De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
De ontwikkeling van AllahGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 192]
| |
Het uitspreken van deze belijdenis maakt iemand tot moslim. Maar de millioenen die dit gedachteloos hebben gedaan en nog zullen doen zijn ons op dit oogenblik en voor ons doel onverschillig. Wij vragen wat men zich daarbij heeft voorgesteld, in het bizonder welk begrip men zich van Allah heeft gevormd, en welke wijzigingen, in den loop der eeuwen, die voorstelling of dat begrip heeft ondergaan. Ik behandel dus niet de eigenlijk godsdienstige, maar de godgeleerde ontwikkeling van den Islâm. Allah moge, volgens moslimsch geloof, de Eeuwige zijn, onder de twintig eigenschappen die men Hem tegenwoordig veelal toeschrijft, komt niet voor dat Hij de Onveranderlijke is. Veel minder is dit het moslimsch geloof zelf: met name de begripmatige uitdrukking van dit geloof heeft zeer groote veranderingen ondergaan. Men zegt wel - en in hoofdzaak terecht - dat sedert de dertiende eeuw van onze jaartelling de mohammedaansche geleerden zich tevreden stelden met de leer van hun voorgangers te bestudeeren, uit te leggen en te verdedigen. Maar dat is niet altijd zoo geweest. In de eerste eeuwen van de moslimsche beschaving vinden we niet slechts veel bewogenheid in het leven maar ook allerlei veranderingen in de leer, vooral in het theologisch denken. In den strijd om het dogma hebben de geleerden zeer verschillende houdingen aangenomen. Ontwikkeling, althans wijziging van de oorspronkelijke gestalte was daarvan het gevolg. Pogingen, in later tijd, om tot den oudsten vorm terug te keeren - b.v. door de Wahhabieten ruim een eeuw geleden nog ondernomen - hebben gefaald. De Arabieren vóor het optreden van Mohammed leefden, volgens latere voorstelling, in een toestand van ‘Onwetendheid’. Zij kenden Allah, maar zij hadden niet de ‘ware’ kennis van Hem. Allah was voor hen een god, de hoogste naar 't schijnt, maar niet de eenige. Hij was de Schepper, Hij gaf den regen, Hij was de Machtige tot wien men zich in grooten nood wendde. Maar Hij stond hun niet levendig en onder alle omstandigheden voor den geest. Dit wonder gebeurde bij Mohammed. In vizioenen, waarschijnlijk vooral in gehoors-hallucinaties en in de benauwenis van zijn hart kwam de Geweldige zich van hem meester maken. Zóo sterk dat Mohammed zich, naar joodsch en christelijk | |
[pagina 193]
| |
voorbeeld, gedrongen voelde om als Profeet op te treden. In en door zijn prediking werd Allah nu de Eenige, de Heer van allen, van menschen zoowel als van demonen (djinn's). Over die demonen, onderscheiden in goede en kwade - de eerste weinig gekend, de tweede zeer gevreesd - zullen we verder niet spreken. Evenmin over het heir van engelen en duivels, dat de moslimsche theologie kent, noch over de schare van profeten die aan Mohammed voorafging en de menigte volksheiligen die na hem verschenen. Voor het volksgeloof en het volksleven hebben Mohammed, die de lange reeks van profeten afsluit, en de plaatselijke heiligen een zeer groote beteekenis. Maar in het theologische systeem neemt Allah verreweg de grootste en niet alleen de eerste plaats in. Ook is Hij, althans Zijn Naam, nooit zoo ver uit den gedachtenkring van den eenvoudigen geloovige verdwenen als dit met den God-Vader der christenen dikwijls het geval was. De Islâm kent geen verbod tegen het (ijdelijk) gebruiken van Allah's naam. Integendeel, het is zeer verdienstelijk en hoogst nuttig dien onder alle levensomstandigheden uit te spreken. Wie de 1001 Nacht kent weet dat de door de Overlevering aan Mohammed in den mond gelegde vermaning ‘Spreek dikwijls luide: er is geen macht en geen kracht dan bij Allah’ niet te vergeefs is geweest.
Allah is dus de Eenige. Hij is de Allerhoogste die alléen troont. Toch heeft Hij, in den Korân en meer nog in de Overlevering, een groot aantal ‘voortreffelijke’ namen. Men spreekt gewoonlijk van zijn 99 namen en deze worden, ten minste sedert de negende eeuw, door vrome moslims opgedreund met behulp van hun rozenkrans. Het is onmogelijk ze hier alle te noemen. Nemen we de meest karakteristieke. Met uitzondering van den welbekenden aanhef van elk hoofdstuk: ‘In den naam van Allah, den Barmhartige, den Erbarmer’ is er geen formule die zóo dikwijls in den Korân voorkomt als deze, dat Allah is ‘de Machtige, de Wijze’. Deze twee namen of attributen karakteriseeren inderdaad heel goed Mohammeds voorstelling van den God, wiens Apostel hij was. Vooreerst dan is Allah de Machtige, de Almachtige, die kan doen en ook werkelijk doet alles wat Hij wil. Hij leidt in | |
[pagina 194]
| |
dwaling, laat althans dwalen wien Hij wil en Hij leidt op den rechten weg wien Hij wil. De harten der ongeloovigen sluit Hij toe, dat ze naar de prediking van den profeet niet luisteren. Hij is een wraaksnuivend tyran voor zijn vijanden, dien Hij hel en verdoemenis bereid heeft. Vergevend en barmhartig is Hij alleen voor zijn vrienden, die de heerlijkheden van het Paradijs zullen ontvangen als loon, ja, maar zeker boven verhouding tot hun verdienste. Even willekeurig als in zijn wraak schijnt Allah grillig in het betoonen van zijn liefde en genade te zijn. Alles hangt ten slotte, in den grooten dag des Oordeels, van zijn Wil en zijn Macht af. Ten duidelijkste is dit uitgesproken in den Korân (Soere II, 284): ‘Allah zal rekenschap van U vragen; en Hij vergeeft wien Hij wil en straft wien Hij wil, want Allah heeft macht over alles.’ Voor Hem zijn de menschen daar niets dan voorwerpen van zijn wraak of van zijn genade. Het grondbeginsel van den Islâm is wel, dat Allah souverein is en dat de menschen zijn slaven zijn, wier deugd in gehoorzaamheid bestaat. ‘Hooren en gehoorzamen’ is hun plicht. De wil van Allah - in werkelijkheid natuurlijk de opvatting van zijn Profeet - bepaalt wat goed en kwaad is, wat de mensch heeft te doen en te laten. Moslims, de naam zegt het, zijn zij die zich overgeven, zich onderwerpen aan Allah.
In de tweede plaats is Allah de Wijze: dit beteekent vermoedelijk niets anders, zeker niet veel meer dan dit, dat Hij alles weet. Primitieve beschaving rekent meer met den omvang van de in het geheugen bewaarde kennis dan dat zij den aard ervan waardeert. Geen wonder dus dat de Korân, zonder duidelijke onderscheiding, Allah den ‘Wijze’ en den ‘Wetende’ noemt. Hij die alles geschapen heeft en alles doet, weet natuurlijk alles en omdat Hij alles weet, is hij ook in staat de menschen te straffen of te beloonen. Wat Allah's kennis van de daden der menschen en zijn eigen handelwijze daartegenover betreft, gebruikt de Korân dikwijls uitdrukkingen die aan de taal van mekkaansche kooplieden zijn ontleend. Allah houdt nauwkeurig boek van alle dingen. Hij is bizonder vlug in het rekenen. En al mogen zijn vijanden slim zijn, Hij is het ook, de slimste van allen. | |
[pagina 195]
| |
Dat was Mohammeds voorstelling van Allah, dien hij vormde of vervormde naar zijn eigen beeld. Hij wordt ons dus geschilderd in den Korân onder menschelijke gedaante en met hartstochten die niet alleen eigenaardig menschelijk zijn maar tegelijk eigenaardig mekkaansch. Het is waar dat Allah niet eet en drinkt en dat Hij nooit slaapt. Hij verwekt geen kinderen en is zelf niet verwekt. Maar Hij zit op zijn Troon en spreekt. Zijn handen zijn uitgestrekt om uit te deelen naar het Hem behaagt. Hij heeft een aangezicht, Hij heeft oogen, enz. Dikwijls en met den meesten nadruk wordt herhaald dat Allah is ‘de Hoorende, de Ziende’. Het is kenmerkend voor Mohammeds denkwijs en die van zijn omgeving, dat het ‘hooren’ altijd het eerst wordt genoemd en veel meer voorkomt in den Korân dan het ‘zien’; zoo b.v. 32 maal in de formule dat Allah is ‘de Hoorende, de Wetende’. Alles hoorend weet Hij alles, kent Hij vooral de gebeden van zijn vrome dienaren. Wij zijn geneigd, wanneer we gezicht en gehoor als onze hoogere zintuigen noemen, het gezicht voorop te plaatsen en het ook als het voornaamste van onze zintuigen te beschouwen. Het schijnt natuurlijk dat het in een beschaving die min of meer op mondelinge overlevering berust juist andersom is. Hoe dit zij, in den Korân - en in overlevering en leer van den Islâm is het niet veranderd - wordt de eerste plaats aan het gehoor gegeven. Allah openbaart zich zelf aan de menschen, sprekend tot hen, zoo al niet direkt, dan door engelen en profeten, en de menschen komen tot Hem met woorden, in het gebed. Het geloof, niet slechts christelijk maar ook moslimsch geloof, is door het gehoor. Er is dus geen reden om te ontkennen dat Allah's stem gehoord kan worden. Maar wel wordt uitdrukkelijk door den Korân geleerd dat men Hem niet kan zien. Evenals voor de vroegere hellenistische mysteriegodsdiensten geldt voor den Islâm dat God Onzienlijk is. Allah ziet den mensch, maar de mensch ziet Hem niet. Zoo is ten minste de voorstelling van den Korân. Later is hierover veel getwist. Volgens de rationalistische theologen in den Islâm kan Allah als zuiver geestelijk wezen door den geloovige noch hier noch hiernamaals worden gezien, volgens de mystieken wordt Hij reeds in dit leven door zijn vrienden aanschouwd, terwijl de orthodoxen het zien van | |
[pagina 196]
| |
Allah beschouwen als een voorrecht van de zaligen in het Paradijs. Deze orthodoxe leer kan een soort van bemiddeling zijn, waarvan wij later meer voorbeelden zullen aantreffen. Wat de vermenschelijking van Allah in den Korân betreft, daar zit nog geen doordacht systeem in. Het is naieve voorstelling, men kan het tot op zekere hoogte als dichterlijke beeldspraak verklaren. Maar de moslimsche overlevering heeft dat alles hier en daar letterlijk opgevat. Verstandige theologen zeiden: Allah heeft de lichaamsdeelen en Hem zijn de lichamelijke verrichtingen eigen, waarvan de Korân spreekt, maar het hoe daarvan kennen wij niet en wij vergelijken Hem dus niet bij den mensch. Er zijn echter, eeuwen lang, in den Islâm vele aanbidders van de letter geweest, die op de meest ongerijmde wijze redetwistten over de gedaante van Allah. Sommigen beweerden dat Allah ten minste aan ééne zijde eindig is (Hij zit immers op zijn Troon) en verder naar vijf richtingen oneindig. Anderen gingen zoo ver dat zij aan Allah toeschreven al de leden van een menschelijk lichaam met uitzondering van den baard en verdere privileges van een Oostersch man. Het heeft eenige eeuwen van strijd tusschen de theologische scholen gekost om algemeen tot een hooger, meer vergeestelijkt begrip van Allah te komen. Die strijd was noodzakelijk, toen de moslims Perzië en een groot deel van het Byzantijnsche rijk hadden veroverd, toen de Islâm van volksgodsdienst tot wereldreligie werd. In de veroverde provincies vonden de arme op buit beluste Arabieren niet alleen een materieel rijker beschaving maar ook veel hooger geestelijke kultuur. Men vond er begrippen van romeinsch recht, van grieksche wijsheid, van allerlei religieuze bespiegeling. In de eerste plaats moeten we hier wijzen op den invloed van de christelijke theologen van Syrië, die zich reeds eeuwen lang hadden geoefend in dialektiek. Een van hun groote mannen, Johannes van Damaskus, leefde aan het Hof van de Omajjaden (± 700-750). Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen dat jonge Arabieren zoowel als bekeerden uit de onderworpen volken, in de school van christelijke theologen gevormd, den invloed ondergingen niet slechts van hun dialektiek maar ook, positief zoowel als negatief, van hun dogmatische leeringen. De schooltwisten der christelijke kerken werden on- | |
[pagina 197]
| |
middelijk in moslimsche kringen voortgezet. Politiek verschil was daarbij vaak oorzaak of aanleiding tot splitsing in scholen en sekten. Men hield van redetwisten. Dikwijls was de geest van verzet en tegenspraak het voornaamste, de vraag waarover het ging bijzaak. Van zeer onmiddelijk en niet spoedig voorbijgaand belang voor de ontwikkeling van de moslimsche leer waren de beschouwingen der christelijke theologen over Gods rechtvaardigheid, die in nauw verband stonden met de vraag naar de vrijheid van den menschelijken wil. De Korân, waarin naast Allah's wil voor den menschelijken zeker niet veel plaats is, had de vraag noch duidelijk gesteld noch eenduidig beantwoord. Maar ze was nu niet langer te ontwijken. De eerste groote theologische school in den Islâm, die der Moe'tazilieten, beantwoordde haar meer in christelijken dan traditioneel moslimschen zin. Haar aanhangers werden daarom genoemd het ‘Volk der Rechtvaardigheid’ (van Allah), omdat zij Allah beleden als den Rechtvaardige, die vergeldt naar verdienste. Zij beschouwden den mensch zelf als oorzaak van zijn daden, vrij en verantwoordelijk, in staat zich zelf hel of hemel te verdienen. De Korân had wel gezegd dat Allah geen onrecht doet, dat de ongeloovigen loon naar werken ontvangen en het zich zelf te wijten hebben, wanneer ze kennis moeten maken met de helsche verdoemenis. Maar de positieve stelling, dat Allah iedereen recht doet, dus ook ten opzichte van zijn gemeente de Rechtvaardige is, vindt men in den Korân niet. Dit nu leerden de Moe'tazilieten en sommigen van hen beweerden zelfs dat Allah recht moet doen, dat hij krachtens den aard van zijn wezen niet anders kan. Op deze wijs veranderde voor hen de Almachtige van den oorspronkelijken Islâm in den streng Rechtvaardigen God. En deze, de Heilige, de Goede, kan niet de oorzaak zijn van iets kwaads. Voor al wat slecht en kwaad is in de wereld moet derhalve of de duivel of de vrije wil van den mensch verantwoordelijk worden gesteld. Dat Allah de Wijze is, kreeg voor de aanhangers van deze leer nu ook een nieuwe beteekenis. Niet daarop dat Hij alles weet valt de nadruk, maar hierop dat Hij weet hoe alles het best is. Hij heeft daarom de beste van alle mogelijke werelden | |
[pagina 198]
| |
geschapen en doet alles ten beste van zijn geloovige dienaars. Al wat Hij doet en beveelt is goed. Deze leer, dat Allah niets kan doen dan goed, heeft hier en daar tot eigenaardige gevolgtrekkingen geleid. Sommigen b.v. beweerden dat alle voor den mensch schadelijke planten en dieren niet door Allah geschapen zijn. Aan een dergelijke bewering dankt een van de vele moslimsche sekten (waarschijnlijk sedert de negende eeuw) zoo niet haar oorsprong dan toch haar naam: de zgn. Wijnhandelaarssekte. Haar aanhangers beweren o.a., met een logika die niet zonder humor schijnt, het volgende. Wijn is slecht, want Allah heeft verboden dien te drinken en wat Hij verbiedt is slecht. Nu kan Hij onmogelijk de oorzaak zijn van iets dat slecht is. Bijgevolg heeft niet Allah den wijn gemaakt, maar het zijn de wijnhandelaars die het doen. De redeneering is logisch, we mogen haar beschouwen als een van de voorbeelden, waaruit we opmaken, hoe groot de invloed van Aristoteles' logika op de oude moslims was. En het bleef niet alleen bij logika. De grieksche filosofie in grooten omvang, meest door het medium van hermetische en nieuwplatonische bewerkingen, drong gedurende de achtste en negende eeuw steeds meer door in de geleerde kringen van den Islâm en wijzigde ook de houding der theologen. De nieuwe theologie (moe'tazilieten), die eerst handelde over goddelijke rechtvaardigheid en menschelijke vrijheid, begon nu te vragen naar de wezenlijke natuur van Allah, ja vond het zelfs noodig allereerst zijn bestaan te bewijzen. Ook hierin waren de christelijke theologen van het Oosten hun voorgegaan. Terwijl de oude Grieken en Romeinen liefst verhaalden van de ‘daden’ van hun goden en hen daarom prezen, terwijl, later, de christelijke Kerk van het Westen in haar dogmatiek een groote plaats inruimde aan de behandeling van de ‘werken’ Gods, heeft men in de theologie van de Oostersche Kerken en zoo ook in de spekulatieve theologie van de moslims zich bij voorkeur bezig gehouden met verheerlijking van en beschouwingen over Gods Wezen, zijn Namen en Eigenschappen. Om deze reden heeft men dikwijls den oosterschen geest theoretisch genoemd in tegenstelling met den praktischen zin van het Westen. Of die stelling in het algemeen houdbaar is, zal ik nu niet | |
[pagina 199]
| |
onderzoeken, maar de ontwikkeling van de theologie spreekt er voor. De moe'tazilieten groepeerden hun beschouwingen meer en meer om het begrip van Allah's eenheid, maar dan een eenheid die iets geheel anders beteekent dan Mohammeds uitspraak dat er maar éen god is. Men bedoelt daarmee niet langer de eenheid van getal - het spreekt van zelf dat er maar éen god is - maar men verstaat daaronder de eenvoudigheid van Allah's wezen, op zich zelf beschouwd. Allah als een zuiver geestelijk wezen heeft geen veelvuldigheid in zich. Hij heeft geen lichaam dat deelbaar is, maar ook zijn geest, waarvoor wij vele woorden of begrippen mogen hebben, is in werkelijkheid de zuiverste eenheid. In dezen zin werd de Eenheid van Allah's wezen het eerste artikel van het moe'tazilietisch credo en kreeg de erkenning van zijn Rechtvaardigheid de tweede plaats. Als gevolg van een en ander moesten nu alle uitdrukkingen in den Korân, die een lichamelijk-menschelijke voorstelling van Allah geven, in geestelijken zin worden verklaard of eenvoudig ter zijde gezet en verder de veelheid van namen en geestelijke eigenschappen zoo veel mogelijk tot de eenheid van het wezen worden herleid. Sommigen herleiden alle eigenschappen van Allah tot Weten en Macht, anderen tot éen van beide en dan meest tot het Weten alleen of zij verklaren dat alle eigenschappen toestanden zijn van het éene Wezen of niets anders dan het wezen zelf, tot ze eindelijk alle positieve beteekenis verliezen. Daarmee zijn we ver verwijderd van het eenvoudig geloof der oudste gemeente. Het geloof dat voor haar in de eerste plaats gehoorzaamheid beteekende is nu kennis geworden. Het redelijk denken betwist het gezag van de overlevering. De nieuwe theologie gaat zoo ver te beweren dat twijfel en nadenken godsdienstige plichten zijn. Van nature krachtens zijn redelijk wezen, ook vóordat en zonder dat Allah zich zelf aan hem heeft geopenbaard, is de mensch verplicht over Allah's wezen na te denken, en Allah zelf is gehouden den mensch daarvoor te beloonen in het Paradijs. Dit rationalistisch systeem werd door de trouwe aanhangers van de overlevering, bizonder in den eersten tijd, als een groote ketterij beschouwd, een zuiver nihilisme, waarbij van | |
[pagina 200]
| |
hun Allah eigenlijk niets overbleef. In de volgende eeuwen echter (sedert de tiende vooral) kwam er eenige toenadering van orthodoxe zijde. Men heeft zich daarbij zelfs op het gezag van den Profeet beroepen. Een van de vele vervalschte uitspraken van Mohammed is deze: ‘Het eerste wezen dat Allah geschapen heeft was de Kennis (of: de Rede)’. Het hier ten deele geschetste rationalistisch stelsel genoot, van tijd tot tijd, de bescherming of de gunst van de Abbasieden (Kaliefen sedert 750, opvolgers van de Omajjaden). Het werd zelfs als Staatsdogma erkend (817-848) en de tegenstanders ervan werden vervolgd. De zoogenaamde liberale theologen waren alles behalve verdraagzaam en evenmin als hun rationalistische leer was hun inkwisitie geschikt om de gunst van het volk te winnen. De groote meerderheid hield vast aan de letter van den Korân als Allah's eeuwig ongeschapen Woord, en wilde dit niet van zijn kracht beroofd zien door de uitlegkunst van een verlichte rede. Zij kon ook niet gedoogen dat Allah tot een afgetrokken begrip werd gemaakt. Veeleer bleef Hij voor hen de Oostersche despoot, die van zijn wil geen reden geeft. In de tiende eeuw echter begon er een proces van bemiddeling. De leerlingen van al-Asj'arî (873-935) vormden een stelsel, dat tot op den huidigen dag als orthodox wordt erkend. Voor een groot deel is het een wetenschap van woorden en onderscheidingen, meer geschikt om ze in het geheugen te bewaren dan om ze te begrijpen. Maar zij deden velen den dienst, geloof en wetenschap te verzoenen. Wij kennen Allah, zoo leert deze school, wel door middel van onze rede, maar toch slechts uit de bron van openbaring in den Korân. De woorden van den Korân worden niet altijd letterlijk opgevat, althans in de praktijk dikwijls vergeestelijkt. Men verdedigt dit daarmee, dat Allah geheel en al verschillend is van alle andere wezens: alles wat van Hem in den Korân gezegd wordt heeft dus ook een van de gewone beteekenis der woorden afwijkenden zin. Men blijft echter die woorden gebruiken en tracht ze ook in een afgerond stelsel te brengen. Zoo is er meestal sprake van 7 (soms 8) eigenschappen, die Allah bezit. In niet geheel vaststaande volgorde zijn het: Macht, Weten, Leven, Wil, Gehoor, Gezicht en Spraak. De eerste drie beantwoorden aan de per- | |
[pagina 201]
| |
sonen van de christelijke drieënheid, zooals die door vele oostersche theologen werden opgevat: het wezen van den almachtigen Vader, de wijsheid van den Zoon en het leven van den Heiligen Geest. In welke volgorde ook opgesomd, voor het moslimsch bewustzijn was toch doorgaans wel het meest wezenlijke Allah's macht. Hij is de Almachtige, die alles werkt, goed zoowel als kwaad. Ook in den mensch. Maar de mensch eigent zich, om zoo te zeggen, deze door Allah in hem verrichte daden toe, hij stemt er mee in en daardoor worden Allah's werkingen nu ook de zijne. Daaruit mag men echter niet besluiten dat de mensch de oorzaak van zijn eigen daden is. Neen, de eenige oorzaak, de eenige dader is Allah. Hij is de eenige, eeuwige en almachtige Schepper, naast wien er geen oorzaken werken, noch in den mensch, noch in de natuur. Wat er ook in de wereld gebeurt, is onmiddellijk en direkt gevolg van Allah's wil. Dit wordt ten duidelijkste uitgesproken in de atomistische theorie, die de orthodoxe theologen in hun stelsel opnamen. De geheele wereld - zoo luidt deze theorie - bestaat uit atomen, dat zijn punten in de ruimte zonder eenige uitgebreidheid. Door samenvoeging of scheiding van zulke atomen ontstaan en vergaan de ruimtelijk uitgebreide lichamen. En wat van de ruimte geldt, geldt ook van den tijd. De tijd is geen geleidelijk voortvloeiende stroom, maar een kinematografische zouden wij zeggen) opeenvolging van gescheiden oogenblikken, momenten zonder duur. Daar nu alle atomen, waaruit de wereld bestaat, slechts voor een enkel oogenblik bestaan, zoo volgt dat de wereld elk moment op nieuw door Allah geschapen moet worden. Ieder oogenblik derhalve zijn wij absoluut nieuwe wezens en leven wij in een geheel nieuwe wereld. Dit is wel de meest konsekwente sprookjesfilosofle, die er ooit bedacht is. Het spreekt van zelf dat men deze theorie ook toepaste op de leer van het menschelijk handelen. Wat gebeurt er b.v., volgens de gegeven voorstelling, wanneer ik schrijf? Allah schept dan in mij, en wel elk oogenblik opnieuw, eerst den wil om te schrijven, dan het vermogen om dit te doen, verder de beweging van de hand en eindelijk die van de pen. De onderdeelen van dit proces hangen niet oorzakelijk samen, zij | |
[pagina 202]
| |
worden onafhankelijk van elkander, door Allah's machtigen wil geschapen. Dat ze gewoonlijk in dezelfde orde op elkaar volgen, is geen noodzakelijkheid, maar niet anders dan een âdat (gewoonte) van Allah. Hij zou dat alles in andere, in juist omgekeerde volgorde kunnen doen, indien Hij 't zoo wilde. Sedert de elfde of twaalfde eeuw is het leerstuk betreffende Allah bij de spekulatieve theologen niet wezenlijk veranderd. Wel heeft het een ander voorkomen gekregen. Voor den tempel der heilige theologie is een logische voorhal gebouwd. De logika en metaphysika van Aristoteles en Avicenna moesten daarvoor dienst doen. Zoo werd het dan gewoonte de geloofsleer te beginnen met steeds langer wordende verhandelingen over de meest afgetrokken begrippen: Zijn en niet-zijn, het Noodzakelijke, het Mogelijke, het Onmogelijke, enz. Vóórdat men tot de zeven bovengenoemde eigenschappen van Allah en andere dergelijke kwam, werd dan verder ook in den breede betoogd, dat het bestaan een eigenschap van zijn wezen is of dat Hij bestaat, en wel van eeuwigheid tot eeuwigheid, geheel verschillend van alle geschapen dingen, in en door zich zelf bestaande, als een zuivere eenheid, enz. Op die wijze telde men en telt men nog twintig ‘noodzakelijke’ eigenschappen van Allah, waartegenover twintig ‘onmogelijke’ staan. Doch genoeg!
Er zijn ten allen tijde in den Islâm vrome dienaren van Allah geweest, die geen bevrediging vonden in die haarkloverijen van de theologen. Hun wensch was het nader te komen bij hun God. Daarvoor nu bestudeerden zij niet zijn Wezen en eigenschappen, maar zij trachtten Hem zelf te vinden in persoonlijke ervaring. Hij leefde in hen, zij zagen Hem, zij proefden en smaakten zijn tegenwoordigheid. Deze mystieke houding, zooals wij die althans sedert de achtste eeuw vinden, is meer christelijk dan moslimsch. Wij treffen haar meer aan in breede volkskringen dan onder de rijken en machtigen en schriftgeleerden. Aanvankelijk vooral religieuze praktijk, gepaard met asketische levenswijs, heeft die mystiek toch ook haar eigenaardige theorieën ontwikkeld. Christelijke, indische, maar vooral nieuwplatomische invloeden werkten daarbij samen.
Keeren wij terug tot den oorsprong van den Islâm. Het mag | |
[pagina 203]
| |
waar zijn dat de oudste moslimsche asketen met een geest van zelfzuchtige werkheiligheid waren bezield. Maar enkele kiemen van de latere mystiek liggen er toch in den Korân. Hoewel zelden, Allah is toch ook aan Mohammed verschenen ‘in het suizen van een zachte stilte’. Allah wordt ‘het licht van de hemelen en de aarde’ genoemd. Hij is hun nabij, wanneer zijn dienaren zich tot Hem wenden in het gebed. Er is ‘een volk, dat Hij liefheeft en dat Hem bemint’. ‘Aan Allah behooren het Oosten en het Westen, en waarheen ge u wendt, daar is het Aangezicht van Allah’. ‘Alles is vergankelijk, behalve zijn Aangezicht’. Hij alleen is werkelijk. Nu is het moeilijk te zeggen wat Mohammed en zijn omgeving onder deze en dergelijke uitdrukkingen van den Korân verstonden. Zij herinneren soms aan de gemeenschappelijke beeldspraak der hellenistische mysteriegodsdiensten vóór Mohammed en ze zijn later veel in mystieken zin uitgelegd. Sommige moslimsche sekten vatten ook deze uitdrukkingen letterlijk op. Zoo waren er b.v., die leerden dat Allah, aan het eind der dagen, niet slechts de aarde maar ook hemel en hel zal vernietigen om alléén over te blijven, juist als vóór de schepping der wereld. Immers, alles is vergankelijk, behalve Hij zelf! Maar de echte mystieken hadden een andere opvatting. Voor hen verdween de geheele onderscheiding tusschen Allah en deze wereld meer en meer. Het heelal mocht een ontplooiing of een uitvloeisel van de godheid zijn, maar was dan toch niet wezenlijk van haar verscheiden en zeker bestemd tot zijn oorsprong terug te vloeien. De orthodoxe theologen beweerden: Allah werkt alles en in allen. De verstgaande mystieken leerden: Allah is alles en in allen; er is geen andere werkelijkheid dan Allah alleen. Het ligt niet in mijn bestek, uit te weiden over de vrome oefeningen en wonderlijke praktijken, met behulp waarvan de mystieken poogden tot de hoogste kennis van Allah te komen en tot de vereeniging met Hem in liefde. Hier is alleen te spreken van hun leer. Welke vormen die ook aanneemt, hun Godskennis is zelfkennis en hun zelf beschouwing een zien van de godheid. Want ze zijn één met Hem in zijn wezen dat Liefde is. Het ‘Ken u zelven’ van den Delphischen God, zooals het door het | |
[pagina 204]
| |
Stoïcijnsch Pantheïsme was geduid en in de mysteriegodsdiensten van het Oosten opgenomen, is ook het thema voor de godsdienstige bespiegelingen van de mohammedaansche mystiek. ‘Wie zich zelf kent, kent zijn Heer’. Deze uitspraak, die veronderstelt dat de ziel (zelf = ziel) goddelijk is, een deel van de godheid, ja God zelf, is ook weer door de Overlevering aan Mohammed toegeschreven. De rechtzinnige theologie van den Islâm heeft, tot op zekere hoogte, de mystiek in haar stelsel moeten opnemen, voor zoover die namelijk de betrachting der Wet niet vervangt, maar daaraan de hoogere wijding geeft. Het is vooral Ghazâlî (1059-1111), de Augustinus der mohammedaansche gemeente, die aan de mystiek een blijvende plaats in het leerstelsel heeft verzekerd. Het is waar, een plaats naast of na de andere elementen van Wet en Leer. Slechts trapsgewijze, van graad tot graad voortschrijdende onder leiding van een leermeester, komt men tot het hoogste inzicht. Deze mystiek is geen geloof dat den kinderkens geopenbaard is, maar de kennis van stelselmatig ingewijden. De godsleer van den Islâm bestaat, sedert de dertiende eeuw, uit een menging of vereeniging van de genoemde bestanddeelen. Nieuwe elementen zijn er niet meer in opgenomen. Misschien geeft de krisis, die de moslimsche volken in onze dagen doorleven, daartoe aanleiding. Maar dat weten wij niet. Het zou kunnen zijn dat in volgende eeuwen de nu zoo veelgeroemde naam van Allah verbleekte tot een herinnering aan de geweldige macht die de Islâm geweest is. Maar ook dat weten wij niet, en Allah weet het beter. |
|