| |
| |
| |
De kloosterling Door Albert Verwey
Als de avond valt laat hij de hooge bogen
Van 't klooster achter zich en treedt alleen
Het weiland door, tot waar de breede stroom
In spiegling van de rozen wolken vaart.
Daarachter zijn de duinen, en de zee
En voelt een vrede of nu zijn leven eindt
Zijn droom bezint een stad
Waar onder zuidlijk zonlicht spitse gevels
Die zwart van oudte en zwaar van balken zijn,
Langs plein en smalle gas aaneengeleund,
Een volk beschutten dat daar woelt en krielt.
Bedrijf of nering klopt uit ieder huis,
De markt is vol met kraampjes en 't gekleur
Van kleed en hoofddoek, 't roepen en geschreeuw
Van talen, 't zweepgeklap en het gedreun
Van wagens maakt daglang de warling uit
Van vreemdlingschap en burgerij.
| |
| |
Met andre knapen in baldadige bent
Bezwermt, doorspiedt en stroopt dat rijk terrein
Als hun verworven jacht, verteert zijn roof
In kroegen en op 't land. Maar somtijds houdt
Bij kaarslicht op zijn smalle zolderbed
Een boek hem uit den slaap. De kleine vlam
Schijnt gloed van andre wereld, waar hij reist
Door zeldzame avonturen, aan het hoofd
Van makkers, een gevierde ruiterschaar,
Die steden neemt: hij heerscht op gouden troon
Terwijl elk onderdanig knielt; hij viert
Zijn feesten in een weeldrige natuur
Met de edelste gerechten.
Voer hij naar 't Oosten, maar niet als een heer.
Bootsjongen, wien voor 't minst vergrijp de kat,
De zevenstaartige, de huid verscheurde
Op 't zeggen van een groven kapitein.
Het brood was hard, het werk was zwaar, de boert
Ontvlucht, een vreemdling, zonder geld of taal,
Leerde hij 't havenwerk en won zijn kost
Daaglijks met moeite en nood. Maar iedre nacht,
Uit boeken die hij voor een stuiver kocht,
Wierf hij zich kennis: 't was zijn eenge troost.
Het kennen van veel talen, het verstaan
Van wat hem in zijn denken raadslig scheen,
De wondren van de wereld en haar bouw,
De wet waarlangs gebeurte en daad verliep
Van mensch en menschheid: al dat eindeloos
Verweven groeisel van gedachte en woord
Werd ook het zijne. En schoon hij doorgaans zweeg
| |
| |
Gaf toch 't bewustzijn dat hij iets verstond
Houding aan zijn gestalte en aan zijn oog
Een rust die hem de meerdre schijnen deed
Van hen die spraken. Soms ontviel hem dan
- Als onopzetlijk maar te juister tijd -
Een woord dat de andren bijbleef, dat hun twijfel
Verhelderde, of hun aarzling overwon,
Of richting gaf aan een onvaste daad.
Zoodat als twist haven- en visschers-volk
Verdeelde alras hem de uitspraak toebetrouwd
En aan zijn oordeel weerzijds werd geloofd.
Van toen af wist hij met een kwinkslag hier,
Een handhulp daar, of met een hartlijk woord,
Vrienden te winnen, en meteen in stad
Zijn roerig rap en ongeregeld volk
In toom te houden, dat tot dan, als ruw
En ongebonden, waar 't zijn werk verliet,
De schrik was van de rustige burgerij.
Daardoor schonk hij het - wat het zelf niet kon -
Aanzien bij de gemeente en vol gewicht
Bij elk besluiten, en zichzelf het meest.
De koning van de haven was zijn naam.
De stad was een klein rijk dat van de haven
Moest leven: de voortbrengslen van de zee
En van de landen overzee ontlaadden
Zich daar en werden deels genoten, deels
Naar 't achterland verhandeld: rijke kooplui
Betaalden arbeiders en visschers: zelf
Droegen zij lasten voor een vorstlijk heer
Die met hun hulp de stad regeerde. 't Recht
Dat hij en zijn familie eischten, klom
Van jaar tot jaar; de rijkren die alsnog
Leefden en lieten leven, trachtten dra
| |
| |
Hun schade te verhalen op 't gemeen
Dat, arm en zorgloos, buiten het bestuur
Van stad en omtrek, wel het kwaad begreep,
Maar 't niet wist keeren en zijn wrok verbeet.
Het loon werd lager; voedsel dat eertijds
Tegeef was, werd bij aankomst ras vervoerd,
Om winst waarvoor de koopman wegen vond.
De zeevisch zelfs waar vroeger de armste mensch
Zijn honger mee kon boeten, was voortaan
Minst veil dáár in die haven aan de zee.
Geen werker wist nog wat die vreemde wist:
Dat niet de burger met het volk, de vorst
Niet met de burgers streed, maar beiden kampten
Met andre vorsten, andre burgerijen,
Over de grenzen, dat de heele wereld
Het veld was van één strijd: volk tegen volk,
Ras tegen ras, en dat hun kleine pijn
Niets was dan zuiging van die sterke stroom.
Vereent u, dacht hij, als gij duizendvoud
Hetzelfde wilt, zoodat ge één lichaam wordt
Uit duizend lijven, dan zijt ge ook een macht
Zoo goed als Vorst en Raad. Vereent u, zelfs
Over de grens, waar ge ooit genooten vindt;
De Vorst, de Burgerij vond ze elders ook.
Hij dacht, maar zweeg. Geen volk zoekt elders eerst
Dan waar zijn wieg stond, waar zijn graf zal zijn.
En in dat land? Zij waren één, door hem,
Maar wisten 't nauwlijks: één ontijdig woord
Kon argwaan wekken, nijd, alsof de man
Die raad gaf tot hun heil, sprak voor zichzelf.
Hij zweeg en honderd harten wrokten stom
En duizend monden gromden luid en gram
| |
| |
En duizenden van handen reedden zich
En oogen glommen, daar in elk de haat
Lag ingerekend als in de asch een vuur.
Tot op een keer, toen door de laagre stad
Belastinggaarders met hun staven 't schrift
Kond deden van belastend raadsbesluit,
Zich spieren spanden en de mokerslag
Dreunde en de gloed van wapenbord en keet
Ging voor aan 't stormgeloop dat zwol en steeg.
Hij ook steeg mee. En toen stadhuis en burcht
Aaneengebouwd op 't hooge en kleine plein
Omringd, omgolfd door 't dreigende gemeen,
De vlag - geen vorstlijke banier, maar wit -
Uitstaken, en op 't hoog balkon een man,
Wenkende met de hand, een midlaar vroeg,
Van 't volk één, die voor allen spreken zou,
Toen klonk zijn naam, zijn nu verzwegen naam,
Uit duizend monden en op schouders droeg
Zijn gild hun havenkoning naar de poort.
Was het geen droom dat hij de oneedle vreemd
Daar tusschen vorst en raad hun wijzre stond
En niet voor enklen sprak, maar 't heel beleid
Van stad en 't kleine rijk zoo scherp omtrok,
Ja meer, de wegen door de wereld wees
Die niemand nauwlijks duidlijk had erkend?
Geen droom dat hem de jonge vorst een vriend,
Zijn huis voor werk en vreugd hem geopend werd? -
Er leefde een jonge vrouw, een kind van 't volk,
Veerkrachtig gaand, met bloemen in haar haar.
En als ze ooglokkend ging langs deze en dien
Bleef toch haar blik het langst bij hem en vond
Behagen in zijn schoonheid en zijn roem.
| |
| |
Tot hij haar eens - de bliksem voor zijn voet
Had zoo hem niet verbijsterd in zijn brein -
Uit de vertrekken van den prins, zijn vriend,
Zag gaan toen hij er intrad. Hij, de koning
Van 't volk, verraden door een kind van 't volk!
Hij, meer dan vorst want wijzer, - machtger ook,
Die vorst en volk gered had voor elkaar,
Die liefhad hem die ver van 't volk, machtloos,
Ellendig zou verjaagd zijn zonder hem, -
Hij, hij dus overvleugeld. Bleek en stom
Staande in 't vertrek vóór die nog bleekre prins,
Stiet hij zijn dolk hem in het hart - en ging.
Dat hij in waanzin doodde - niet een prins
Die hij te onrecht verdacht had, maar zichzelf,
Zijn taak - dat duizlig op zijn blinden top
Hij zijn ellendige Ikheid had gevierd
En niet de Macht die in hem werkte en deed,
Dat wist hij later. Vrijdom schonk hem nu
Het klooster waar hij biechtte en boeten moest,
En ijlde, en in de waanzin van de koorts
Den dood niet vond die hij toch zeegnen wou.
Genezen leerde hij die bittre les:
't Leven te zeegnen dat men niet bemint.
Hij bleef een jaar. Toen zond hem de overste uit
Van oord naar oord: onder de heidnen eerst,
Van klooster dan tot klooster: eindlijk hier.
Ik zag hem toen ik langsreed. Als de schemer
Straks aanwast keert hij door de weidedauw
En vindt zijn jongren in de hooge zaal.
Want hem den vreemd wiens wereldsche bestaan
Zijn oversten alleen bekend is, eeren
| |
| |
De besten die zijn wijsheid leert en sticht,
Die hij om zich verzamelt en wier woord
Zal uitgaan door de wereld. Soms beklimt
Hij 't preekgestoelt. Dan stroomt van heinde en ver
't Gehoor en luistert wat zijn taal, getint
In vreemden tongval, diep van wijding spreekt
En wat hun klank schijnt uit een englemond.
|
|