De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
In Russische gevangenissen
| |
[pagina 226]
| |
verkregen. Voor een gedeelte zal dit gelegen hebben aan den ongunstigen indruk, dien mijn artikelen in sommige regeeringskringen hebben gemaakt. Het is niet hier de plaats mij te verdedigen. Ik heb te St.-Petersburg een zeer onaangenaam onderhoud gehad met Staatsraad Von Boetticher, den onderchef van de Algemeene Gevangenisadministratie. Hij verweet mij blind te zijn geweest voor het goede in de Russische gevangenissen. Dat is niet waar: ik heb de gebouwen geprezen, de cellen, de bibliotheken en meer. Hij verweet mij, dat ik opzettelijk en tegen beter weten in de kinderkoloniën en prioeten heb geprezen, ten einde met meer schijn van recht opzettelijk en tegen beter weten in de gevangenissen te kunnen laken. Dat is niet waar. Ik heb opzettelijk en tegen beter weten in niets geschreven. De Heer Von Boetticher verweet mij, dat ik de gevangenen voortdurend heb geloofd, zijne ambtenaren daarentegen voortdurend niet. Wat wonder! Stelselmatig ben ik door de ambtenaren bedrogen. Ik heb daarvan vroeger reeds verschillende gevallen genoemd. Thans nog dit: in een van de gevangenissen heb ik, natuurlijk met verlof van de betrokken autoriteiten, aan eenen zieken gevangene iets gegeven. Later hoor ik, dat men hem dit na mijn vertrek dadelijk afgenomen heeft. De groote moeilijkheid is het bewijs. Want men kan zijne zegslieden meestal niet noemen, en ten slotte is het een punt van gelooven of van niet-gelooven. Intusschen is het de eigen schuld van de Russische regeering wanneer men haar niet gelooft. Bij voorbeeld: de Regeering vermeldt, dat zich te Schlüsselbourg op zekeren dag vier zieken in het gevangenishospitaal bevonden. (Démenti 13). Talrijke personen verzekeren mij, dat dit getal veel en veel te laag is. Ik vraag den heer Von Boetticher verlof naar Schlüsselburg te gaan. Neen, zegt de heer Von Boetticher, dat kan niet, want ik heb tegen de Regeering geschreven. Natuurlijk, dat mijn artikelen niet een paraphrase zijn van de officieele geschriften van de Russische Regeering. Ik heb de feiten beschreven zooals ik meende, naar mijn beste weten, dat zij waren. Maar de Russische Regeering zal toch moeten begrijpen, dat de politieke gevangenen voor ons geen misdadigers zijn; maar krijgsgevangenen. Dat iemand een vijand is van de | |
[pagina 227]
| |
Russische Regeering, is voor ons geen reden hem te waardeeren, maar ook niet een reden hem niet te waardeeren. Er zijn op het oogenblik zestigduizend administratief gevangenen en verbannenen. Zij zijn veroordeeld zonder rechtsgeding, dat wil zeggen, zonder dat zij zich konden verdedigen. Ik vraag mij af, hoe de Russische regeeringsambtenaren, die mij thans met de meest bittere verwijten overladen, mogen eischen, dat ik anders en beter schrijf over eene Regeering, die zich staande moet houden op deze wijs. Ik kan om allerlei redenen geen volledig verslag geven van mijn onderhoud met den Staatsraad Von Boetticher. Slechts dit. In de December-aflevering van De Beweging heb ik eenen brief gepubliceerd over mishandeling in de gevangenis te Orel. De daarin vermelde feiten zijn natuurlijk ook in Rusland bekend geworden door brieven van andere gevangenen. In de Doema is naar aanleiding van die feiten geïnterpelleerd door den afgevaardigde A.T. Kerensky, een van de leden van de werkliedenpartijGa naar voetnoot1). Ik vroeg den heer Von Boetticher naar zijne meening omtrent dien brief. Hij antwoordde, dat iedereen wel zulk eenen brief schrijven kon. Ik wees erop, dat Iwan Korotkoff mij voortdurend genoemd was als een gevangene, die wreed gegeeseld was geworden en dat zijn naam nu ook weder in dien brief werd genoemd. De heer Von Boetticher ontkende beslist, dat in Orel mishandelingen hadden plaats gevonden. Hij gaf toe, dat Korotkoff en anderen te Orel gegeeseld waren, maar niet buiten de perken van de wet. Zij hadden de geeselstraf volkomen verdiend en men was bij de geeseling bijzonder humaan te werk gegaan. Ik deel deze meening van den heer Von Boetticher hier mede, maar acht mij geenszins verplicht haar te deelen. De heer Von Boetticher gaat af op zijn ambtsberichten en vertrouwt daarop. Moest ik sterven, ik kan dat vertrouwen niet deelen. Ik heb zelf eenen leugenachtigen ambtsbrief gelezen aan den heer Von Boetticher. | |
[pagina 228]
| |
Het zou om velerlei redenen gewenscht zijn, wanneer ik kon schrijven, dat ik meen, dat de toestand van de politieke gevangenen in Rusland veel verbeterd is. Maar ik kan dat niet schrijven omdat ik dat niet geloof. Nu eens is de eene gevangenis wat beter en dan weder de andere. Toen ik in den afgeloopen zomer te Riga kwam, was de toestand daar goed. Maar kort te voren was er te Riga onmenschelijk gegeeseld, naar ik meen op bevel van eenen ambtenaar Abramovitch. Er is toen een hongerstaking geweest en eene revisie. Een half jaar later was er te Riga weder een hongerstaking. Ik meen dat de ambtenaar Abramovitch niet is ontslagen, maar dat hij is overgeplaatst naar Wologda en dat hij daar geregeld laat geeselen. Twee jaar geleden was de toestand in de Boutirky-gevangenis te Moscou ondraaglijk. Er kwam een opstand, waarbij dooden neervielen. Revisie. Toen ik verleden jaar de Boutirky bezocht, was de toestand tamelijk. Nu is de toestand weder veel minder goed. Ik kon geen verlof krijgen de Boutirky te bezoeken. Gelijk ik zeide hebben de voortdurende mishandelingen of liever humane geeselingen in Orel aanleiding gegeven tot eene interpellatie in de Doema. De meerderheid heeft de eisch van urgentie afgestemd, zoodat de interpellatie feitelijk nooit in behandeling zal komen. De Regeering stelde echter een vrijwillig onderzoek in. Ik sprak te St.-Petersburg met den afgevaardigde Kerensky en met professor Milioukov, den leider van de Kadetten. Zij verzekerden mij, dat de toestand in Orel schandelijk slecht isGa naar voetnoot1). Wellicht brengt de Regeering verbetering aan.
* * * | |
Maria Philippof.Van bevriende zijde ontving ik uit Moscou mededeeling, dat Maria Philippof met tien anderen is veroordeeld tot levenslange verbanning naar Siberië wegens het invoeren en verspreiden in | |
[pagina 229]
| |
Rusland van geschriften uitgegeven door de partij van de socialistische terroristen. | |
Joseph Minor.Dit is een naam, die mijn hart zeer ontroert. Maar ik schrijf geschiedenis. De heer Minor heeft mij te Moscou verzocht zijne familie te Parijs te gaan bezoeken, zijne vrienden in Frankrijk en Rusland. Ik ken geen tweeden man over wiens liefde en toewijding iedereen, iedereen, spreekt met zulk een volkomen eerbied. Wanneer geen onverwachte keer mocht komen, sterft deze man in eene gevangenis of in ballingschap, zonder ooit zijn vrouw en kinderen te hebben wedergezien. De heer Minor is een van de zeer bekende leden van de socialistisch-terroristische partij. Hij behoorde reeds in 1889 tot de ballingen, die slachtoffer werden van wat men heden nog noemt: ‘de gruwelen van Yakoetsk’. In de stad Yakoetsk bevonden zich in dien tijd een aantal administratief verbannenen, die verder moesten naar de doodelijke Poolstreken van het gouvernement Yakoetsk. De Regeering wilde dit transport doen plaats hebben op eene wijze, die naar de meening der verbannenen, gelijk stond met den hongerdood. Er werd niet genoeg eten medegegeven om tot de bestemming te komen. Voor de Joodsche verbannenen werden nog bijzonder ongunstige schikkingen getroffen. De verbannenen weigerden, wellicht mede door een misverstand, te vertrekken. Soldaten kwamen, die op de verbannenen schoten. Zes werden gedood, vele gewond. Drie personen werden ter dood veroordeeld, twintig andere tot zware straffen dwangarbeid. Bij de laatsten bevond zich de heer Minor, die twintig jaar gevangenisstraf kreeg. Tengevolge van eenige amnestiebesluiten was de heer Minor op het einde van de negentien jaren weder vrij en hij vestigde zich in Frankrijk. In 1908 maakte hij in het belang van zijne partij een reis door Rusland, natuurlijk geheim. Hij werd aan de Russische Regeering verraden en verkocht door mejuffrouw Zeitline, een spion, en te Saratof gearresteerd. Zijn vonnis is: acht jaar dwangarbeid en levenslange verbanning naar Siberië. Maar ik schrijf geschiedenis. | |
[pagina 230]
| |
Bij de verwanten van de verbannenen, die in 1889 te Yakoetsk waren, zal men u een carton laten zien met een aantal kleine portretten dier strijders. In het midden de drie ter dood veroordeelden. Rechts onder de heer Minor, toenmaals achter in de twintiger jaren. Het is wel hetzelfde kalme, verstandige gezicht van bijna vijfentwintig jaar later. Ik heb deze portretten meermalen gezien, want van hen, die in 1882 te Yakoetsk waren, ken ik nu meerderen. Sommigen zijn nog steeds gevangen of verbannen. | |
Georges Dmitrenko.Dit is de jongen, dien ik sinds onze hartroerende ontmoetingen te Moscou geen oogenblik vergeten had. Den 8sten December dit briefje in het Fransch uit Luik: ‘Mijnheer, ik heb de eer u mede te deelen, dat een van uwe vrienden te Moscou, de politieke gevangene Georges Dmitrenko, verbannen is naar het land der Yakoeten. Met achting Victor Dmitrenko.’ Ik kan geene beschrijving geven van de wanhoop, die zich van mij meester maakte. Ik kan alleen zeggen dat ik alles heb gedaan wat in mijn vermogen was om Georges te redden of zijn lot te verlichten. Maar tegen de velen was het alles nutteloos. En onze eenige hoop blijft tijd en keer. Victor Dmitrenko, die mij schreef, is de oudere broer van Georges. Ongeveer vier jaren geleden werd hij administratief verbannen naar het ruwe Noorden van Europeesch Rusland, verdacht van geheim lidmaatschap van de partij van Joseph Minor. Hij wist te ontvluchten, en studeert thans te Luik technologie. TerwijI ik dit schrijf bevindt Georges Dmitrenko zich in eene gevangenis in Siberië, wachtend tot weer en wegen voldoende zullen dienstig zijn voor de eindelooze reis naar Yakoetsk. Wanneer ik thans schrijf: ‘In uwe handen, Heer’, dan weet een van de Russische regeeringsambtenaren, dat ik aan hem denk, en van wien ik uitkomst verwacht. Verlof om Georges Dmitrenko te bezoeken in Siberië werd mij geweigerd. Daarentegen worden mijne brieven hem, volgens de Regeering, ter hand gesteld. Ik heb te dezen aanzien de belofte van eenen | |
[pagina 231]
| |
ambtenaar, en, hoeveel maal ook belogen en bedrogen, wensch ik daaraan niet te twijfelen. Hier volgen liederen, die ik voor Georges Dmitrenko geschreven heb. I De verbanning.
Hoe brandt Moscou zijn blauwe en gouden pracht
Onder der heemlen schooner goud en blauw
Dagen lang en zijn schitter mindert nauw
In helle scheemring van den zomernacht.
Maar wee, die pracht verdoofde toen ik daalde
Van angst en afschuw klam, diep in een hel:
Zwarte carcers, vochtige dompe cel
Waar dag tot schuwe schemering vervaalde.
Waar 't licht zich schaamt over de schouwe schande
Die beter in duister zijn doem voldingt,
Die Schoonheid schendt en Trots tot knechtschap dwingt,
De Jeugd ketent aan voeten en aan handen.
Mij liefst van allen, Georges, gij, zóó dapper,
Zoo trouw, zoo trotsch, in 't kloek-gewaagd bedrijf
Om vrijheid, maar gekooid vervalt uw lijf,
Dooft uw oog, wordt uw stoute weerstand slapper.
Ach: wat baat u vreugd om mijn komst bij 't leed,
Dat daarna weer gruwbaar u grijpt in 't hart?
Wat baat mijn zoet geschenk bij smaad en smart,
Die nacht en dag aan uw lief leven vreet?
Makker: wij scheidden. Uit uw wreeden kerker
Steeg ik mijn weg naar zon en zomerlicht,
En keerde naar Holland: in rust noch plicht
Vergat ik u, stout strever, eerlijk werker.
Winter: mijn hart, nog niet geheeld van wonden
Slaat wreeder wond in zijn wond dit bericht:
‘Georges Dmitrenko werd rechtloos gericht
En naar het land der Yakoeten gezonden.’
| |
[pagina 232]
| |
Het land van de Yakoeten: hoort het allen,
Die, gelijk hij, zomer en jeugd genoot,
Daar sterft hij nacht en dag een tragen dood
Tot wanhoop en verwarde waan vervallen.
Daar zomer? Niet van golvend goud en blauw
Bouwt zich een hemel, niet van streek tot streek
Draagt de aard zijn oogsten, weiflend wankt en bleek
De dag van ochtendgrauw tot avondgrauw.
En winter? Wee, de vloek van elke nacht
Spant met de vloek van elk volgenden saam.
Wat scheidt nacht van dag? Niet meer dan een naam.
Eén is hun woede en één hun strenge macht.
Ver van Vader, ver van broeders en moeder,
Vervalt zijn geest, versluikt zijn krachtig lijf,
In een leeg leven, zonder kloek bedrijf.
Buit voor de vlagen van elk woesten woeder.
Geen weg zou mij te wijd en te wreed wezen
Verbannen makker, om tot u te gaan.
Maar die u banden, sperren mij de baan
Daar zij 't aanschouwen van uw schande vreezen.
Vergeet mij niet: als in 't lichtbrekend Oost
Lentezon stijgt, staar ik naar uwe streek,
Oostwaarts heen, Oostwaarts, waar uw zon thans bleek
De kale schraalten van uw toendra's troost.
En 's avonds als gij na den leegen dag
Moedeloos-moe naar 't stervend Westen schouwt,
Denk dan aan mij, dien ge eenmaal hebt vertrouwd,
Ik liet niet af, zoolang ik zege zag.
En 's nachts: dit is het heil der vrije droomen,
Hen weert geen ban, geen stroom, geen bar gebied,
Die dagen scheiden, letten nachten niet
In schooner ban van droomen saam te komen.
En dit: geen macht zal mijn liedren beletten
Uw trots te loven; mijn lied smeekt mijn God,
Dat Hij zal wreken uw hartbrekend lot
Uw heerschers neerslaan en hun wet verzetten.
| |
[pagina 233]
| |
En wat ons scheidt, één hoop houdt ons verbonden,
Breuk van uw ban en stoute wederkeer.
En keert gij nooit? Vaarwel, vaarwel, ik zweer
U trouw, mijn makker, in diepst leed gevonden.
II Door den Storm
Wat drijft mijn boot?
Een wilde wind.
Wat drijft mijn hart?
Zijn nood.
O, God, geef, dat ik helpers vind
Te schutten voor een schouwen dood
Voor barre ban, voor carcer zwart
Mijn Maat, meer dan één Maat bemind.
O, Knaap, in zooveel leed gevonden,
Verloren in nog wreeder leed,
Hoe sloeg mijn hart tot rauwe wonden
Uw jammerkreet.
Nu voer ik ban en achterban
Voor u tot trouwen strijd,
Ik zweer wat vriendschap keeren kan
Dat uw hart het niet lijdt.
Geen weg te wijd, geen weer te wreed
Op 't land en over zee
Ik ga tot ieder, die uw leed
Weer voeren kan tot moeders kalmen vree.
Ik smeek voor u gelijk ik nimmer deed
In eigen ramp of nood.
Meer dan mijn leed voel ik uw leed,
Uw leven is mijn leven en uw dood is mijne dood.
Dus drijft mijn boot
Een wilde wind,
Dus drijft mijn hart een wilde nood,
O, Knaap, waar mijn angst helpers vindt
Te schutten u voor schouwen dood.
Maar wat kan vriendschap tegen macht
Die drijft u uit uw zoet gezin
Naar 't Noorden, waar een wreede nacht
IJzig land slaat en 't ijzig zwin.
| |
[pagina 234]
| |
Waar lente later dan in mijn land zoete zomer,
Bleek als een herfst met zijn schuw en schaarsch licht,
Vernederd kwijnt, waar gij gebannen droomer
Uw Droom bedenkt, maar niet beschreit, niet zwicht.
Moet ik u, Makker, in ellende laten
Dien ik, dat zweer ik, toch niet onverdedigd liet?
Ik zocht voor u naar man en macht en bate,
Verbannen knaap, vinde ik ze niet:
Draag dan trots uw lot en wacht ongebogen
Het klare dagen van den Nieuwen Tijd,
Het zoete wonder van uw droomende oogen
Bloeit schooner in zijn heerlijkheid.
Ik weet, geen wanhoop zal hun wonder dooven,
Geen ban verbreekt uw trots,
Een hoop in onze harten en daarboven
Eén hemel Gods.
Meet niet de maten van de wegen, die ons scheiden,
Gij weet de macht van wat mijn hart aan uw hart bindt,
O, Knaap, verloren in zoo bitter lijden,
Wie breekt een weg waarlangs mijn troost uw droefheid vindt!
III Door Londen.
O, Londen, uwe weelde doet mijn lied wanhopig weenen,
Die mij vaak heeft verblijd.
Maar tot heugnis van vreugde is henen,
Nu mijn Maat zóó lijdt.
Hoe ligt mijn vrije vreugd met éénen slag terneergeslagen,
Geraakt in 't minnend hart
Bij lange nacht, noch trage dagen
Vergeet ik zijn smart.
Ik vond hem in het nauw van muur en vaste wacht gedreven,
Bedreigd met wreede ban
Naar 't land vanwaar tot lust en leven
Nimmer keert één man,
| |
[pagina 235]
| |
Bedreigd toen en thans reeds verloren, zonder hoop verloren,
In wilde woestenij
Waar maat noch moeder mag verhooren
Zijn machtloos geschrei.
Wat bond mijn hart aan zijn hart? ik heb niet de macht geweten,
Die makkers binden kan
Vóór mijn hart werd vaneengereten
Om zijn barre ban.
En toen: ik heb de maat van mijne machtloosheid gemeten,
Aan hun gemeene macht.
Ik heb mijn oogen blind gekreten,
Mijn dag werd een nacht.
Verblind van smart, van haat, door hopelooze hoop gedreven
Tijg ik om hulp op tocht
En redde ik niet zijn teeder leven,
Dat ik sterven mocht.
Eens had ik hier de keus van tucht en werk of teedre schande,
Toen heb ik schand gesmaad,
Die kiezen liet houdt thans in handen
Het lot van mijn maat.
En wreekt hij nu mijn keus, o, Makker, aan uw schuldloos leven,
Of wint hem mijn gebed?
Wat ik weigerde wil ik geven,
Als hij thans u redt.
Ik kom, een smeekeling, tot hem, die eenmaal tot mij smeekte,
Biedend, wat hij toen vroeg.
Maar als hij smaadde en smalend wreekte,
En u wreeder sloeg?
Hem is de macht, die 't leven maakt en breekt van duizend maten,
Mij blijft niets dan gebed
Dat zijn woord u, van elk verlaten,
Van verbanning redt.
O, Londen, smeekeling kom ik, die trotsch en tartend schouwer
Zoo vaak uw straten mat.
En, kloek bedrijver, stout betrouwer,
Meer dan één winst had.
| |
[pagina 236]
| |
Hoe strekt uw weidsche Strand stralend onder den avondhemel,
Waar 't laatste licht vergloort,
Hoe kleurig wendt het war gewemel
Der duizenden voort.
Ik dwaal der duizend één, maar van de duizenden gescheiden
Door 't eigen vlijmend leed.
Geen wien het hart zulk hevig lijden
Om een Vriend vervreet.
Kingsway, Piccadilly, Regent Street, elke keer ziet rijker
Uw pracht dan 't heengaan liet,
Maar droeve derver, mat bezwijker,
Zoek ik uw pracht niet.
Iedere stap, die mijne moede voeten vallen laten
Tusschen draf en getred
Brengt nader tot den man wiens bate
Wellicht Georges redt.
Maar ook, wiens haten hem kan treffen met feller verderven
Als niet mijn bede baat.
Wat kiest hij: leven of wreed sterven
Voor mijn kameraad.
Te vaster wordt mijn vrees, te wankeler wordt mijn vertrouwen,
Eens heb ik hem gesmaad,
Doet nu zijn wreede wraak berouwen
Mijn zwak hart die daad?
En 'k wend mij, Londen, weer, en vlucht verloren in uw menigt
Met pijn-vervreten hart.
Waar slaat het hart, dat heilzaam lenigt
Mijn koortsende smart?
Elk met zijn eigen haat, zijn hopen, zijn hartstochtlijk woeden
Drijft tusschen vreemden voort,
Geen bede van droeven of moeden
Die Londen verhoort.
Moeder, droever dan één, en armer dan uw allerarmen
Vlucht ik in 't laat gewoel,
En vlucht weer om rust en erbarmen
In uw parken koel.
| |
[pagina 237]
| |
O, Nacht, vind ik u daar en waar de vijver schoon en stil is
Uw lieven broeder Dood,
Gij voert wie mat van wensch en wil is
Vrij van drift en nood.
Stil: ver verruischt de Stad, een storm van leven en van lijden
Een matelooze zee,
Gij, goede Broeders, lokt mij beiden
Tot veiligen vree.
Gij lokt, maar laat ik hem, mijn Makker, in het leed verloren, -
Wie hulp en baat dan biedt?
Mijn hart heeft zijn hart trouw gezworen,
Ik breek mijn trouw niet.
Eens had ik hier de keus van tucht en werk of teedre schanden,
Nu tusschen vrede en strijd.
Ik kies als toen, mijn hart en handen
Zijn mijn maat gewijd.
Ik wend mij, Nacht, van uw bekoring tot de felle vlagen
Der Stad in 't avondlicht,
Dood, van uw stil-geleide lagen
Keer ik tot mijn plicht.
Eens had ik hier de keus, nu blijft, zonder keus, niets dan smeeken
Tot hem, eens wreed versmaad,
Dat hij mijn smalen toch niet wreke
Op mijn liefsten maat.
Ik ga, smeekend voor hem, zóó needrig als ik nimmer deed,
In eigen ramp of pijn
Meer dan mijn leed voel ik zijn leed,
In 't hart als venijn.
IV Vertroosting.
Maat, ligt mijn lied door uw leed dan met stomheid geslagen,
Zing ik niet meer
Vreugd van mijn droom en drift van mijn dagen
In liederen luide of teer?
| |
[pagina 238]
| |
Lang hunkerde mijn hart naar de teer-trillende spanning,
Die 't lied vaak gaf,
Maar geen zang won ik sinds uwe verbanning
Naar een land als een graf.
Sterve mijn lied, wat is zang waard bij 't waanzinnig zwijgen
Van 't gruwbaar oord
Waar al uw hoop, uw haten en uw hijgen
In snik worden versmoord.
Zinge mijn lied nog slechts van uw hartenbrekend lijden,
Vermijde ik vreugd,
Tot vaste wraak u van 't juk zal bevrijden,
Dat breekt uw trotsche jeugd.
Vriend: door mijn huis speelt van hoog tot laag een kleine makker,
En zingt zijn lied,
Zijne vreugd roept tot een wild weenen wakker
Mijn dof-sluimrend verdriet.
Want als die knaap door het huis van uw zorgende moeder,
Door vaders veld
Speelde uwe jeugd met de jeugd van uw broeder,
Als gij stoutstrevend held.
Thans kan ik geen vreugd meer zien of uw hartbrekend lijden
Grijnst wild tot mij,
Manend mijn hart alle vreugden te mijden
Voor haat, wraak en geschrei.
Uw vrienden zijn mijn vrienden en uw wreede vijanden
Dreigt haat en smaad.
Lagen van mijn verstand, macht van mijn handen
Wijd ik aan uwe zaak.
Komt er wie komt om mijn hulp, hart en huis staan hem open
Noemt hij uw naam,
Makker is hij, die zijn hart en zijn hopen
Eens deelde met u saam.
Maat, lag mijn lied door uw leed dan met stomheid geslagen?
Zing ik thans weer,
Wat is mijn lied dan de klacht van uw klagen,
De wraak om uw wreed zeer?
| |
[pagina 239]
| |
Hier in mijn land luwt de lente en de winter geweken
Ruimt stad en veld,
Waar men u bant in baanlooze landstreken
Moordt nog zijn wild geweld.
Toch: eenmaal toch breekt de ban van uw winter, uw luchten
Luwen zoo zoet,
Bergen en dalen zien 't brekend ijs vluchten
Voor zachten zonnegloed.
Georges: buig niet uw trotsch hoofd voor geweld van hun vlagen,
Draag kloek en beid,
Thans nog de ban van een Winter, dan dagen
Van eenen Nieuwen Tijd.
Eenmaal de wraak als een Lente na winter zoo zalig.
Hun hoon, hun haat
Wreken wij drijvend meer dan duizendmalig
Op wreeden beul en maat.
V Aan Zijne Excellentie den Generaal Djounkovsky. (Dat hij Georges Dmitrenko spare).
Ik kom, een smeekeling, die nimmer smeekte
In eigen nood, gedreven door het leed
Van mijn makker, dat mijn hart wreed vervreet
Tot U, die streng zijn stout vergrijpen wreekte.
Nu weet ik goed: niets blijft ons meer dan smeken
Want tegen U valt machtloos elke macht
Gebroken; zijn, die uw macht wilden breken,
Zij sterven traag in ballingschap en Nacht.
Laat strijd en streng Recht Georges in wreede nood
O, Man, heerschend over maatlooze machten
Mocht de bee van een Dichter u verzachten
En redde een Knaap van ban en barren dood.
| |
[pagina 240]
| |
Ik kom tot U: wat is mijn macht? Het klagen
Van droever liedren dan ooit een Dichter zong.
Uw Macht? Die stoute strevers nederdwong
En bant waar ook de moedigsten versagen.
Gij, machtig Man, wees voor mijn bede zwakker
Dan gij waart voor gewelddadende macht,
Verwoest geen schat van stout verstand en kracht,
Betoon genade aan mijn verloren makker.
Want om de wil van zijne teedre jeugd
En om de wil van zijn krachtig verstand
Verban hem niet naar het gemeden land
Vanwaar geen man blij wederkeeren heugt.
En om de wil van zijn bedroefde moeder
Die dag en nacht een hooploos keeren beidt
Die schreide tot zij machtloos niet meer schreit
Wees niet een wreed wreker, maar zorgzaam hoeder.
En om de wil van mijn dof-snikkend lied,
En om de wil der Schoonheid trouw gediend,
Gij machtig Man, spaar mijn verbannen Vriend,
Verwoest de pracht van dit rijk leven niet.
* * * | |
Reis naar Rusland.Den vijftienden Februari ben ik weder naar Rusland gereisd met de hopelooze hoop iets goeds te bereiken voor de gevangenen in het algemeen en voor sommigen hunner in het bijzonder. Mijn aanbevelingen waren voldoende. De bezwaren bekend. Reeds geruimen tijd geleden was ik door een hooggeplaatst persoon te St.-Petersburg gewaarschuwd tot voorzichtigheid in mijne brieven, die door de geheime politie werden geopend. Ook van andere, zéér goed ingelichte zijde, werd ik gewaarschuwd. Maar ik moest de zekerheid hebben, dat ik deed wat gedaan kon worden. Door eene vergissing van een Russisch regeeringsambtenaar kreeg ik den indruk, dat ik de grens niet eens passeeren zou. Maar ik passeerde. Een avond. | |
[pagina 241]
| |
Het was in Rusland nog midden winter. Welk een pracht: de nachtrit over de witte velden, in een tijd toen de maan wassend was. Maar met een hart vervreten van leed, deed ik deze reis. Midden in de nacht stond ik alleen op het stille, donkere station te Wilna. Ware toen Georges Dmitrenko daar geweest, Joseph Minor, Paul Sacvarelidze. Verder, verder. St.-Petersburg in den winter is eene zeldzame schoonheid. Ik was er niet blind voor, maar ik wil er over zwijgen. De Neva bij de Peters- en Pauls-vesting, en de duizenden sleedjes.... Maar ik wist dadelijk, dat er veel verloren was. Mijne inlichtingen waren doorslaand slecht. Verschillende personen, waarvan de politie wist, dat ik hen kende, stonden onder politietoezicht. Meerderen lieten mij verzoeken hen niet te komen bezoeken. Dat ik zelf ten nauwste bewaakt zou worden, leed volgens mijn zegsman, geen twijfel. Men vraagt zich af: ‘waarom dit alles?’ Intusschen werd mijn verblijf in de schoone stad St.-Petersburg verbitterd en was mijn vertrouwen op welslagen gering. Om niemand te compromitteeren vernietigde ik mijn Dagboek en adressenboekje. De geheime politie is te Petersburg talrijk en zeer goed georganiseerd. Men heeft mij algemeen verzekerd, dat een groot gedeelte van de duizenden en duizenden huurkoetsiers politiespionnen zijn, benevens een groot deel van het hôtelpersoneel. De concierges van de huizen zijn steeds verplicht aan de politie alle inlichtingen te geven, bijvoorbeeld: voor wie een verdacht persoon gekomen is. Tegen een dergelijke organisatie kan niemand op, en zeker geen vreemdeling, die des lands taal niet machtig is. En waarom ook? Ik had niets voor niemand te verbergen. Toch wensch ik niet nagegaan te wezen. Dus nam ik nooit een iswoschtschik dadelijk bij huis. Liet mij nooit brengen waar ik wezen wilde, maar altijd ergens in de buurt in een winkel of een theehuis en ging te voet verder. Maar nietwaar, als de Russische politie tijd en geld te veel heeft, waarom zou ze mij dan niet bespionneeren, daar toch iedereen zijn eigene genoegens heeft. Over de officieele en half-officieele bezoeken, die ik in het belang van mijne gevangen en verbannen vrienden bracht, te | |
[pagina 242]
| |
schrijven is niet dienstig. Een enkel woord over sommige personen, die in Holland bekend zijn. Ik noemde reeds Paul Milioukov, vroeger hoogleeraar in de geschiedenis te Moscou. Hij heeft zijnen behoorlijken tijd in de gevangenis doorgebracht; veel gereisd, conferenties gegeven in Amerika. Thans is hij een van de leiders van de Kadetten, redacteur van hun dagblad Rjesjt. Ik had den heer Milioukov eenen brief te geven, bovendien inlichtingen te vragen over eenen Rus, dien ik niet vertrouw. De positie van de Kadetten is eene moeilijke: de Regeering vindt hen te vooruitstrevend, de oppositie te weinig revolutionnair, gedeeltelijk óók te chauvinistisch, te weinig internationaal. Later had ik in het gebouw van de Rijksdoema een onderhoud met Paul Milioukov en den heer Kerensky, den leider van de travaillisten, die eenige dagen te voren geïnterpelleerd had over de mishandelingen in de gevangenissen te Orel. Toen de heer Kerensky eene uiteenzetting gaf van de beleedigingen en mishandelingen, waaraan de politieke gevangenen bloot stonden, riepen rechtsche leden van de Doema: ‘Nog veel te weinig; nog veel te weinig’Ga naar voetnoot1). Tweemaal bracht ik een bezoek bij Nicolaas Tsjaikovsky, een van de oudste onder de revolutionnairen en van Kropotkine een toegewijd vriend. In zijne gedenkschriften heeft Kropotkine met groote genegenheid over Tsjaikovsky geschreven. Hij is ook een goede bekende van Frederik van Eeden. Ik had een boek voor hem en een briefje. Jaren lang kon Tsjaikovsky niet in Rusland komen. Na eene amnestie keerde hij naar Rusland terug. Hij werd na eenigen tijd gevangen genomen, beschuldigd van aanzetting tot moord op den Tsaar en een jaar in voorarrest gehouden. De publieke opinie in Engeland en in Amerika stelde zich voor hem te weer. Zijn proces eindigde met vrijspraak. Een administratieve verbanning achtte de Regeering niet wenschelijk. Zóó vond ik Tsjaikovsky vrij | |
[pagina 243]
| |
en werkzaam. Zijne kinderen wonen in Engeland, maar in het belang van het Russische volk is hij te Petersburg. Van deelname aan eenige politieke beweging is geen sprake, maar in de ontwikkeling van de coöperatie in Siberië neemt hij een zeer werkzaam aandeel. Toen ik het huis van Tsjaikovsky des avonds verliet had ik de stellige zekerheid achtervolgd te worden. Het is een groot huis met honderden bewoners, die ieder eene kamer hebben. Dat er dus twee koetsiers voor het huis stonden is niet vreemd. Een bood zich aan. Maâr ik wenschte te loopen. Hij volgde mij, de brug over de Neva over in den verlaten sneeuwavond. Ik kan geen beschrijving geven van wat ik voelde, toen ik de brug overschreed. Ik vroeg den koetsier of hij bij de Ochrana behoorde, nam hem aan, en reed naar huis. Wanneer de een of andere spion heeft aangebracht, dat ik bij Kerensky, Milioukov en Tsjaikovsky ben geweest, zal hij eens wellicht begrijpen, dat hij overbodige moeite heeft gedaan. Ik had niets te verbergen en ik heb niets te verbergen. Ten slotte had een verder verblijf te Petersburg geen nut. Van alle kanten werd ik gewaarschuwd en bedreigd. Zóó vertrok ik met een vertrek dat veel van een vlucht had. Er bleef geen tijd om de pas bij de politie af te laten teekenen. Een telegram, dat ik de grens passeeren kon, zou naar Wirballen worden gezonden. Dan de nachtelijke aftocht over de eindelooze witte vlakten onder het licht van een maan zoo schitterend als een zon. De hoop later beter te slagen, heeft mij staande gehouden. Te Wirballen was het beloofde telegram van de politie en Eydtkuhnen ligt in Duitschland. |
|