeren met hen, hoe weerleggen
Ideeënleer, tradities, paradoxen?
Best treft men dwaling door haar eigen zwaard.
Zie, voor wij afgaan van deze uitzichtberg
Nog eenmaal westlijk, neen zuidwestlijker,
Waar aan 't Aegeïsch strand een stad zich heft,
Edel van bouw, lucht zuiver, bodem licht:
Athene, 't oog van Hellas, wieg van kunsten
En welspraak, moederland van schoone geesten
Of gastoord, in haar zoete schuilplaats, stad
Of voorstad, schaduwige mijmerlanen.
Zie daar 't olijvenbosch van de Academie,
Plato's verblijf: de Attische vogel zingt daar
Luid kwinkeleerend heel den zomer door;
Hymettus' bloemige heuvel noodt daar vaak
Door 't nijver murmelende bijgeluid
Tot arbeidzaam gepeins; Ilissus rolt
Zijn fluisterende stroom: binnen de muren
| |
| |
Scholen van de oude wijzen; daar 't Lyceum
Van wie tot wereldheerscher Alexander
Opvoedde, en ginder de bemaalde Stoa.
Daar hoort en leert ge de geheime macht
Van harmonie, in toon en tal geraakt
Door stem of hand; en 't menigmatig vers,
't AEolisch lied en Dorisch lofgezang,
En van wie ze adem gaf, maar hooger zong,
Homeer - dat 's blinde - Melesigenes,
Wiens arbeid Phoebus als zijn eigne prees.
Dan de verheven treurspeldichters, leerend
In chorus of Iambus, beste leeraars
Van vrome wijsheid, vreugdvol aangehoord
In korte en zinnige spreuken, waar zij handlen
Van lot en kans en keer in 't menschbestaan,
En hooge daad en hartstocht best beschrijven.
Naar de vermaarde reednaars gaat ge dan,
Wier onweerstaanbare welsprekendheid
Die felle volksstaat mende naar haar wil,
En 't Arsenaal schudde en een bliksem wierp
Naar Macedonië en Artaxerxes' troon.
Leen dan aan wijze wijsbegeerte uw oor,
Van God gedaald naar 't laaggedaakte huis
Van Socrates; ge ziet zijn woonoord daar
Dien naar waarachtge ingeving het orakel
Wijsten van menschen heette: van wiens mond
Die zoete stroom vloot die de scholen drenkte
Van Academici, zou oud als nieuw,
Ook de Peripatetici geheetnen,
De Epicureërs en de Stoïci.
Doordenk ze hier of, wilt ge 't liever, thuis,
Totdat de tijd u rijp maak' tot een kroon;
Hun leer zal u een waren koning maken
Binnen uzelf, meer nog saam met een rijk’.
Wien onze Heiland wijslijk antwoord gaf.
‘Denk maar dat ik die dingen weet, of denk
Dat ik ze niet weet; ik kom daarvoor niet
Te kort aan kennen wat ik moet; wie licht
| |
| |
Ontvangt van boven, de fontein van licht,
Behoeft geen andre leer, al is ze waar;
Maar die zijn niet waar, weinig meer als droomen,
Inbeelding en gissing, op niets vasts gebouwd.
De wijste en grootste van die alle erkende
Niets meer te weten dan dat hij niets wist;
De volgende spon fabels, gladde denksels;
Een derde twijfelde, al was 't klaar als dag;
Andren bepaalden het geluk als deugd,
Maar deugd, samen met rijkdom en lang leven;
In lijfsvreugd een, en zorgeloos gemak;
De Stoïsche eindlijk in wijsgeergen trots,
Die hij dan deugd heet; en zijn deugdzaam mensch,
Wijs, in zichzelf volmaakt, aan alles rijk,
Gelijk aan God, prijst hij vaak onbeschaamd
Als vreezend God noch mensch, versmadend alle
Schat, vreugd, pijn, marteling, en dood en leven
Die, als hij wil, hij laat; of bluft hij kan 't,
Want al zijn taai geklap is ledige bluf
Of slim gedraai van wie weerlegging vreest.
Helaas, wat leeren ze, en misleiden niet!
Onwetend van henzelf, van God veel meer,
Van hoe de weerld begon, hoe de Mensch viel,
Door zich verlaagd, afhanklijk van gena.
Veel praten zij van ziel, maar avrechts alles,
En zoeken in zich deugd, en schrijven zelf
Zich alle roem toe, geven God er geen;
Beschuldgen eer, onder bekende namen,
Lot en Fortuin, hem, als zich niet bekomrend
Om de aardsheid. Wie naar ware wijsheid zoekt
In deze, vindt ze niet; of erger nog,
Slechts de begoochling van haar valschen schijn,
Een leege wolk. Nochtans, veel boeken lezen,
Zoo zeiden wijzen, is vermoeinis. Wie gedurig
Leest, en niet tot zijn lezing brengt een geest
En oordeel er gelijk aan of haar meerdre,
(En wat hij brengt, wat zoekt hij 't elders zich?)
Blijft steeds onzeker en onvast gegrond,
| |
| |
Diep in geleerdheid, ondiep in zichzelf,
Onrijp of dronken, nietigheden aanziend
Voor kostbaarheden, zelf niets als een spons.
Zoo zaamlen kindren schelpen op het strand.
Wil ik genieten in mijn vrijen tijd
Van dichtstuk of muziek, waar vind ik dan
Die troost zoo goed als in mijn eigen taal?
Bewijzen niet verhaal en wet, doorstrooid
Met hymnen, psalmen kunstiglijk gesteld,
Hebreeuwsche zang en harpspel, die het oor
In Babylon, van 't heerschend volk, behaagden,
Dat Hellas eer van ons die kunsten kreeg,
En slecht ze nadeed, daar zij luidst de ondeugden
Bezingen van hun goden, en hun eigne,
In fabel, hymne of zang, hun goden zoo
Belachlijk makend en zichzelf beschaamd.
Schrap hun gezwollen bijwerk, als blanketsel
Op hoerewang dik-opgelegd, wat blijft,
Met aangenaams of nuttigs dun bezaaid,
Bevindt ge 't vergelijken nauwlijks waard
Met Sions zang, voor iedren kenner 't best,
Waar God en godlijk mensch naar recht wordt geëerd:
De Heiligste der Heilgen, en zijn heilgen;
Door God bezield zijn zulke en niet door u;
Tenzij waar zeedlijkheid wordt uitgedrukt
Door licht van de Natuur, niet gansch nog doof.
Hun redenaars verheft ge dan, als zijnde
Top van welsprekendheid, staatslieden waarlijk
En minnaars van hun land, zooals het schijnt;
Maar ver hun meerdren hierin de Profeten,
Als godlijke onderrichters, beter leerend
De wetten van het burgerlijk bestuur
In hun verheven ongemaakten stijl
Dan al de grieksche en roomsche reednaarskunst.
In hen wordt klaarst getoond en lichtst geleerd
Waardoor een volk geluk vindt en behoudt,
Wat koninkrijken sloopt en steden slecht;
Deze en de Wet vormen een koning best.’
| |
| |
Zoo sprak de Zoon van God; maar Satan, nu
Heel zonder raad, verschoten iedre pijl,
Ging dus met straf gelaat den Heiland aan.
‘Daar eer noch rijkdom, wapenen noch kunst,
Koning noch keizer-zijn u lijkt, noch iets
Van wat ik aan bespieglend leven toon
Of aan bedrijvig, saam met roem en naam,
Wat doet ge in deze weerld? De wildernis
Is uw geschiktste plaats: ik vond u daar
En daarheen breng ik u; maar weet dit wel,
Weldra - dit 's mijn voorspelling - zult ge wenschen
Dat ge niet dus voorzichtig of kieskeurig
Mijn aangeboden hulp verworpen hadt,
Die u in korten tijd maklijk kon plaatsen
Op Davids troon, of op de werelds troon,
In volheid nu van tijd, leeftijd, getijde
Daar profecy van u best wordt vervuld.
Nu daarentegen, als ik lezen kan
Wat mij de hemel duidt, de sterren melden
Van 't Lot (indien ze iets melden), 't zij verstrooid,
't Zij enkle teekens in conjunctie staand,
Dan wacht u arbeid, smart, weerstand en haat,
Hoon en verwijten en beleediging,
Geweld en slagen en een wreede dood.
Zij ook spellen een rijk u, maar wat rijk,
Werklijk of allegorisch, blijft onklaar;
Wanneer ook; eeuwig wel, als zonder eind
En zonder aanvang; want geen vaste tijd
Blijkt me in de starrige voorschriften gesteld.’
Zoo sprekend nam hij (want nog was zijn macht
Niet minder) en bracht naar de wildernis
De Zoon van God terug en liet hem daar,
Veinzend dat hij verdween. Daar daglicht daalde
Rees nu het Donker, saam met sombre Nacht,
Haar scheemrige afkomst; bei onwezenlijk,
Afweezge dag alleen en lichtgebrek.
Deemoedig en met ongestoorden geest,
Hoe ook gejaagd, begaf zich na zijn luchtreis
| |
| |
De Heiland koud en hongerig ter rust,
Waar ook; onder een saamval wel van schermen
Wier takken-armen dikdoortwijnd zijn hoofd
Voor nachtedamp en dauw beschutten mochten;
Maar 't schutten hielp geen slaap, want aan zijn hoofd
Waakte de Booze die met leelke droomen
Zijn slaap verstoorde; en iedre keerkring ving
Te dondren aan, wijl wolken van twee zijden
Uit meenge misgeboortge spleet gemengseld
Bliksem en regen stortten, vuur met water
Neerstroomende verzoend: geen wind ook rustte
Binnen zijn steenen hol, maar aangestort
Van de vier hengsels van de wereld, vielen
Ze in woede op de woestijn, wier hoogste pijnen,
Schoon wortlend diep als hoog, en stevigste eiken,
Hun stijve nekken bogen, stormbeladen
Of met één slag geveld. Kwalijk beschermd
Geduldige Zoon van God, stondt ongeschokt
Toch gij alleen: maar meer verschrikking kwam:
Geesten van 't diep en heesche furiën renden
Rondom u, huilden, gilden, kreten; somgen
Richtten op u hun vuurge pijlen; gij
Zat stil in kalme en zondelooze vree.
Zoo de erge nacht, tot lieflijke ochtend kwam
Met pelgrimstappen in een grijze pij,
Die met haar stralenvinger 't dondren stilde,
De wolken jaagde en neer de winden lei,
De schimmen ook die de Euvle opriep, en deed
Den Zoon van God beproeven door hun schrik.
Maar thans had met haar krachtger straal de zon
't Gelaat van de aard verheugd, en 't nat gedroogd
Van plant die bukte of boom die droop; de vogels
Die alles frisscher nu en groener zagen,
Na stormnacht zoo verwoestend, stemden blij
Hun klaarste tonen aan in boschje en twijg
En vierden 't zoete keeren van den dag.
Maar niet was in die vreugde en schoonste dag
Afwezig, nu zijn kwaad hij had gedaan,
| |
| |
De Vorst van 't Duister; door de schoone keer
Scheen hij ook blij, tot onzen Heiland kwam hij;
Maar met een nieuw plan niet, hij had geen meer,
Alleen door deze laatste smaad van zins,
Wanhopend aan iets beters, woede en spijt
Om zijn herhaalde neerlaag thans te luchten.
Hij vond hem op een zonnigen heuvel wandlend,
Ten noorde en westen door dik bosch begrensd;
In zijn gewoon gedaant verlaat hij 't bosch,
Spreekt dus hem aan in achteloozen toon.
‘Een schoone morgen treft ge, Zoon van God,
Na een bedroefde nacht: ik hoorde een weer
Of aard met hemel saamkwam, maar ikzelf
Was ver weg; en die vlagen, schoon ze een stervling
Gevaarlijk schijnen voor de hemelzuilen,
Zijn voor 't Heelal zoo onbelangrijk en
Onschuldig, ja gezond, als niezen is
Voor 's menschen mindere Al, en gauw voorbij.
Toch, als vaak schaadlijk blijkend waar ze neerslaan
Op mensch, beest, plant, verwoestend en verstorend,
Als storingen in 't menschelijk bedrijf
Voorspellen ze en bedreigen ze met kwaad
Het hoofd van wie, naar 't schijnt, hun razen geldt.
Deze storm gold het meest deze woestijn;
Van menschen u, als de eenge die hier toeft.
Waarschuwde ik niet, als gij 't seizoen verwierpt
Om met mijn hulp te juister tijd den troon
U toegezegd te nemen, voort woudt gaan
Te hopen op den duw van 't Lot, een rijk
Te winnen op uw wijs, geen weet wanneer,
Want noch wanneer noch hoe werd ooit gemeld,
Dan zult ge zijn wat ge moet zijn, dat 's vast;
Want englen kondden 't aan, maar zonder spraak
Van tijd en middlen; doch de ware daad
Komt als ze moet niet, maar als best ze komt.
Bedenkt ge dit niet, zeker treft u dan
Wat 'k u voorspelde, meenge harde proef
Van tegenspoed en moeiten en gevaar,
| |
| |
Voordat ge u Israels scepter vast verkrijgt.
Waarvoor deze onheilspellende nacht rondom,
Zooveel verschrikkingen, stemmen en wondren
U waarschuwing en teeken mogen zijn.’
Zoo was zijn praat: de Zoon van God liep door,
Stond stil niet, maar gaf kortlijk dit bescheid.
‘Erger dan nat vindt gij mij niet; meer kwaad
Deed geen verschrikking die gij noemt mij aan;
Ik vreesde er ook niet voor, al brulden ze ook,
Al dreigden ze ook nabij: hun macht als teekens,
Kwaad duidend of voorspellend, minacht ik
Als valsche schijnen, niet van God, maar u;
Die wetend dat mijn rijk ondanks u komt
Uw hulp mij opdringt, opdat ik, ze aanvaardend,
Voor 't minst van u mijn macht te houden schijn,
Eerzuchtige geest, die geacht wilt zijn mijn God;
En afgewezen stormt en mij verschrikken
Wilt tot uw wil; laat af, ik ken u wel,
Uw moeite is ijdel, ijdel uw geplaag.’
Gezwoll'n van woede nu, sprak de Euvle weer.
‘Hoor dan, o Zoon van David, Maagd-geboorne;
Want Zoon van God staat nog niet vast voor mij;
Dat de Messias kwam hoorde ik voorzegd
Door de Profeten; uw geboort verkond
Door Gabriël wist onder de eersten ik,
En ook hoe de englezang in Bethlems veld
In uw geboortnacht u als Heiland zong.
Nadien heb zelden ik mijn oog gewend
Van u, als kind, als knaap, als jongling, eindlijk
Als man, schoon in afzondring grootgebracht.
Totdat, bij 't veer aan de Jordaan, waar elk
Kwam tot den Dooper, ik met de andren komend,
Schoon niet ten doop, u door de Hemelstem
Genoemd vernam beminde Zoon van God.
Daarna vond ik u mijn nabijer kijk
En nauwer speuren waard, opdat ik wist
In wat graad of wat zin gij wezen zoudt
De Zoon van God; wat meer dan één zin heeft.
| |
| |
De Zoon van God ben ik ook, of ik was 't;
Was het, dus ben; want de betrekking blijft;
Elk mensch is Zoon van God; maar gij, zoo scheen me,
Werdt in veel hooger opzicht zoo genoemd.
Van toen af sloeg ik van nabij u ga,
En volgde uw gang tot deze wildernis;
Waar ik uit beste gissingen besluit
Dat gij de Vijand zijt, mij voorbeschikt.
Wel heb ik reden dan, vooruit te trachten
Dat ik mijn weerpartij leer kennen, wie
En wat hij is, zijn wijsheid, macht, voornemen;
Door afspraak, vergelijk, verdrag of bond
Hem win, of win van hem al wat ik kan.
En hier had ik gelegenheid, ik proefde u,
Doorspeurde u, en beken: vond u bestand
Tegen iedre verleiding als een rots
Van diamant, en als een midpunt vast;
Tot aan het menschlijk uiterst goed en wijs,
Niet meer; want rijkdom, eer, roem, koninkrijken
Werden al eer veracht en worden 't weer:
Opdat ik weet dus of ge meer dan mensch,
Waard zijt naam van omhoog als Zoon van God,
Begin ik nu met u een andre proef.’
Sprekend nam hij hem op en zonder wiek
Van hippogrief droeg hij door hoogste lucht
Over de wildernis en vlakte hem;
Tot onder hen het schoon Jeruzalem,
De heilge stad, haar hooge torens hief,
En hoogst de Tempel heerlijk haar gebouw
Deed rijzen, doemende op gelijk een berg
Van wit albast, met spitsen goud gekroond;
Daar op den hoogsten top zette hij neer
Den Zoon van God; en liet zich uit in hoon.
‘Sta daar, als ge wilt staan; hier recht te staan
Vraagt al uw kunst: dit is uws Vaders huis,
Daar bracht ik u en plaatste u hoogst; hoogst best.
Toon nu uw afkomst: zoo niet door te staan,
Werp u dan neer; veilig, als Zoon van God:
| |
| |
Staat niet geschreven: “Hij zal, u aangaand,
De englen bevelen dat zij op hun handen
U zullen dragen, dat niet te eenger tijd
Ge uw voet zoudt mogen stooten aan een steen.”’
Wien aldus Jezus: ‘Dit staat ook geschreven:
“Tart niet den Heer uw God.”’ Hij zei, en stond.
Maar Satan, duizlend van verbaasdheid, viel.
Als toen Antaeus, Zoon van Aarde (kleinen
Bij deze grooten) in Irassa streed
Met Zeus' Alcides, en vaak vallend rees
- Zijn moeder Aarde gaf hem nieuwe kracht, -
Versch van zijn val, in feller worstling weer,
Geworgd werd in de lucht, en stierf en viel,
Zoo de Verleider, toen, al vaak gefnuikt,
Versche aanval wagend, midden in zijn trots
Hij viel, vanwaar hij 's winnaars val wou zien.
En als in Thebe 't monster dat haar raadsel
Opgaf en hem die 't raadde niet verslond,
Toen 't eens onthuld was, uit verdriet en spijt
Zich steil voorover wierp in d'Ismenus;
Zoo viel, geraakt door schrik en angst, de Booze,
En tot zijn bent, die nog in raadslag zat,
Bracht van 't gehoopt welslagen sombre teekens,
Verwoesting, wanhoop en verslagenheid,
Hij die den Zoon van God trotsch had beproefd.
Alzoo viel Satan: maar een vuurge bol
Van englen op vol wiekenzeil vloog aan,
En ving hem zacht in 't waaierend geveert
Van waar hij moeizaam stond, en droeg hem zoo
Als op een drijvend bed door 't blijde ruim.
Dan plaatsten ze in een bloemige vallei
Hem op een groene bank, en spreidden vóór hem
Een disch gedekt met hemelsch voedsel, godlijk
Ambrosisch, vruchten van de Levensboom,
En van de Levensbron ambrosisch nat,
Dat hij, vermoeid, verfrischt werd, en hersteld
Wat honger hem - zoo honger ooit - geschaad had
Of dorst; en englen zongen onderwijl
| |
| |
Hemelsche liedren van zijn zegepraal
Over verleiding, en 's Verleiders trots.
‘Waar Beeld van onzen Vader, 't zij gij troont
In zijn zaligen boezem, 't lichtste licht
Ontvangend, of ver van den Hemel, woont
In vleezen tabernakel en menschgestalt,
Zwervend door de woestijn; in welke plaats,
Kleedij of staat of daad, uitdrukkende immer
De Zoon van God, vol goddelijke kracht,
Tegen Hem, staande naar uw Vaders troon,
Den Dief van 't Paradijs! hem streedt ge neer
En wierpt hem uit den hemel naar omlaag
Met heel zijn leger; thans hebt gij gewroken
Verjaagden Adam en, Verleiding slaand,
Herwonnen het Verloren Paradijs,
Verijdeld het bedriegelijk gewin.
Nooit meer waagt hij voortaan zijn voet te plaatsen
Ten kwade in 't Paradijs; zijn listen braken;
Want schoon die plaats van aardsch heil heeft gefaald,
Een schooner Paradijs is nu gegrond
Voor Adam en 't verkoren kroost, dat gij
Een Heiland neerkwaamt om weer in te leiden
Waar zij, wanneer het tijd is, veilig zijn
Voor wie verleidt en zijn verleidingen.
Maar gij, Slang van de Hel, zult nu niet lang
De lucht beheerschen; als een herfststar zult ge
Of bliksem vallen van omhoog, vertrapt
Onder zijn voet: bewijs? gij voelde alree
Uw wond, uw laatste en doodlijkste nog niet,
Door dezen slag ontvangen en viert in Hel
Geen zege: in al haar poorten rouwt Abaddon
Uw trotsche waag; leer voortaan met ontzag
Den Zoon van God te vreezen: wapenloos
Jaagt met den schrik van zijn geluid alleen
Uit uw demonen-schuilplaats en -bezit
Hij u en uw legioenen: gillend vluchten
En smeeken toegang ze in een zwijnendrift,
Dat niet in d'afgrond neer hij hen beveelt,
| |
| |
Gebonden, en tot martling vóór hun tijd.
Gegroet, Zoon van den Hoogste, van twee weerlden
Erfgenaam, gij die Satan fnuikte, vang
Nu 't heerlijk werk, redding van 't menschdom, aan.’
Zoo zongen ze onzen Heiland, Zoon van God,
Verwinnaar, en, door 't hemelsch feest verfrischt,
Leidden hem blij zijn weg; hij, onbemerkt,
Kwam naar zijn moeders huis geheim terug.
|
|