| |
| |
| |
Sonnetten Door P.N. Van Eyck
Kon Liefde zóó tot breuklooze eenheid binden
Wat wreed-verscheurd, gekneusd, gesleurd, gescheiden
Op 't wervlen van de zinnelooze winden,
Stikte in de drift der grillige getijden?
Ik wankel van de volheid der Beminden,
Die zalig-traag opstarend naar 't verwijden
Van de avondhemel, de eeuwge waarheid vinden:
Innigst verbinden is volmaakt bevrijden.
Vrouw Venus had haar helle lamp ontstoken
Boven de laag in 't donker neergedoken
Duinen. Een mijmring hield mijn hart gevangen.
Toen ging een diep-doorwoelde ontroering golven,
Herinn'ring zwol tot zeeën van verlangen,
Die in één vloed wereld en ziel bedolven.
| |
| |
De vrede nadert. Een met stilsten luister
Beladen zucht komt loom-gewiekt van veer
Neerstrijken door de nacht, een zacht gefluister
Ruischt uit het wieglend, ster-doorzonken meer.
Maar o, dit weeldrig zwellen zonder kluister,
Des harten roep om luid te zijn! Wéér, wéér
Die storm, dit stijgend lied! In 't golvend duister
Zwalpen de waatren klotsend op en neer.
Geen vrede nog! Mijn volle ziel, die Leed
Gekend heeft, wil nog Vreugde's weelge leden
Ontsluiren van haar bloed-doorgloeide kleed.
Eens, als ik hier gekeerd zal zijn en weet,
Dat nu de láátste rimpling is vergleden,
Vindt Vrede of Dood mijn roerloos hart gereed.
Hier heeft een leven heet geweend, hier heeft
Het wee der donkre, dof-bedwongen stonden,
Die zwegen tot zij niet meer zwijgen konden,
Zijn pijn in luide klachten uitgeleefd.
Toen heeft zich 't zware lied in stilte ontbonden
En stilte wacht, of vrede weerklank geeft,
Maar vrede zwijgt en als de zang weer beeft
Heeft smart de weemoed haar gewaad bevonden.
O zachte ziel, van zooveel leed verzaad,
Hart zóó bedroefd, daar zóóveel droomen drijven,
Hoe kon nog óóit uw loome troostberaad
In u dien diepen weemoed doen beklijven,
Wiens teederst is, dat geen verdriet kan blijven,
Wiens bitterst is, dat alle vreugd vergaat?
| |
| |
Wij spraken beiden 't scherpe woord dat scheidt,
Maar toen wij van den heuvel 't nauwlijks lijnend,
In de ijle winterwazen grijs-blauw kwijnend
Verdroomde weiland zagen uitgespreid,
En 't bleeke groen, naar de avond staag verfijnend
Een weemoed werd zóó stil van teederheid,
Dat, roerloos in den nevel neergeleid,
Haar tint een droom was, in een droom verdwijnend,
Toen zweeg in ons dat trage, zacht-bedroefde
Gemurmel, dat om ijdle droefheid kloeg,
Om liefde, die wou naadren, maar nog toefde...
En 'k had weer alles, waar uw blik om vroeg,
Ik die zoo diep die stille weemoed proefde
En in mijn hart toch zooveel vreugde droeg.
En is Geluk een god met nedere oogen?
En is Geluk een god met leege handen?
Wat woog uw blik, terwijl die woorden togen,
Zoo zwaar op mij als herfst op grauwe stranden?
Ik hoorde een klacht als 't druischen uit den hoogen
Van 't heengaan veler vooglen, een verbranden
Van woningen, en zonlicht werd een logen,
Leven een vaal visioen van bleeke schanden.
Ik zag u aan. En 'k hoorde, hoe de zuchten
Der opgeschrikte droomen weer verzwonden,
En 't was mij of wij onder zilvren luchten
Tezamen in een rijpen boomgaard stonden,
Waar vruchten geelden, rosse loovers ruchtten
Boven de rust van saamgezonken monden.
| |
| |
Een schaduw streek langs 't raam. En plotsling stond
Vóór mij een vrouw. Rondom haar haren gleed
De weeklacht der ontelbren, op haar mond
Beefde de huivring om een grooten kreet.
Maar toen in mij haar blik zonk, brak een wond
Open in mijn gemoed, een vlijmend-heet
Herinn'ren reet de breuk van de oude bond:
‘Zijt gij het, lief? Mijn liefste, zijt gij Leed?’
En toen zij zweeg: ‘Zijt gij het, die met mij
Eenmaal gedwaald hebt door dien schoonen hof,
Waar glans een weemoed was en zang een schrei?
Zijt gij het, lief, die moedeloos en dof
Eindlooze nachten neerlaagt aan mijn zij,
Weenend bemind in 't bed van gras en lof?’
Dat ik dit woord in déze nacht mag schrijven,
Nu wéér de droom des vredes ruischt om de aarde,
Zal sluimrend bij de erinneringen blijven,
Die 'k als mijn schat voor later tijd bewaarde.
Daar buiten zal de wind het land verstijven,
Maar in mij blinkt een zacht-beloken gaarde,
Waar leliestil witte gepeinzen drijven
Op glans en geur van wijsheid, die ik gaarde.
En 't is dít woord, dat in mijn ziel geboren
Nu levend voor mijn oogen staat te bloeien
Met heel de rijpe weligheid van koren:
Dat Vreugde en Leed, zoolang ons bloed blijft gloeien,
Gelijklijk-rijk het leven toebehooren,
Dat zwellend, tot zijn laatste stond wil groeien.
| |
| |
Was nu mijn ziel een droom, zij zou zóó zacht
Niet naar de reinste sterren kunnen stijgen,
Als drijvend op dit deinend-wijde zwijgen
Een andre tocht haar tot úw liefde bracht.
Zij zag u in een huivring neerwaarts neigen
En siddrend heeft zij om uw brooze wacht
Haar breede vleugels, zwaar van stilte en nacht,
Geruischloos toegevouwen saam doen zijgen.
Toen zonk ze in dat oneindig-vroom verloomen
Van ziel naar ziel, waaraan haar hoogste droomen
Getwijfeld had als bovenaardsche lust;
Een leliebloem, door de avond bleek beschenen,
Die roerloos in de stilte rond haar henen
Haar teeder beeld in 't sluimrend water kust.
Ik wachtte lang den slaap, eerst laat
Verzonk gepeins in week geruisch;
Toen steeg (en wekte mij) van straat
Een korte stap, een dof gedruisch.
En weder dekte 't loom gesuis
Der eerste sluimring mijn gelaat,
Maar weêrom scheurde een stap langs 't huis
Met korten klank dat broos gewaad.
Ik werd zoo kil, ik wist niet hoe,
De matte stilte woog als lood,
Ik voelde vreemd-bedroefd en moé...
En woorden klonken, zwaar van nood:
Wij spoeden állen huiswaarts toe, -
Wij spoeden allen naar den dood.
| |
| |
Een oude grijze priester zit met neder-
Gewend gelaat een stil verhaal te dichten
Om 't wonder van Maria. Spitse lichten
Beschijnen roerloos, rood fluweel en leder
Van boek of bijbelband en roomig-teeder
Bewaasd papier. De bleeke leedgezichten
Der heilgen aan de schemerwanden richten
Hun strakke blik naar 't glijden van den veder.
Maar plotsling, wijl 't eentonige geruchten
Der handen stokt, verheft de grijsaard de oogen
En luistert naar de stilte....Loome zuchten
Muziek wieken voorbij....Liefde-betogen
Blinkt vóór hem binnen sidderende vluchten
Van licht de Vrouwe, en glimlacht, zoet-bewogen.
Mijn leven is niet minder droom dan 't uwe:
Dit hart kan nooit bevredigd zijn, als 't branden
Der golven door de losgewoelde zanden
Niet onophoudlijk andre stroomen stuwe.
Gij, teedre, voor te sterk gebaren schuwe
Bepeinzer, zit bij de avondzee, de handen
In 't koele zand, te wachten tot langs stranden
Van vrede u zacht de zingensvreugde omluwe.
Maar beide droom: uw landen en mijn stroomen,
Wier brekers naar uw blanken zoom zich rekken,
Wijl bloesemgeuren langs hun schuim verloomen.
Dan komt een avond, die de zee zal strekken:
De sterren flonkren diep...tijdeloos droomen
Waatren en strand...De dag eerst zal ze wekken.
| |
| |
‘Zoo nu mijn ziel mijn woorden zang kon geven,
Al ging zij’, spraakt Gij, ‘door een ver gebied,
Zou dan dit alles, zon en zee, niet leven
In geest en geur en klanklijn van mijn lied?’
't Was late dag al, wazig ingeweven
In 't bleeke, koele kleuren van 't verschiet,
De zee lag gelig en gedempt te beven,
De wijde zon hing laag en straalde niet.
O wereld, wier ontelbre heerlijkheden
Ik iedren dag weer zwelgend mag doortreden,
Heelal, waar àl mijn dagen in vergaan,
Hoe kan mij ooit één melodie ontzweven,
Waar niet van zelf ùw schoonheid in zou leven,
Waar 'k niet van zelf ùw ziel in mocht verstaan?
|
|