De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Jacob van Lennep in zijn eerste roman
| |
[pagina 114]
| |
Dan was een leerling zijner colleges, Jacob van Lennep, nooit knorrig, maar veeleer steeds luimig, van een ander idee. Ook hij geloofde er het zijne van. Maar zijn scepticisme is van een voorzichtiger aard. Bij 't uitwerpen van zijn peillood voelt hij intuïtief dàn 't sterkste te staan, als hij zich zelf in evenwicht houdt. Natuurlik, ook hij werkt met bronnen. Hij is galant; hij weet, wat hij de steeds ‘jonge’ Clio verschuldigd is. Hij probeert heel ernstig te doen, met goede manieren. Hij zal o.a. in een reeks van schetsen ‘de trapsgewijze ontwikkeling vertoonen, welke de invloed der verschillende volken die ons land bewoonden, en der maatschappelijke stelsels die het beheerschten, daarin hebben teruggebracht’. Maar laat de oude juffrouw eens het naadje van de kous willen weten! Officiëel, o zeker, houdt hij het met de algemeen heersende mening, met de ‘stand’ der ‘wetenschap’. Hij kon er zich best in schikken. Maar in het voorgestelde intiem onder-onsje, ja; nu moet de zich zo preuts voordoende dame gedogen, dat de guit ze knipoogjes geeft, haar voorstelt, het maar op een akkoordje te gooien, en durft hij haar min of meer onder de neus te wrijven, dat de specie van haar dokumenten-materiaal wel eens gehouden kon worden niet van geheel zuiver allooi te zijn. Hoe hij in dit geval meent voor den dag te moeten komen, toont ons de ‘Voorrede’ van zijn ‘Onze Voorouders I’. Een ieder, verkondigt hij, zij gewaarschuwd, dat hij door te grissen uit dit donkere vat, de voze knol niet neemt voor een sappige citroen. ‘Men heeft’, zo vangt hij aan met het ernstigste gezicht ter wereld, ‘veel over het nuttige of nadeelige van historische romans geschreven en getwist: en het is mijn bedoeling niet te dezer plaatse dit vraagstuk opnieuw te berde te brengen. Dat ik mij aan het opstellen en uitgeven van dergelijke verhalen bezondig, is een bewijs, dat ik de soort voorsta en mijn gevoelen te dien opzichte kan niet onpartijdig zijn. Slechts dit geloof ik te kunnen vaststellen, dat de rechte kennis der waarheid minder schade lijdt door een roman dan door een dagblad of een geschiedkundig werk. Dit moge bij den eersten opslag een paradox schijnen; maar niets is er, dat meer heeft van een paradox dan een nieuw denkbeeld: - en de ver- | |
[pagina 115]
| |
klaring mijner stelling is doodeenvoudig. De lezer van een roman is reeds gewaarschuwd, dat hij waarheid en verdichting door elkander gemengd zal vinden: en hij heeft het zich zelven te wijten, zoo hij alles voor goede munt opneemt. De dagblad- en de historieschrijver daarentegen beloven waarheid: - en hoevelen onder hen zijn er die woord houden?’
Niemand zou heden ten dage zulke woorden ongestraft kunnen nazeggen. Vooreerst staan de pers en de historiografie te hoog, om aangezien te kunnen worden voor pandjeshuizen, waar gissingen en geruchten tegen goed geloof kunnen worden ingelost. Maar bovendien zal door ieder de goedkope manier worden verworpen, waarop hier met een paradox een vrijbrief voor het meest eigendunkelik dooreenhaspelen van historie en fictie wil worden gekocht. Het vreemde is verder, dat niemand recht weten kan, wanneer al dan niet op een onbekrompen wijze van die vrijheid gebruik wordt gemaakt. Want Van Lennep weet zijn verhaal goed te dokumenteren. Hij is geen snoever, maar, voor zijn tijd, een onvervalst, histories geëduceerd man. Maar ineens gaat het weer, - geldend ook voor de vaag-verwijderde nevelen der historie, -: ‘als iemand verre reizen doet, dan kan hij wat verhalen!’ Waar laat hij zich glijden, en waar houdt hij stand! Een paar regels verder in de gemelde ‘Voorrede’ luidt het: ‘Als ik lieg, doe ik het in ‘commissie’Ga naar voetnoot1). En niettemin dokumenteert hij in zijn schetsen, met een ernst, dat het een lust wordt, zulk werken te zien; alle ‘aantekeningen’ zijn zoveel offers aan 's lezers historiese zin. Maar ineens weer, meent hij te moeten twijfelen aan de onfeilbaarheid van onze nationaal-historiese gegevens. Zelfs acht hij een verder onderzoek niet eens de moeite waard. Praktiese resultaten kan het niet geven. Alleen de Waterstaat zou er mee gebaat zijnGa naar voetnoot2). En dit scepticisme uit zich, op even nuchtere wijze, op menige plaats elders. Hij staat verder van zijn tijd af, dan de lezers, gewonnen door zijn vriendelike gezelligheid, kunnen waarnemen. | |
[pagina 116]
| |
De afstand waarop hij de vragen van den dag glimlachend staat aan te zien, reikt schier over de grens zijner eeuw. Hij behoort tot ons volk, zeer zeker. Geen twijfel er aan, of hij voelt er zich onder thuis. Maar meeleven met dezelfde ernst, waarmee zijn tijdgenoten de idee van hun dagen zoeken te verwerkeliken, doet hij niet. Integendeel. Hoe ernstiger en onvermoeider zijn hele en halve kennissen in de stelsels van hun eeuw opgaan en het paard hunner principes berijden, hoe meer hij, ofschoon meewerkende, en in ijverig deelnemen zich het verschil trachtende te ontveinzen, veelal onbewust, verwijderd blijft staan van die weg, die de natie onder de politieke leiding van '40 tot '60 volgtGa naar voetnoot1). De voorbij trekkende stoet neemt voor hem het silhouet aan van een maskerade. Hem ontgaat langzamerhand het innig verband tussen de drijfkracht, de gang der ideeën, en het hoofdbeweeg en het handgebaar van de deftige ernst. De achtbaarheid toont zich grotesk; Van Lennep's luim vindt zijn voedsel. Zoals zijn vingers jeukten om te plukken aan zijn grootvaders ‘naturelletje’, zo gaarne trekt hij de in 't zwart geklede achtbaarheid aan de slippen van 't kleed. Wat uiterste vangt hij aan te doen in 't Parlement, te midden van de met hoge aspiraties bezielde mannen? Hij brengt er de klad in; tapt ‘moppen’: 's Lands raadzaal geluimd als een ‘soos’. Het zeer achtbare 8e Taal- en Letterkundig Congres vrolikt hij op met aardigheden van het slag der ‘Mophondjes’Ga naar voetnoot2). Hetzelfde overkomt hem, wanneer zijn luim wordt opgewekt door het aanschouwen van zijn eigen scheppingen. Juristen zijn deftige mensen; hij kon het weten; ergo, deze staan voor de eerste aanval bloot. Twee gecommitteerden van den Hove moeten, - 't gebeurt in De Pleegzoon, - een zekere Hendrik Raesfelt, betichtigd van Arminianisme, verhoren. 't Zou een schande voor onze geschiedenis zijn, wanneer het hier gevoerde requisitoir de wijze van rechtpleging over de Remonstranten zou moeten toelichten; tans blijft de charge op de Raadsheer voor rekening van de | |
[pagina 117]
| |
auteur. Voor welke partij Van Lennep's hart het meeste voelt, is ons in de zoon van de 18e eeuwse ‘Aufklärung’ wel duidelik; maar voor de verheffing van de verdrukte partij moest niet nodig zijn geweest, de Magistraat van 't Recht zulk een lak van onkunde en lompheid aan te wrijven. - De jonge man dan, die voor is gebracht, heeft ontkend, dat hij ooit ergens na zijn terugkomst in den lande enige predikatie heeft gedaan of Arminiaanse vergadering heeft bijgewoond, en in zijn gevoel van onschuld roept hij God als getuige aan. Dit prikkelt de ondervrager, een raadsheer De Vlaere. ‘Wat doet des Heeren naam’, vraagt verontwaardigd zijn Achtbaarheid, ‘in de mond van een schelm als gij, die gelooft dat een kind voor zijn geboorte al verdoemd is?’ De jongeling protesteert natuurlik. Dat is zijn geloof niet. Hij wil zijn onwetende rechter inlichten. Juist de tegenpartij is 't, die op de Voorbeschikking hamert...Maar,...‘Wil je 't mij leeren, vlegel?’ snorkt de gewichtige man, ‘heb ik den gepraedestineerden dief niet gelezen, en heeft dat geen Arminiaan als jij geschreven?’ En wederom wil de beschuldigde verklaring geven van Slatius werkje, dat ironice geschreven werd...Maar de Raadsheer rammelt door. ‘Wat erotice’, vervolgt hij, ‘ik heb er niets verliefds in gezien: kort en goed: dit kan ik zeggen: overmorgen wordt je sententie gelezen: voor je leven naar Loevestein, zoo ik iets in te brengen heb: daar zal je mores leren: onze haan kraait koning! wij zijn 't vet, wij drijven boven’Ga naar voetnoot1). Het doet er niet toe, dat het antwoord van Raesfelt de lachers op zijn hand krijgt. De indruk is gegeven: het Hof van Holland veroordeelt, zonder kennis van zaken, zonder waardigheid zelfs, wat Remonstrant is of Remonstrants heet, met het zwaard op de schaal. Natuurlik laat, bij wijze van strafoefening, de auteur, de beledigde De Vlaere oplopen als een kalkoense haan. Doch niet altijd plaagt de partijzucht mee. Uit louter spotternij alleen, zet de verhaler de deftigheid op zijn kop. - Kent de lezer de statige optocht met de Hofbeer? Een vendel schutters maakt op 't | |
[pagina 118]
| |
Binnenhof ruimte. Daar komt de stoet. Voorop een paar hellebaardiers, die Schout en Burgemeesters begeleiden: op dezen volgen de Procureur-Generaal, de Raadpensionaris en de Leden van den Provincialen Hove. Ten slotte verschijnt het voorname doel van het gejuich der menigte, het voorwerp van het luid opstijgend hoezee en verdovend handgeklap; de met bloemen opgeschikte en statig voortkuierende (zo statig als het een varken mogelik is) Hofbeer tussen twee Boden van de Utrechtse Magistraat. Dan heeft de overdracht plaats. De Utrechtse Boden geven de linten, waaraan zij de Hofbeer vasthouden, aan de Boden van den Hove. Het beest wordt vastgelegd aan de paal, op het Binnenhof. De Prinsen, omstuwd van jonkers en edelvrouwen, omringen het Stichtse geschenk, om het vette dier te bewonderen. Nu voelt men het komen. Het kontrast is ook te groot, om de humor niet bot te laten vieren. Zie de auteur zich verkneuterenGa naar voetnoot1). Het beest begint met tegen de Stadhouder te brommen, aan Z.M. van Bohemen de tanden te laten zien, de Douarière Gunther van Nassau de rug toe te keren. Maar dit is maar voorspel. De grootste pret komt pas, als het dier losbreekt, en de toeschouwers onder de voet loopt. En terwijl de mannen schreeuwen, de dames gillen, de jongens plezier hebben en met stenen gooien, is er voor de handenwrijvende auteur geen groter vermaak, dan uit zijn leunstoel te aanschouwen, hoe door dat enkele varken rangen en standen wegvallen, de orde verstoord, de etikette verbroken wordt, de adel door het gemeen heendringt, en 't gemeen de trappen van 't hof oploopt; de wereld pardoes op zijn kop staat; de wijze Raadsheren, geëigend het fiere hoofd rustig en waardig omhoog te heffen, over het kleed van hun achtbaarheid struikelen, en met tabbaard en al omverrollen onder de deinzende schutters. Wat is dit? Wederom een bewijs, dat Van Lennep niet ziet op de tijd, | |
[pagina 119]
| |
en geen oog heeft voor de geestesbewegingen van de milieu's, waarin hij de figuren van zijn verhalen plaatst, maar dat hij zich zelf geregeld buiten de kringen van zijn fictieve beelden schakelt, en op een afstand zich met hun komen en gaan vermaakt. Die afstand maakt, dat ze, uit welke tijd ook te voorschijn geroepen, voor hem een zelfde geslacht uitmaken. Ze zijn hem allen even na. Het zijn geen Batavieren, geen Saksen of Franken, geen Middeleeuwers, of wat ook. Het zijn de mensen uit zijn omgeving, de dienstboden van zijn vader, de boeren uit Kennemerland, de ambachtslieden uit de duinstreek, de deftige Amsterdammers, de landadel uit het Sticht en van elders. Alleen hangt hij ze een jaartal voor. Maar zijn kleine maatschappijen zijn zo homogeen mogelik; de raderen grijpen korrekt in elkaar, en 't geheel marcheert als een klok. De lokale historiese kleur, die bij Drost en Bosboom ons inderdaad naar vorige eeuwen verplaatst, wordt bij Van Lennep gemist; maar nergens ook dan bij hem, staat de lezer midden in het bedrijf van zijn machinaties, en voelt hij zich thuis in zijn eigen vaderland, met steeds dezelfde nationale figuren, ongekunsteld in hun bewegingen, in hun aandoeningen, in hun taal...En wat nog wel het meest verkwikt en vele geslachten heeft verkwikt, de zon schijnt door de buien, en geeft een kalme avend na een bewogen dag.
Op zich zelf zijn deze komiese toneeltjes zeer bevorderlik voor de aantrekkelikheid van het verhaal. De derde-klasselezers, voor wie deze soort romans steeds een toevlucht zullen blijven, genieten er niet minder smakelik van dan de eerzame Congresleden van weleer van de weinig hoger aangeslagen ‘Mophondjes’. De eerste hebben nog voor, dat zij van het levenbootsend toneel zijn geborgd, terwijl de laatste haar kracht slechts aan het wijsneuzig papier ontlenen. Doch met dit al, bewijzen ze tevens een andere dienst. Dat bij het losbreken van de ‘Hofbeer’ de zaken op zulk een zichtbare wijze in 't honderd lopen, dient alleen, om de kloekheid uit te laten komen van de ene man, die, zich zelve meester en op handelen bedacht, het ongure beest aan zijn oren trekt en het onmiddellik staande houdt. Zulk een jongeling is het waard, naar de hand te dingen van | |
[pagina 120]
| |
de jonkvrouw, die hij, waar raadsheren buitelend vluchten, voor de beledigingen van 't aanstormend gedrocht vrijwaart. Want Joan is doorlopend de lieveling van de auteur, de lieveling van de lezer, de held van de historie, de door 't lot verweesde, welke door zijn loffelike verdiensten stilzwijgend de erkenning moet oogsten, dat de geheimzinnige vondeling niet dan van ‘edel’ bloed kan zijn. Op alle manieren wordt hij in de hoogte gestoken. Hij is onversaagd: hij houdt van Mevrouw van Nassau de hollende paarden staande, behoedt de Vicaris Godard van Reede voor sluipmoord; helpt Ulrica uit het gevaarlik gedrang, baant zich, met behendigheid en kracht, door de geheimzinnige gangen van het Dominikaner-klooster, een weg. Waar hij verschijnt, wijken voor zijn vuist zijn tegenstanders. In enkele minuten kegelt hij alle medespelers van de baan, en werpt hij de blaaskaak, die zijn goed recht betwijfelt, over de heining. Doch ook op andere wijzen, - wij merkten het zooeven op bij het gebeurde op het Binnenhof, - maakt de auteur voor hem ruimte. Wie hem belagen, blijken, bij 't volgen van het verhaal, schoeljes te zijn. Scherp getrokken is in deze roman de lijn tussen deugd en boosheid. Wie vóór mij is, - roept de held der historie op zijn zegetocht, - is voor de overwinning van 't edel beginsel; en wie niet voor mij is, is onherroepelik voor het kwaad. Hier ontwikkelen zich dan ook geen karakters; hier wordt ook geen moeite gedaan, om uit elk, overigens zo wonderlik samengesteld menselik hart, te halen, wat er, onder de werking van allerlei samenlopende of elkander strijdige ininvloeden, uit te halen is; verre van daar; onder al het levendig bedrijf, speelt ieder zijn hem toebedeelde rol op de meest passieve wijze; ieder van zijn kreaturen is gewaarmerkt tot een vast en onmiddellik te herkennen tiepe, met uitzondering van de prijs waarom de minnaars strijden, die, evenals in de andere romans van Van Lennep, - wij herinneren slechts aan Madzy van Dekema en Henriette Blaeck, - in Ulrica van Sonheuvel tot een schuchter en uiterst zedig, overigens allerliefst maagdeken is vervlakt. Opmerkelik zijn bij Van Lennep de middelen, om zijn lezers in de vereiste stemming te brengen ten voordele of ter afrekening van de een of ander persoon. De baron van Sonheuvel, is, | |
[pagina 121]
| |
als tijdelik kastijder van Joan's aangewreven Arminianisme, verloren, zodra de auteur hem laat doorzakken in dominee's stoel, en de opgelopen jachthond Veltman tegen's mans hulpeloos uitrijzende armen en benen opspringt. De vuistslag, die hij de toeschietende Joan toedient, redt hem niet, maar stelt ook zijn drift op rantsoen. Komt een bende ruiters in snelle draf zich op Sonheuvel van de juist ontsnapte Vicaris verzekeren, en maatregelen nemen om het slot te bezetten en de toegangen af te sluiten, dan hoort de lezer, wanneer de bevelen van de Wachtmeester Peter Maanvreter klinken, reeds uit de namen der toegesprokenenGa naar voetnoot1), dat het hele geval slechts op een grap zal uitlopen: trouwens een ogenblik later, als uit de toren, waar de Wachtmeester door Joan's plaagzucht opgesloten werd, een stem uit de lucht de omstanders potsierlik verrast, ontstaat er een onbedaarlik gelach, en de huiszoeking blijft zonder gevolg. Een ander, ook elders toegepast middel, om de minderwaardigheid te kenmerken, is het ‘krompraten’. De ‘Ausländer’ heeft voor de doorsnee-Hollander steeds een verdacht tikjeGa naar voetnoot2). Op deze hebbelikheid speculeert de auteur. De met de kous op de kop terug kerende perkwisiteurs zijn grotendeels ‘Moffen’. De Paters spreken Latijn, een teken, dat ze ‘geheimzinnig’ doen; het krijgsvolk dat Maurits bij Zevenaar tegen de Spaanse benden in 't Bergse samentrekt, geeft een bloemlezing van talen en tongvallen: een trouw beeld, weliswaar, van de staalkaart onzer officieren, doch hier, door het oog van de uiterst anti-militaristiese patriciër, als een wereld met een gedachtenkring apart gezien. Met veel meer voorliefde tiepeert de auteur het huispersoneel. Zijn bedienden zijn trouw als hofhonden: zonder uitzondering zijn het familie-erfstukken, Bouke, die van lijf- en wapenknecht de factotum en de vertrouweling in alle moeilike kwesties wordt, kan zijn baron, zijn Joan, zo min als zijn freule meer missen; Geertrui, van jongs af aan in 't gezin opgenomen, strompelt op haar ouden dag, hoofdschuddend, nog al de vertrekken door. De eerste is getiept door een fameuse spreek- | |
[pagina 122]
| |
woordenschat, waarin hij naar hartelust graait; de oude Geerte appeleert bij al wat zij vreemd ziet, op het oordeel van ‘Mevrouw Zaliger’. Een voorbeeld van naïeve, en daardoor luimig aandoende trouwhartigheid is Beckman, de Rentmeester van Graaf van FalckesteinGa naar voetnoot1). Allen zijn op 't slotplein geschaard, en wachten, over de heuvelen, de Spaanse vendels af. Het grafelik kasteel zal een nieuwe bestorming moeten doorstaan. Daar ver toont zich een stofwolk. Ieder zou, bij enig nadenken, menen wij, zijn eerste gedachten, na de afgeslagen storm, moeten richten op op het des te dreigender nieuwe gevaar. Niet aldus Beckman. Bij hem wordt de zorg voor zijn eigen leven, en dat van zijn heer, weggewist door zijn bekommering over de zaken die zijn dageliks beheer betreffen en onmiddellik het belang van de slotvoogd en de welvaart zijner bezittingen raken. In deze kring van denkbeelden ziet hij alleen, wat anderen zich onmogelik als een voorwerp van aandacht kunnen indenken; een naïeviteit, die in de ontzettende werkelikheid, waarin de belegerden door de voorbereidende werkzaamheden der onbarmhartige bedreigers verkeren, schier pijnlik aandoet. Doch laten wij het tot lijden en sterven veroordeelde hoopsken zelf aan 't woord. ‘Heer Graaf!’ riep Peter de torenwachter: ‘ziet Uwe Genade die stofwolk van de kant van Duisburg?’ ‘Ach hemel!’ zuchtte Beckman: ‘dat zijn voorzeker de schapen van Göbel, welke zij hebben ontvoerd om zich proviand te verschaffen: een kudde van zeshonderd vette beestjes, waarvan Uwe Genade de tienden had: dat zulke onbekeerde schelmen die in hun keukens zullen braden!’ ‘Wat schapen!’ hernam de torenwachter: ‘ik zie duidelik helmen en lansen glinsteren: het zijn verse benden die aanrukken’. ‘Dus nieuwe aanvallers!’ sprak de Graaf: ‘Ha! daar wordt de mars geblazen en Lopez trekt hen met zijn ruiters te gemoet’. ‘Ik ben maar blij dat het de schapen van Göbel niet zijn,’ zei Beckman.... | |
[pagina 123]
| |
(Een oogenblik later houden de benden halt, en zoeken materialen voor het oprichten van een galg). ‘Ik zie hun nog geen toebereidselen maken’, hervat de wachter: ‘....dan ginds komen er soldaten uit het bos en voeren hout mede dat zij gekapt hebben’. ‘Die schurken’, riep Beckman verontwaardigd uit, ‘het bos van Uwe Genade, daar wij jaarliks voor tweehonderd kronen aan timmerhout uit hakten voor de scheepstimmerman Luiken Luikes te Amsterdam’. ‘En wat moeten zij op die hoogte bouwen’, vervolgde Peter, ‘daar die twee ezels die stammen naar toe slepen?’ ‘Och ja!’ viel Beckman weemoedig in, ‘dat zijn de ezels van Lottchen Weissmilch: die arme dieren hadden voorzeker niet gedroomd ooit ander werk te zullen verrichten dan koren naar Uwe Genades molen te brengen....’ ‘Maar wat gaan zij nu verrichten?’ vroeg Feurich, de ogen strak op de werkzaamheden der Spanjaards gericht houdende. ‘Zeker’, zeide Beckman, ‘is het hun voornemen een stormgevaarte te maken, zoals de Pastor mij wel verhaald heeft, dat Civilis gebruikte om het Valkenhof te Nijmegen te bestormen, toen Karel de Grote aldaar voor Paus Julius Caesar het bevel voerde....’
De laatste zottekraam dient op rekening te worden gebracht van Van Lennep, die de verleiding niet heeft kunnen weerstaan, een ogenblik zijn eigen overdwaalsheid in het vel van Beckman te steken. Waarom ook niet! Wat weet zo'n oudgediende burchtmeier ook van geschiedenis! Wat is 't voor hem ook nodig er van te weten! Ieder vogeltje behoort te zingen zoals het gebekt is. Dat een krijgsman als de Grootmeester der Artillerie Velasco zijn Latijn vergeten is, strookt met de vooropgezette mening, dat iemand maar in één ding knap kan wezen. Zoveel te gunstiger staat dan ook tegenover de bokken die Velasco zo welwillend is, te schieten, Hugo Grotius, die de auteur met Uytenbogaert en Grevinkhoven in Den Bosch laat vertoeven, om, in zijn hoedanigheid van filoloog, geregeld de Spaanse Overste diens uitspraken te helpen emenderen. Trouwens, het blijkt, dat de Spanjaard heel zijn antieke winkel kwijt is geraakt: | |
[pagina 124]
| |
het kanon heeft de oudheid doen zwijgen. Velasco weet het, en bereidt de heren geleerden vast voor. 't Is hem een ware eer; een krijgsman kan geen geleerde zijn: artium liberalium expertus, zoals zijn leermeester te Salamanca zei. Deze lapsus is de veer, die Grotius moet doen spreken. ‘Expers, meent UEd zeker’, begint de wijze man; ‘maar zo heeft elk zijn eigene bediening hier beneden: UEd voert de degen, gelijk ik de pen voere’. 't Gesprek wordt algemeen. De Groot moet van zijn ontsnapping vertellen. Algemeen is de verontwaardiging, over de ondankbaarheid der Staatsen, die hun eminentste mannen zo weinig weten te eren. Doch de ireniese Grotius verdedigt zijn vervolgers. Wat hem wedervoer, overkwam ook anderen. De historie is breed, en het aanschouwen der wisselingen van staat en stad geeft een rustige, wijsgerige kijk. Ware verdiensten ondergingen steeds de last der vervolging. Nijd en haat wierpen Miltiades in de kerker, verbanden Themistocles, verjoegen Metellus, onthalsden Cicero, dreven de grote Cato de dood in. ‘Waren die Heren ook Remonstranten?’ vroeg Velasco.... De Groot is louter verbazing. ‘UEd’, merkt hij op, ‘heeft toch de goddelike Cicero wel horen noemen?’ ‘Buiten twijfel’, herinnert de Overste zich, ‘mijn leermeester te Salamanka heeft mij wel eens van hem gesproken; dat was immers dezelfde, die sprak: Quousque tandem Catalina.... ‘Catilina’ verbeterde de Groot. ‘Juist, Catilina. Ik raakte in de war: Catalina was een meisje, waar onze geëerde Corregidor te Salamanka veel werk van maakte....Gelijk ik de eer had UEd te zeggen, ik ben geen geleerde, en non omnes omnia.... Non omnia possumus omnes, als UEd te recht aanmerkt....
Bijna ligt het de lezer in de mond om af te vragen, voor welke soort lezers Van Lennep zich de moeite heeft vervaardigd, om op die wijze Grotius aan een gesprek te laten deelnemen. Doch laten we erkennen, dat vòòr 1830 deze manier van voorstellen, hoewel door Adriaan Loosjes in zwang gebracht, door haar luimige intermezzo's en quiproquo's voor de natie een nieuwe en welkome vinding was. Ze stonden gelijk met de | |
[pagina 125]
| |
brabbeltaal van Westfalers en Koeterwalen. Barbanera, Weinstübe, Levi de Jood, de culinariese, woordenrijke Coponius, Kapitein Pulver, Bouke, figuren als Helding, dominee Raesfelt, - men heeft ze slechts voor 't grijpen, - zijn elementen, die aan de lektuur van die tijd een ongemene frisheid en levendigheid hebben gegeven. Ook haasten we ons, de lezer te herinneren, dat aan Grotius, in bovengemelde bijeenkomst, op een nobeler, en historiesGa naar voetnoot1) meer geëigende wijze recht wordt gedaan. Vooreerst reeds, zoals wij lieten uitkomen, wegens de gelijkmoedige zijn, die hier zijn woorden, zoals in zijn ganse leven, zijn meningen en uitspraken kenmerkte; zijn warsheid van tweedracht, zijn onafgebroken gevoed ideaal van een bestendige vrede tussen de Christenvolken. Doch ook nog in een ander opzicht speelt hij een zuivere rol. De aanwezigheid der drie Remonstranten, ofschoon door de auteur gefingeerd, zou, op bestel van het Hof van Brussel, ten doel hebben, om door aanbiedingen van de zijde der Aartshertogen de beroemde ballingen voor de Spaanse zaak te winnen. De Remonstranten zouden dan, als uitgewekenen, niet langer behoeven rond te zwerven, maar de vrijheid erlangen, onder bescherming van de Regering, in 't Zuiden ergens een Broederschap te stichten, waar de verdrukte en verspreide gemeente zich verzamelen kon; daarentegen moesten hun leiders zich verbinden, om met hun bekwame pen de zaak der Vrede te dienen. ‘Mits’, werpt De Groot aan de tegenpartij op, ‘zo deze op te nemen taak met de overtuiging der Emigranten strookt’. Het Hof te Brussel zoeke deugd en bekwaamheid niet te lonen op voorwaarde van enkel wedervergelding. Het moge alleen de wereld tonen, dat de tegenpartij, grootmoediger dan de bovendrijvende factie der Staatsen, de verdiensten ook in zijn tegenstanders eert. Het ganse lokmiddel nu vleit meer onze ballingen, dan de edelmoedigheid der Zuideliken. De juiste bedoeling is, om door allerlei voorspiegelingen de ballingen te winnen; door toespelingen vooral op een mogelike steun van de tot Arminianisme neigende | |
[pagina 126]
| |
Frederik Hendrik, aan een correspondentie van de uitgewekenen met Zijne Doorluchtigheid de stoot te geven; door onder de brieven aan de Vorst, heimelik, een gefingeerde onderhandeling tussen de Gouverneur van 's Hertogenbosch en 's Prinsen broeder, over een aanstaande afval van de jongste Oranje-telg te kwanselen, en verder, door de openbaarmaking van deze correspondentie - een agent in Den Haag, tevens geheimschrijver van Zijne Doorluchtigheid, is er voor aangewezen, - juist, na 't einde van 't Bestand, in de hoogste rangen in de Republiek een schromelike verdeeldheid te zaaien. Terwijl De Groot vrij uit gaat, zien wij onder al de opgezette machinaties van 't Spaanse Hof, het loerende verraadGa naar voetnoot1). Ook in dezen is degene, die zich met de zaken van Staat bemoeit, alles of niets. Van uit Den Bosch wordt eveneens een aanslag op Tiel beraamd; zij, die er aan deelnemen, zoals Mom en Botbergen, worden reeds van te voren getekend. Botbergen vooral, de laffe snoever, komt al bij zijn eerste verschijning bij de lezer in miskrediet; en de omgang, welke de Ambtman van Tiel zich verwaardigt, met deze parasiet er op na te houden, bewerkt, dat ook hij met bevooroordeelde ogen wordt aangezien. Mannen, die zich lenen tot ongeoorloofde daden, mogen geen gunstige ogen trekken. Vooral Botbergen laat menige veer. Hij, die plukt aan zijn trots en roem, is Mom zelf, zijn meerdere. Het doel van die telkens terugkerende afkammerij is wel deze, om Botbergen in zijn hemd te zetten, en naar de maatstaf van de ‘deelgenoot’ tevens een oordeel voor te bereiden over Mom en wat hij bedrijven gaat. In elk geval houdt de in twijfel gebrachte lezer ze voortaan in 't oog. Daarbij komt, dat uit de onderlinge verwijten gemakkelik te distilleren valt, dat ondernemingen, waarbij het wantrouwen zich onder de motieven tracht te verschuilen, maar desondanks ze heimelik verlamt, op zwakke gronden rusten, en bij de minste schijn van tegenspoed kans hebben door lage bijbedoelingen te worden ondermijnd. Trouwens, geen vaderlandsliefde kan deze harten ontsteken, geen verklaarbare wrok, | |
[pagina 127]
| |
geen eis om recht; de motieven, welke deze onwaardige vaderlanders tot de vijand voeren, zijn slechts van materiële aard, en hebben geen andere bedoeling, dan de platgeteerde zak te spekken, de verwarde geldmiddelen te verbeteren of hoger ambten te bejagen. Hier vraagt het verraad slechts loon. Geen wonder, dat de auteur deze sujetten beneden het peil van de deugd en hun konversatie beneden het vlak der vriendschap, laat staan, die van de zakelike ernst, tracht te houden. Ook in deze laat hij aanschouwelikerwijze zijn regel gelden: exempla docent. Van zelf, tot vermaak van zijn lezers. Als Mom en Botbergen op de Waaldijk buiten Tiel een bootje met een paar medehelpers opwachten, voelt de hoorder van hun gesprek reeds de waarde van dit bondgenootschap. De pijnlike onzekerheid, die het wachten met zich brengt, bedrukt hun geest. Mom laat het merken. Dra volgt het verwijt van de ander, dat bij het zakken van de moed, hij voor zich er 't ergste aan toe zal zijn. Het antwoord van Mom is afdoende. Van verliezen gesproken. ‘De moed altans zult ge nimmer verliezen’ is 't rake antwoord. Botbergen begrijpt niet. Ook bij behouden moed, meent hij, wordt niemand gebaat, wanneer de omstandigheden....Maar de Ambtman doelde op een quolibet. ‘Men kan niet verliezen, wat men nooit heeft gehad’, meende hij. Botbergen slaat zijn hand aan 't gevest. Maar dit zijn ‘fratsen, die geen opgeld doen’. En ongestoord gaat de Ambtman, zelfs in 't bijzijn van de Freule van Sonheuvel, met het deprimeren van zijn ‘vriends’ snorkerijen voortGa naar voetnoot1). Een uiterst gezellig eedgenoodschap, voorwaar! | |
[pagina 128]
| |
Ondertussen heeft dit gesnoef, in de tegenwoordigheid van de Freule, een waarom. Bij van Lennep toch blijkt, op een luimige inval na, elk trekje ten slotte een tandje in 't raderwerk van zijn compositie te zijn. De Freule, die nu haar mannetjes leert kennen, begrijpt nu ook, wat voor waarde zij moet hechten aan de door Botbergen, met de Ambtman samen beraamde, pralerig opgehemelde afstraffing, die hij in 't Paltiese leger een zekere Joan van Crayestein zou hebben toegediend. Vanzelf, barst de bom aan de verkeerde kant. UIrica, kan van haar pleegbroeder zo min kwaad horen als geloven; Mom moet Botbergen in de steek laten, en om Ulrica's vertrouwen te winnen, voor zijn medeminnaar pleiten: een passus, die 't aanzien van het edel tweetal bij de lezers niet weinig verkleint. Zooals Mom Botbergen aan 't draadje laat hangen, wordt met de achtbare Mom omgesprongen door pater Eugenio, de legaat uit Brussel, aan wie de Aartshertogen het spannen der draden in de befaamde samenzwering hebben toebetrouwd. Te laat bemerkt de Ambtman, dat het beleid hem uit de handen genomen is, en het weefsel, in plaats van hem uit te gaan, hem geheimzinnig omsluit. Van nu af speelt hij een passieve rol. Van aanstichter wordt hij werktuig. Hij voelt zich omstrikt, wil zijn plaats hernemen, altans de rol die hem gewezen wordt, benaderen; zijn taak vernemen, de medehelpers zien aangewezen. Niets baat hem. Het net houdt hem reddeloos omspannen. De Pater beveelt. Zelfs het geld, de zenuw van de aanslag, blijft ontbreken. De Ambtman wil terug, verlaat het geheime oord, waar een zich plotseling opwerpend Leider voor klinkende schijven slechts sluwe aanwijzingen en duistere bevelen geeft. Maar de Jezuïet is hem voor. ‘Sta! gij dwaas!’ toornt de Pater, hem met een forse vuist terug houdend, ‘gij zijt te ver gegaan om terug te krabbelen. Geen andere keus is u gelaten, dan die tussen het Stedehouderschap in Gelderland en een schavot in Den Haag. Bewijzen van uw ontrouw heb ik voor 't grijpen! Van uw jarenlange briefwisseling met Grobbendonck en 's graven geheimschrijver wijs ik al de materialen aan! Denk om de bekentenissen, welke de achtenswaardige Elbert van Botbergen, de eerlike Teun Wezer en de vrome Klaas Meinertsz., wanneer zulks door mij gerequireerd mocht worden, buiten pijn en | |
[pagina 129]
| |
banden zullen afleggen! Telt ge dan reeds voor niets het onderhoud, dat gij tans met mij voert, en wel op een plaats, waarvan ge de gevaren niet kent. Uw lot is in mijn handen, edele Heer, en Pater Eugenio van de orde Jesu komt niet uit Brussel herwaarts om met de kous op 't hoofd terug te keren, of - 't geen nog erger zou wezen - om de markt van Tiel uit de hoogte te bekijken.’ Deze Jezuïet is eenvoudig een monster. Hij verschijnt en verdwijnt de heele roman door. Waar hij komt, ontzet zich de lezer. In hem ziet hij het geïncarneerde kwaad. Zijn onversaagdheid deinst voor niets terug. Hij hanteert het zwaard als de pen, het moordgif als de ponjaard. Hij belegt aanslag op aanslag. Hij vermomt zich onder allerlei vormen, intrigueert langs allerlei kanalen, lijmt de ontevredenen, en voegt ze naar zijn wil. Onverschrokken in de hem steeds omringende gevaren, sterk als een gigant, snel als het weerlicht, redt hij zich telken male vrij. Hij is onverstoorbaar koelbloedig, onverzoenlik in zijn haat, onverbiddelik in zijn vonnis, verschrikkelik in zijn wraak. Hij ontziet niets en niemand; leidt de schuld, zo nodig, gewetenloos af op zijn agenten of helpers, is steeds zich zelve meester, doch viert, waar hij geen matiging behoeft te ontzien, de hartstocht van zijn haat, in bliksemende woorden en bloedige daden bot. Zelden is door een auteur zulk een kreatuur tegen de Nederlanden losgelaten. De roman, in 1827 geschreven, verscheen twee jaar later; en de schepping van dit onmens door een Noord-Nederlander, te midden van de strijd die het Noorden en het Zuiden stond te verdelen, bewijst, hoe scherp hier de vaderlandse geest nog stond tegenover het sterk-clericale Belgie, en hoe ook de geloofshaat heeft gestrekt, om de in zo vele opzichten heterogene Nederlanden onherroepelik vaneen te scheuren. Pater Eugenio is het vleeschgeworden Jezuietisme. En de volle laag, die de Orde in haar doel en haar werken ontvangt, is de afrekening van de Vrijmetselaar. Pater Eugenio volvoert zijn taak niet alleen. Hij heeft twee, aan hem nauw verbonden wezens, die hem dienen. De Pater had weleer, op een tocht door het land, de Abdis der Karmelieten te Tiel verleid. De Abdis vluchtte; het klooster werd door 't gemeen vernield. Een vrucht uit deze verbintenis, Ludwig | |
[pagina 130]
| |
genaamd, had de gewezen non, die de naam van Magdalena had aangenomen, op haar tochten verzeld. Ook zij had, na boete, de taak aanvaard, die hij tot verzoening van haar zonden, haar had opgelegd. Eveneens had zij hem plechtig beloofd, haar zoon tot het Heilige werk op te voeden. Dit driemanschap, ingewijd in de afkomst van Joan - de wonderbaar geredde jongere telg der Falckesteins - zocht nu van die omstandigheid gebruik te maken, om de pleegzoon tegen de baron van Sonheuvel op te zetten. Doch hetgeen hiermee te bereiken viel, was slechts een nietig deel van het grote doel. De grote taak, waartoe ze zich samen, onder de volstrekte heerschappij van Eugenio, verbonden, was de wederopbouwing van de Kerk onder de ketters, het verdelgen van de afvalligen, het oprichten van de neergeplofte kruisen en de in 't stof verbroken beelden. Moeder en zoon leenden de hand. Magdalena drong zich in bij de Sonheuvels; Ludwig, eerst page bij Falckesteins weduwe, wist op te klimmen tot secretaris van Frederik Hendrik. Doch het drijven van de moeder en van de Pater, zonder meelijden of respijt, baarden in het jonge gemoed van de zoon eerst onrust, daarna wroeging, ten slotte onlust en verzet. Een twist tussen de onverbiddelik op wraak en aanslag zinnende Pater en de ontwakende en weifelende Ludwig brengt de noodlottige ontknoping: Ludwig, beducht voor zijn eigen leven, doorsteekt uit wanhoop en haat de oorsprong van zijn leven; hij legt de Prinsen het komplot bloot; Joan, ondanks zichzelf in de verwikkelingen betrokken, blijkt onschuldig; tevens krijgt hij licht over zijn afkomst; Mom en de zijnen worden gevat, en Ulrica huwt met de jonge Falckestein. Want dit is, - 't zij op deze plaats gezegd, - het merkwaardige in Van Lennep's verhaal, dat zijn ontknoping niet sneller kan werken, dan het slotbedrijf van een pakkend toneelwerk. Meesterlik worden de draden in één punt samengetrokken; als in een stuk vuurwerk, knapt en knettert de kruithuls aan alle kanten; de eene vonk ontsteekt de andere en draait de spil naar de gewenste zijde. Zó vlug en handig gaat, ook na opzettelik lange aanbreidsels, de onverwachte opruiming in zijn werk, dat het verhaal nog te spoedig uit is, en de lezer, voor hij van het drukke keren van de tempel bekomen is, verrast, de personaadjes ordelik in een rij ziet | |
[pagina 131]
| |
staan, om het loon der deugd of de rechtvaardige straf der bozen te ontvangen. Dan eerst voelt men, hoe dicht het romanties verhaal van dit slag, met al zijn invallen en uitvallen incluis, bij het zo geliefde toneelwerk van des schrijvers jonge jaren staat.
Zooals Eugenio de spil is geworden, waarom de Tielse samenzwering draait, zo is het, in de voorstelling van de auteur, het nietsontziende Jezuïetisme, dat, tegen elke prijs, tot de onderwerping der ketters en de uitroeing van de afvalligen drijft. Tot elke prijs, dus ook met wegruiming van hen, die, ofschoon geloofsgenooten, de meest onmiddellike verwezenliking van het vooropgezette doel in de weg staan. Elk middel is goed, zo het rechtstreeks zijn uitwerking treft; elk middel verwerpelik, zo het, minder doeltreffend dan 't juiste, de werking van 't juiste belemmert. Daarom ontziet zich de Pater ook niet, de Vicaris-generaal dezer gewesten door sluipmoord onschadelik te maken. De toeleg wordt verijdeld; 't is Joan, die, door 't geluk gediend, de aanslag voorkomt en 't werk van de Pater ongedaan weet te maken. Dezelfde woeste drijver heeft tevoren ook het destijds gewillige werktuig Ludwig weten aan te zetten tot de moord van de oudste zoon der Falckesteins. Zo offert het monster, elk wezen, dat zijn persoonlike wrok heeft opgewekt, aan zijn bloedwraak op. Is deze Orde niet aansprakelijk voor deze Jezuïet, de gevolgtrekking ligt niettemin voor de hand, dat haar Leer dergelijke ijveraars kweekt, en hun sluikse gangen, zo nodig, billikt. En om deze indruk is het te doen. Zo zeer zelfs, dat de auteur, de taak van de Kerk scheidende van die der orde Jesu, een scheidsmuur optrekt tussen wat de Kerk geoorloofd, en in een biezonder geestelike, welke belangen ook dienende, vloekwaardig acht. ‘Non occides’ bijt Spinola de monnik toe; ‘de Kerk verbiedt het’. ‘Ik leen mijn hand tot geen boevenstuk, zet geen zoon op tegen zijn vader,’ vaart Velasco uit. ‘Scheid de bevelen van Rome en Madrid van de voldoening uws persoonliken wroks!’ vermaant de eerste. ‘Verwaardig u niet, de eerlike sabelhouwen van de krijgsman te vergelijken met de dolksteek van uw sluipmoordende hand!’ werpen de krijgslieden hem toe. Van meer betekenis, in deze omstandigheden, is wat de Vicaris, evenzeer ordebroeder, en | |
[pagina 132]
| |
niet minder vurig voorstander der Kerk, aan Pater Eugenio en diens soortgenooten verwijt. Hij, pas ontkomen aan Eugenio's listen, maar vreedzaam en vergevingsgezind, voelt maar al te goed, waar deze praktijken op moeten uitlopen, en ducht niet minder de smaad, welke de faam niet zal nalaten, de Kerk in haar reinheid aan te wrijven. ‘Zie, wat zij bedrijven,’ voert hij de ontzette Velasco toe, ‘de indruk, die de tijding van mijn wedervaren op ù gemaakt heeft, bewerken zij overal; met banden van vrees kluisteren zij de wereld, die hen verfoeit; hun macht, bij alle volkeren, aan alle hoven verspreid, is even geducht als ontzettend. Onverzettelijk gaan zij voort met het bereiken van het enigste doel dat zij bejagen, en waartoe alle middelen hun even geschikt voorkomen: - en wat is dit doel? Niet de vestiging van de echt Katholieke beginselen; niet de toebrenging van alle volkeren tot het heilig en onvervalst geloof; - neen, alleen de tijdelike, geheel aardse heerschappij hunner eigene Sociëteit over de gehele wereld is het wit, dat zij bejagen, en aan 't welk zij alle belangen, alle plichten, alle menselike banden, ja het welzijn van hun onsterfelike zielen zonder wroeging blijven opofferen.’ Ziehier, in naam der Kerk, wier pausen de statuten der Societeit bekrachtigden, het streven der Orde veroordeeld. De auteur schenkt zijn achting aan de Katholiek geworden Godard van Reede, die, ofschoon door de Regering der Unie, als staatsgevaarlik vervolgd, in zijn eerlike en van zijn standpunt te billiken ijver voor de zege der Kerk, oneerlike middelen afwijst, de aanslag van Mom verfoeit, zijn kleindochter Ulrica, over wier hand hij ingevolge een hem toegekend recht, beschikken mag, node toe ziet wijzen aan een Magistraatspersoon, die trouweloos zijn eed aan de Overheid breekt, en die, wanneer hij zijn beslommeringen barende waardigheid in de dienst der Moederkerk opzegt, zijn overige dagen wijden gaat aan het missiewerk onder de Roodhuiden. Maar tegenover deze, beginselvaste en edelhartige, en in zijn hart Nederlander gebleven oudoom der Sonheuvels stelt, propagandisties, de Grootmeester der Vrij-Maçons, de gezegde aterling uit Loyola's teelt. Langs sluipen kronkelwegen laat hij diens armen en vingers zich uitstrekken tot in de kabinetten der ketterse Hoven, tot in de gezinnen | |
[pagina 133]
| |
der ketterse geslachten, om er tweedracht te zaaien, onheil te bereiden en door verraad en moordpriem het werk van de tegenstander in puin te doen storten en in zijn grondvesten te vernietigen.
Hoe de bestrijder van de onderdrukking der gewetensvrijheid, in deze roman, zich, bij een onomwonden en openlike getuigenis, zou uitspreken ten aanzien van de Remonstranten en hun vervolgers, laat zich, in de nazaat van de Patriottiese en aristokratiese Regenten der 18de eeuw, gemakkelijk gissen. In 't algemeen is Van Lennep een bewonderaar van Maurits, en voelt hij meer dan iemand anders, wat het vaderland aan zijn kunde en zijn kloekheid verplicht is. Het komt dan ook niet in hem op, een oordeel uit te spreken over de maatregelen, die de Stadhouder heeft aangewend tot bevestiging van een schier onbepaald gezag. Wel erkent hij, dat de op 't kussen geraakte Contra-Remonstranten de verongelijking, die ze meenden te hebben moeten verduren, op een geduchte en ‘zeker weinig Christelike wijze’ aan hun tegenpartij betaald hebben gezet, en door het gehele grondgebied der Nederlanden, al wat maar Remonstrants scheen, aan de ‘hardste en grievendste behandelingen’ hebben onderworpen. Zelfs verklaart hij er hun verzet door, in die mate, dat, ‘gelukkig slechts weinigen’ het oor leenden aan de voorstellen der Spanjaarden, en bereikbaar konden worden voor de verreikende intrigues van een Eugenio. Wat meer is, de auteur kan niet nalaten, in zijn verhaal een illustratie aan te voeren van de onrechtvaardige vervolgingen der Unie-partij. Dat leken, die voor Arminiaans worden aangezien, zonder omwegen uit hun bedieningen worden gestoten, ervaart de Betuwse buitenman Gheryt Maessen. De gulle prater vertelt aan Joan, - die op de bekende bruuske wijze de lagen van Eugenio is ontvlucht, - op diens avondwandeling naar de boorden van de Rijn, - hoe hij aan de dijk is gezet, en de Ambtman van Tiel zijn post aan het veer begeven heeft aan een zekere Teun Weser, een gelukzoeker en bandiet, zonder eer of geloof. De eerzame Gheryt noemt nog meer gevallen, om zijn reisgezel uit te duiden, hoe ruw en wederrechtelik de gezaghebbers te werk zijn gegaan. Bij dit verhaal mag niet | |
[pagina 134]
| |
worden verbloemd, dat de auteur er tegelijkertijd andere bedoelingen mee bereikt: de Ambtman wordt door zijn onrechtmatig ontweldigen van het genoemde postje aan een eerzame en goedhartige Geldersman, en het aansmeren van dezelfde bediening aan een schoelje, die, zoals gebleken is, de zaak-Mom op een geheimzinnige wijze dient, op een toenemend ongunstige wijze aan de kaak gesteld, terwijl de vrij gekomen sympatie de verongelijkte, maar brave en welgemoede Gheryt ten goede komt. Die sympatie zal nog stijgen, als de lezer verder in 't verhaal verneemt, dat aan de bedlegerige huisvrouw van Gheryt, - tot aangename verrassing van onze belangstelling een dochter van Feurich, de aan de weduwe Falckestein trouw gebleven dienaar uit haar jaren van geluk en van rampspoed, - ook de freule van Sonheuvel haar dagelikse zorgen besteedt, evenals het hem aangenaam aandoet, als de meelijdende boer zijn doornatte gezel, wiens naam en bestemming hij niet eens weet, op de meest gastvrije wijze zijn woning mee binnenloodst, en hem, al wat de gastvrijheid dier eenvoudige mensen bedenken en verschaffen kan, met de innemendste vrijgevigheid aanprijst. Het ganse toneel, dat deze ontmoeting, met het zonderling logies inbegrepen, in het Achttiende en Negentiende Hoofdstuk omvat, is allergelukkigst, wat vinding en uitbeelding betreft. De avondwandeling van Joan, het gezang over de velden, de ontmoeting en het gesprek met Maessen, de aanblik van 't verre Sonheuvel bij 't stralende maanlicht, de ontvangst in de boerenwoning, de gouden morgen en het toevallig bezoek van de Freule aan 't bed van de huisvrouw, vormen beelden en groepen, die nooit worden weggewist, en waarvan men om strijd de naïeve bekoring in de voorstelling bewondert, en de handigheid, waarmee al de toegevoegde trekjes, tevens verbonden aan de gegevens van het verleden, schier spelenderwijze, doch daarom niet minder rechtstreeks, gericht worden naar de ontwikkeling van de knoop. Vóór 1827 waren binnenhuisjes, als het volgende, nog niet met de pen geschilderd. Zij waren nieuw, en zullen steeds hun waarde blijven houden door de weldadige warmte en de rijke eenvoud der kleuren. | |
[pagina 135]
| |
De landman en zijn van water doorweekte gast hebben de deur van de hoeve bereikt. ‘Hartelik was de verwelkomst, die Gheryt Maessen van zijn gezin ontving, toen hij, met een vrolik: “genavond samen!” zijn woning binnentrad. Zijn bejaarde moeder stond van achter de tafel op, waaraan zij gezeten was, sloeg de huisbijbel, die voor haar lag, toe, na alvorens haar bril te hebben afgezet en bij de plaats gelegd waar zij gebleven was, en maakte zich gereed haar zoon te omhelzen. Een eenigszins vermagerde arm lichtte het gordijn op eener in de hoek der kamer aanwezige bedstede, waaruit op een flauwe, doch niet minder hartelike toon, een “genavond vader!” zich liet horen. Drie kloeke, weldoorvoede kinderen, waren hun vader reeds in 't gemoet geschoten en de jongste hing hem om de hals; doch de twee andere, de vreemdeling nu bemerkende, die aan vaders zijde binnenkwam, traden beteuterd achteruit en bleven, de wijsvinger der linkerhand over de benedentanden gekromd houdende, op een afstand staan, van waar zij nu en dan het waagden, de ogen op te slaan, om de vreemdeling van ter zijde te bekijken. Een keffertje, dat eerst met een geweldige drift op de reiziger was aangetogen en vervolgens al grommend en knorrend tussen diens benen gesnuffeld had, als wilde hij aan de kuiten de plaats uitzoeken, waar het beste vlees te happen ware, scheen over zijn onderzoek voldaan: altans het keerde terug en vlijde zich weder bedaard op de warme plaat ter ruste.’ ‘“Genavond, Gheryt!” zei moeder: “kom, Klaôske! zet een bank voor vaôder als een man. Nu! hoe staôt oe zoo te lanterfanten? - Maôr kijk, daôr het onze Gheryt nog iemand bij hum, die ik niet eens ezien had.” “Genavond Gherytman!” herhaalde de vrouw des huizes, “haar bedgordijn al verder opschuivende en zich half oprichtende: koemt oe mij niet eens een toet geven?” “Hier ben ik al, vrouwke!” zei Gheryt, na zijn moeder gekust te hebben: “hoe staôt het er met sinds van morgen?” En meteen trad hij toe en drukte zijn vrouw hartelijk in zijn armen. “Dat's maôr zo passelik met onze Els,” zei moeder; “ze | |
[pagina 136]
| |
heit weer wat koorts ehad, maôr het eten lijkt er toch nogal esmaôkt te hebben, nietwaôr ook, Elske?” “Nu, zolang de appetijt er maôr is, zal het zo spaôk niet lopen,” merkt de luchthartige Gheryt aan: “ik heb teugen dat oe weer trek in stevige kost krijgt, een viertal kostelike hammen met ebracht: ze zijn puik puik, vrouwke! daar kan oe staôt op maôken. Maôr kom, Klaôske! zet me fluks eens als een man een bankje an den haôrd en leg mij wat takkebossen op het vuur: want hier heb ik een wilde vogel bij me, die aôrs licht verkouen zou raken, nietwaôr ook, man?” Hier klopte hij zijn gast vriendelik op de schouder. “En wie heit oe dan met ebracht?’ vroeg de moeder, terwijl zij haar bril weer voor den dag haalde en opzette, om de vreemdeling beter te kunnen zien; ‘wie is dat heerschap?” “Dat heb ik hum nog niet evraôgd,” antwoordde de zoon met een gulle lach, “de man is doornat, en ik wil hum niet toelaten, de Rijn over te vaôren eer hum zich eerst wat ewarmd heit.” “Ik hoop niet, moeder!” zei de vreemdeling, toetredende, “dat ik u eenig ongerief zal veroorzaken: ik heb mijn gezelschap uw zoon niet opgedrongen: maar hij heeft mij gulhartig verzocht en even gulhartig heb ik zijn aanbod aangenomen.” “Oe is welkom, heerschap!” zei de oude vrouw: “men zeun doet wel: want wat zeit de schrift: “ik was vreemdeling en gij hebt mij geherbergd.” “Bewaôr ons!” riep Gheryt, toen de reiziger zich op een houten drievoet naast het nu helder brandend vuur had neergezet: “man! wat is oe nat! waôr drommel heit oe ezeten?” “'t Ware best,” zei de oude vrouw, “dat het heerschap zijn natte kleren ging uittrekken en een wammes en broek van oe antrok, Gheryt! want zo kan de man niet blijven.” “Jaô, waôrlijk moeder, dat eloof ik ook; - ei Klaôske! haôl iens ezwind mijn fluweelen wammes en mijn fulpen broek oet de kleerkas; en oe Sijmen, krijg eens de brandewijnfles! een hartversterking zal de man goeddoen!” - - - “Zal oe nu niet wat eten?” vroeg de gastheer, nadat beide zich met een goede teug brandewijn verfrist hadden. “Kijk, | |
[pagina 137]
| |
dat lacht oe toe!” en hier wees hij op een grote schotel rijstebrij, die de oude vrouw had opgebracht. “Hartelik dank!” zei de vreemdeling, “gij zijt al te vriendelik! maar ik zou niet in staat zijn iets binnen te krijgen. Het best zal wezen, dat ik, zodra mijn kleren wat gedroogd zijn, mij maar weer op reis begeef.” - Met deze woorden rees hij op en poogde een paar stappen te doen; doch zijn knieën knikten, en hij viel op zijn bankje neer. “Droomt oe man?” zei Gheryt; “oe zult van deze nacht geen stap verder doen, hoor! - Ik loof waarachtig, dat oe niet vrij van koorts is: blijf oe van deze nacht maôr hier; wij zullen het wel schikken, dat oe het warmpjes enoeg zult hebben: en dan kan oe morgen zo vroeg en laôt weer heentrekken als oe wilt.” “Ik hier blijven?” vroeg de reiziger; “dat zal u immers hinderen?” “Niet het minst! niet het minst! breek daôr oe hoofd maôr niet met. Wat zegt oe moeder? er kunnen immers schone laôkens in de bedsteê van het opkaômerke worden ebracht, en dan, klaar is Kees!” “De slopen van de kussens liggen op het rechtse plankje in het kabinet,” zei de zieke vrouw, welke uit haar bedstede het gesprek gehoord had. Nu haastte zich de moeder, het nodige bijeen te zoeken en begaf zich vervolgens naar het opkamertje, alwaar zij het nachtverblijf van de vreemdeling gereed maakte. Onderwijl stonden de kinderen, met de vertraging, welke dit oponthoud in hun avondeten bracht, weinig tevreden, om de tafel te nagelbijten, hun ogen strak gevestigd houdende op de rijstebrijschotel.’ ‘“Het doet mij van harte leed,” zei de vreemdeling tegen Gheryt, “dat uw moeder zich om mijnentwille zoveel moeite geeft....waarom niet gewacht tot na den eten? Uw kinderen zullen kwaad op mij wezen, dat ik hen in die verrichting storen kom.” “Bekommer oe niet,” riep de vrouw des huizes uit haar haar bedstee: “'t spijt mij maôr, dat ik oe niet helpen kan en dat ik juist op mijn bed moet liggen: nu als oe op een aôre keer weerom komt....” | |
[pagina 138]
| |
“Dan hoop ik u fiks en gezond te vinden,” zei de reiziger, haar volzin voleindigende; “maar daar komt moeder al weer terug; houdt u toch niet langer om mijnentwille op, goede vrienden! Ik zal verder wel alleen klaarkomen.” De oude vrouw meldde nu, dat alles op het bovenkamertje in orde was; waarop Gheryt, de lamp uit haar hand nemende, zijn gast voorlichtte, en naar het slaapvertrek geleidde waar hij, na stellig bescheid ontvangen te hebben dat de reiziger niets meer nodig had en het verder wel alleen zou klaren, hem onder het toewensen eener aangename nachtrust alleen liet. “Het was toch wel wat ewaôgd van oe, Gheryt!” zei de moeder, toen het ganse huisgezin aan de dis was neergezeten: het was toch ewaôgd, die vreemde man zo maôr bij ons te nodigen. Ik loof toch, dat het een hupse borst is; maôr hum kon toch ook wel een dief of een moordenaar zijn: hoe kwam hum zo nat? dat heit hum niet iens willen vertellen!’ ‘“Ja moeder!” zei Gheryt: “dat weet ik niet recht: genoeg was het voor mij, dat de man nat was en niet sprak als een schelm of vagebond. Had de man kwaôd in 't zin ehad, dan had hum mij immers kunnen doorsteken met 't braôdmes, dat hum op zijde heeft, en mij mijn hammen afnemen eer ik er om dacht. En dan, heit oe niet ezien wat een kostelijke goldene keten hum onder zijn wammes droeg en watte schone goldene ringen hum aan de hand had?” “God geve,” zei de meer ergdenkende vrouw, “dat hum daôr eerlik is an ekomen. Doch me meugen onze naôsten niet oordelen: ik wil gaôrne het beste van hum eloven.”’
Men kan bedenkingen maken. Zo zou het nog uitgemaakt moeten worden, of omstreeks 1600 een Betuwse boer zich reeds in de gelegenheid zag gesteld, zijn kleren uit een kleerkast, laat staan, uit een kabinet te voorschijn te halen, waar zijn kollega's in de meest welvarende streken van Duitsland, tijdens de 30-jarige oorlog, hun garderobe in welvoorziene kisten hadden geborgen. Verder zal de lezer meesmuilend willen aanvaarden, dat dezelfde boer, thuisgekomen, rijstebrij tot zijn beschikking ziet gesteld; en wellicht komt de twijfel in hem op, of de | |
[pagina 139]
| |
brandewijn, die als hartsterking aan de gast wordt uitgereikt, bij deze gelegenheid uit een fles getapt zou zijn geworden. Een ernstiger bezwaar zou een kenner van de Betuwse dialekten maken tegen de streekspraak, welke de auteur heeft goed gevonden de eerzame Maessen in de mond te leggen. Doch met de gouwtaal is het gesteld als met de rijstebrij. Het een als het ander heeft geen andere strekking dan om met voor ieder verstaanbare aanwijzingen een landelike levenskring voor de geest te brengen. Daarbij is er meer gezocht naar een nationale dan naar een historiese lokale kleur. In de verste verte zou Van Lennep er niet aan denken, door archaïstiese taal en zinbouw, de afstand tussen de lezer en het gezellig boereninterieur waar de held van 't verhaal terecht is gekomen, te vergroten. Integendeel, de ongegeneerdheid, waarmee de huisman, met toestemming van de schrijver, zijn dagelikse omgangstaal gebruikt, brengt niet minder toenadering tussen hem en het luisterend publiek dan de hartelike familiariteit, waarmee hij de jonker zijn zorgen wijdt. Hier wijkt de eis van de historie terug voor de gemeenschapszin. Terwijl anderen zich zullen beijveren, om uit de opeenvolgende generaties, die ons zijn voorafgegaan, een bepaald geslacht, met evenveel voorliefde als trouw in zijn wijze van denken en spreken, van handel en wandel getekend, onder de aandacht van de vaderlandslievende lezer te brengen, laat Van Lennep zijn personages projecteren op het doorzichtvlak van zijn tijd, ziet af van het historiese perspectief, en vergemakkelikt op die wijze, op een zelfde niveau, de onderlinge omgang van zijn figuren en de hun gezamenlike amicaliteit met de lezers. Vandaar de gemakkelikheid, waarmee de lezer zich in de wereld van Van Lennep's romans verplaatst; vandaar de weinige inspanning, waarmee hij de levendige en gemeenzame gesprekvorm van het interessant gehouden verhaal steeds volgen kan. Een uiterste er van is, dat, door zijn lust tot luim, de balans van deze gemeenzaamheid somtijds doorslaat, en de verhaler zich, rechtstreeks, quasi onderhoudend met de lezer bemoeit. Uitvallen als: ‘dat Reede woordenrijk is, zullen we maar daarlaten’, over de hoofden van de in actie gestelde personen heen; scheve voorstellingen als zou het verhaal niet geregeld kunnen door lopen wegens het gemis van ‘brieven die wij niet | |
[pagina 140]
| |
hebben kunnen terugvinden’, voorstellingen, geheel strijdig met de opzet zelf van het werk; even ongemotiveerde interrupties van jonge lezers en lezeressen, als ‘En is het nu uit’? aan het slot van het werk, zijn, hoe vergeeflik ook bij een schrijver, die zich als verteller evenzeer een ‘vriend’ als een ‘meester’ toont, niettemin vrijheden van een te speelsen aard, evenals de boutades op de ‘verstandige kinderen van tegenwoordig’, en op de ‘Recensenten’, ofschoon niet minder in de lijn van Van Lennep's wezen, eerder opmerkenswaardig zijn voor de karakteristiek van zijn geest en zijn tijd, dan ze de éénheid en de gang van het geschiedverhaal zelf kunnen baten.
Wij zouden, na het bovenstaande, aan Van Lennep onrecht doen, wanneer wij hem, in zijn historiese romans, gebrek aan historiese zin verweten. Integendeel; nu en dan brengt hij zijn kennis van het verleden alles behalve ongelukkig te pas. Als de auteur Joan de zooeven genoemde Gheryt Maessen op zij laat brengen, zijn het de liedjes van Starter, luide door de vrolik gestemde huisman gezongen, welke in de stille avond de nabijheid van de Rijminger boer verraden. Kennis van de voortijd blijkt eveneens uit de vrij gedetailleerde beschrijving van de grote zaal en het particulier vertrek van de baron van Sonheuvel, alsmede uit de tekening van de beide ruiters, welke zich, in het begin van 't verhaal, op de weg tussen Den Haag en Haarlem bewegen. Trouwens, wie beschreef ooit levendiger een Middeleeuws toernooi, dan onze Van Lennep in z'n ‘Roos van Dekama’, wie ooit meer met kennis van zaken de 18de-eeuwse toestanden dan de auteur van ‘Ferdinand Huyck’? In dit opzicht heeft hij genoegzaam de tol betaald, die zijn vader, David Jacob van Lennep, van de toekomstige romanschrijver, op het voetspoor van Scott, in hulde aan vaderlandse grond en vaderlandse oudheden, bij het scheppen van zijn verbeeldingswereld en voor de gevoelsveredeling, van tijdgenoot en nageslacht, in diens overbekende ‘Verhandeling’ vroeg. Gelukkiger pleidooi voor de rechten van onze nationale tradities is zelden geleverd, en het fiere woord heeft niet gemist, een weerklank te vinden in de harten der begaafde jongeren. Van hem, de vader, en niet minder van de grootvader, Cornelis van Lennep, | |
[pagina 141]
| |
erfde de auteur zijn liefde voor het Hollandse landschap. Ook dit element was in het verhaal tot 1830 zo goed als onbekend; Jacob van Lennep bracht het, met zijn nieuw genre, op een gelukkige wijze in onze litteratuur over. En hij kende de natuur; hij was er in opgegroeid. Hij ruikt in de lente de balsemgeur van de berkeknoppen, vangt in de zomer de lucht van de kamille en het pijpkruid op, en snuift in de herfst zijn longen vol met de adem van 't eiken- en beukenloof. Hij hoort het slaan der nachtegalen, het gesjerp van de krekels, de doffe bijlslag der houthakkers. Zijn oog weidt over alle kleuren, die de hoogten en laagten hem bieden. Zijn blik klimt met het naaldhout, dat tegen de heuvelen oprijst; hij daalt langs de abelen- en berkestammen tot onder het spiegelend watervlak. Te Tiel komt hij onmiddellik onder de indruk van de grootse rivier, in toom gehouden door de machtige dijken met hun zware lijnen. Aan de Veluwe-zoom ziet hij 't zilver van het maanlicht uitvloeien over het oppervlak van de Rijn, en onder de betovering van dezelfde glansen, het oprijzend kreupelhout de proportieën aannemen van een majestueus bos, waarboven de leien daken blinken van het ouderlik slot. Doch lacht de ochtend hem tegen en praalt de stille nacht, zijn stemmingsleven geeft zichtbaar het tederste antwoord op de rust en de ernst van de avond. In de beschrijving van het einde van den dag, waarop in 't gemoed van zijn romanheld, de emotie die de Schepping verwekt, zo aanstonds de inleiding blijkt te zijn op aandoeningen, door verrassende en veelbetekenende ontmoetingen te voorschijn geroepen; in de stille beschouwing van het panorama, dat zoo aanstonds wijkt voor andere vergezichten, die de toekomst en de in nevelen gehulde lotsbedeling van de ‘pleegzoon’ beginnen te ontsluieren, ligt het glanspunt van zijn verering van ons landelik schoon, en de tienduizenden van lezers, die deze eersteling als een ongewone gave uit de Hollandse litteraire tuin aanvaardden, hebben, bij de geleidelike en ongekunstelde detailiering van het Stichtse landschap, het ganse doek op kleurrijke wijze voor hun ogen kunnen zien ontrollen. Doch geven wij het schouwspel weer, waarop onze grootouders hun blikken voor 't eerst vergastten: | |
[pagina 142]
| |
‘Eens keerde hijGa naar voetnoot1), met wild beladen, en vroolijk neuriënde onder 't gaan over de breede heiden, die zich ten noordoosten van het dorp Sonheuvel bevinden, met zijn trouwen Veltman weder huiswaarts. Het was een dier schoone herfstavonden, waarin de hemel met zulke heerlijke schakeeringen van goud en purperrood ontgloeid is: liefelijk werden de dampen, die over de vochtige velden gleden, door de breede zonnestralen verlicht: in vollen bloei stonden de ontelbare erica's en bedekten het blauwe mostapijt als met al met purperen vlekken: van alle kanten stegen de geuren van thijm en rosemarijn naar boven en verspreidden zich heinde en ver op den adem van het suizend avondwindje. Blakend van den schemerenden gloed der ondergaande zon, lagen Sonheuvel en omliggende dorpen aan den voet des heuvels, midden tusschen het donkere groen te prijken: trotsch en statig verhieven zich de hooge kerkspits, en daarachter, de daken van het vaderlijk slot: linksaf stak, in 't verschiet, de dom van Reenen somber af tegen het heldere zwerk, en aan de rechterzijde rezen de torens van twintig adellijke huizen uit de donkere bosschages. Voor hem rolde de Rijn met effen, stillen stroom, door vette weiden of geurige boomgaarden, en kaatste als een spiegel den blozenden hemel terug. Hoe vaak Joan dit prachtige natuurtooneel aanschouwd had, telkens deed het nieuwe en streelender gewaarwordingen bij hem oprijzen: want dit voorrecht bezit de natuur, dat haar schoonheid nimmer den gevoeligen toeschouwer vermoeien noch verzadigen kan, en dat de indrukselen, welke zij teweegbrengt, met de jaren eer versterkt dan verzwakt worden. Onwillekeurig bleef Joan op de helling des heuvels staan, niet ver van de plaats, waar het pad, dat hij volgde, zich met den bovenweg vereenigde, om zijn oogen aan een treffend en bevallig schouwspel te verlustigen. Daar stond hij, als ware hij alleen in de natuur. Slechts de rook, die uit het dorp in dunne rookkolommen opsteeg, het verwijderd geloei der runderen, die naar de stallen keerden, en het eentoonig geluid der klinkende schelletjes van de witgewolde kudden | |
[pagina 143]
| |
kondigden hem de nabijheid van menschen aan. Verzonken in aandacht en verzukking, gevoelde hij zich, zonder zelfs de reden te kunnen bevroeden, diep bewogen en wischte een traan uit het oog, toen de onverwachte verschijning van een naderend rijtuig aan zijn gedachten een afleiding bezorgde, door zijn nieuwsgierigheid gaande te maken.’
De stemming, die door dit avondlandschap in het gemoed van de lezer wordt binnengeleid, maakt hem ontvankelik voor de gevoelens, welke de eerste ontmoeting van de gravin van Falckestein met haar zoon, en de eerste aanwijzingen van een nog voor beiden verborgen relatie het hart noodwendig moeten beroeren. Doch juist, wanneer de belangstellende volger van het verhaal zich meent te moeten verblijden over het gelukkig toeval, dat de doodgewaande zoon in de armen van de moeder terug zal voeren, roept de auteur de machten op, die het gelukkig beloop der dingen een spaak in het wiel steken. Daardoor ontstaat een ongewone spanning, en deint de meegesleepte lezer beurtelings tussen vrees en hoop. Dit scheppen van verwikkelingen, die de hefbomen van inspinnen en afspinnen op een verwonderlike wijze in evenwicht weten te houden, is inderdaad een fort van de schrijver. Zijn overige meesterwerken, de ‘Huyck’ en vooral ‘De Roos van Dekama’ geven er een onwederlegbaar getuigenis van. Een andere verdienste van de auteur steekt in het beschrijven van boeiende tonelen. In ‘De Pleegzoon’ zijn het de overval op de ‘Katholieke Hoeve’, het beleg van Falckestein door de Spanjaarden, de spionnage van Bouke en de overval bij Oud-Zevenaar, en, niet te vergeten, de ontvluchting van Joan uit de woning van Klaas Meinertz en de gewelven van het Dominikaner klooster, welke op meesterlike wijze van talent van vinding en van verhalen getuigen. Er zijn tonelen onder, die beroemde episoden uit Oltmans werken, als de bestorming van Loevestein, het tweegevecht te Blauwkapel, en de beklimming van de Kerk te Barneveld, op zijde streven. Wat ‘De Roos’ ons aanbiedt, o.m. in het Haarlemse toernooi, en ‘Ferdinand Huyck’ in de koepelscène en in de zeilpartij, is overbekend. Doch gelden deze fragmenten het verhaal, ook elders steken juweeltjes van | |
[pagina 144]
| |
schildering, die zowel voor des schrijvers talent als uitbeelder als van zijn aanleg en smaak voor verdeling en schikking spreken. Reeds lang maakten wij kennis met de freule van Sonheuvel, hoorden van haar deugd, haar passivieteit, haar genegenheid voor haar pleegbroeder, haar weldadigheid, aan armen en zieken bewezen. Maar steeds wisten wij niet, ofschoon we het vermoedden, dat de maagd wel even schoon van aangezicht, en even bevallig van leest zou zijn, als zij edelmoedig van hart getoond had te wezen. De schrijver had er tot heden niet van gerept. Doch, gans bij toeval, voert hij ons met Joan in de woning van Gheryt Maessen, en laat ons met de vreemde gast in het opkamertje luisteren naar de vrouwestemmen in 't voorhuis, ja, zelfs met het oog voor het sleutelgat bespieden, welke wezens het zijn, welke een medelijdende belangstelling voor het bed van de zieke boerin heeft gevoerd. De schrijver heeft ons mede nieuwsgiering gemaakt, en wij merken alles goed op, wat wij door de nauwe opening maar enigzins kunnen onderscheiden. Wij tekenen het zelfs, in onze geest, als op een scheurblaadje aan. ‘Naast de bedstede, waarin de zieke vrouw gezeten was, bevond zich een jonge, welgekleede juffer, die de eene hand der lijderes in de hare hield, en, op een deelnemenden toon, naar den staat van haar gezondheid vroeg. Bevalliger voorwerp dan deze jeugdige schoonheid was ongetwijfeld zelden in hut of hof gezien geweest. Over haar sprekende, groote blauwe oogen, wier gewone majesteit op dit oogenblik door den zachten invloed van medelijden en deelneming getemperd werd, vertoonden zich twee gitzwarte wenkbrauwen, sierlijk afgeteekend op het spierwit, met blauwe adertjes doorkronkeld voorhoofd. Twee golvende haarvlechten, vielen naar de toenmaals heerschende manier langs den blanken hals op den zwellenden boezem af, wiens heerlijke vormen zich slechts gissen lieten onder het hooge ochtendkleed en den breeden kraag, welke de jonkvrouw tegen de morgenlucht beveiligden. Het rozerood mondje, ten halve tot een vriendelijk lachje geopend, vertoonde twee rijen van hagelwitte en in grootte volkomen gelijke tandjes: het eirond kinnetje en de anders misschien wat al te bleeke, doch thans door de beweging met een frissche | |
[pagina 145]
| |
kleur geverfde wangen, waren met kuiltjes voorzien, die de droefgeestige tint, welke op het gelaat verspreid was, op een bevallige wijze afbraken: in 't kort, het geheel leverde een alleraanminnigst voorkomen op, waarin ernst en minzaamheid, droefheid om eigen leed en belangstelling in den toestand van anderen zoo duidelijk te lezen waren, dat de Freule (want dit was de rang der schoone) ongetwijfeld ware gekozen geweest, indien men een natuurlijk afbeeldsel de Christelijke hoofddeugd, de liefdadigheid, had willen daarstellen.’
Ieder zal toegeven, dat vóór en na het ontwerpen van bovenstaande schets, honderd uitvoeriger en fijner bewerkte schilderingen van vrouwelik schoon geleverd zullen zijn. Doch merken wij op, dat een voorstelling niet alleen wordt gediend met de kunstrijkheid van het tere penseel, maar ook met de bevalligheid, waarmee tot bereiking van een aangenaam effekt, de schakeringen worden getroffen. Terwijl de zieke vrouw zich met de hoge bezoekster over koetjes en kalfjes onderhoudt, de kamenier, rondkijkende, het eenvoudig huisraad opneemt, de oude moeder zich eerbiedig achteraf houdt, de boer Maessen, welvoldaan, over de toenemende beterschap van zijn vrouw, er bemoedigend of gekscherend een woordje tussen voegt, bespieden wij over de schouder van de vreemde gast in 't opkamertje het vertrouwelik toneel, en vangen, met zoveel te meer belangstelllng, naarmate de beschrijving ons te langer onthouden werd, de lijnen en de trekken van de ons lief geworden Freule, één voor één in onze verbeelding op.
Overigens is het ontwerpen van dergelijke toneeltjes, een der geheimen van Van Lennep's populariteit. Niet, dat hij dit volksaardig element opzettelik zou aanbrengen, om aanspraak te kunnen maken op de hulde van het grote publiek. Integendeel: hij zelf vindt zich behaaglijk in de eenvoud van het hartelikste gezinsleven, en vermeit zich des te meer met zijn eigenaardige genoegens, naarmate het de herinneringen aan de levensmanier op ‘het huis te Manpad’ in werking brengt. Immers de Van Lennep's leefden op hun landhuis als de landedelen op hun | |
[pagina 146]
| |
riddergoederenGa naar voetnoot1). Zij voorzagen hun kelders en keuken van vruchten en groenten, jaagden in het hout en in de duinen het wild, vogelden op de bouwakkers, hielden hun hoenderparken, en omringden zich onbekrompen met al de bedienden, welke zij voor het voeren van hun staat en het onderhoud van hun bezittingen nodig achtten. De omgang nu met hun ondergeschikten was neerbuigend, schier gemeenzaam. Van loontrekkenden, die op bepaalde voorwaarden hun diensten presteerden, werden deze, bij veeljarig verblijf, vertrouwden, die met gehechtheid meer gaven, dan welwillendheid vroeg; voor de opgroeiende kinderen, die zij voorlichtten in de veld- en jachtgeheimen, werden ze vrienden en metgezellen. Met voorliefde spreekt de kleinzoon van dergelijke familie-erfstukken, uit het ‘huis’ van zijn vader en grootvader, betreurende, dat allengs de verhouding tussen heren en ondergeschikten een andere geworden isGa naar voetnoot2). En aan deze zoete herinneringen paart zich een niet te miskennen weemoed waar hij het verdwijnen van nog andere, aan de vervlogen eeuw eigene, voorrechten gedenkt. Van onschuldigen aard is het gedenken aan menig coelinaries genot, wanneer hem de vruchtengeleien, de confituren en dergelijke delicatessen voor de geest komen te staanGa naar voetnoot3). Doch als hij spreekt over de meerderheid van de Vrouw des huizes, boven de vrouwelike dienstboden, in de menées van de kelderen keukendienst; als hij roemt op het ontzag, dat knechten en meiden betonen voor hun Meester en hun Meesteres, dan ligt er in deze dubbele biografie meer, dan een hulde aan het geslacht der Van Lenneps; dan wordt ook de eeuw verheerlikt, waarvan C. van Lennep, de tiepe en het sieraad is. Het was toen, dat (in het Amsterdam van 1787) de menigte nog eerbied had voor de RegentenstandGa naar voetnoot4). Toen helaas, ‘mannen als Van der Capelle tot den Pol in Overijsel en Van der Capelle tot | |
[pagina 147]
| |
de Marsch in Gelderland, Burgemeester Hooft in Amsterdam en de beide Pensionarissen, in hun overdreven hervormings-zucht, een volstrekte drukpersvrijheid, het recht van verkiezing der Regenten door het volk, het recht van petitie, dat van vergadering en vereeniging...aanprezen, of openlijk verdedigden’Ga naar voetnoot1). Hem hindert het persgeschreeuw van die mannen ‘meest van minder allooi’, die in ‘den Politieken Kruier’, ‘de Historische, Diemermeersche, Zuidhollandsche en andere Couranten, lucht geven aan hun toomeloozen vrijheidszucht...’Ga naar voetnoot2) Hij ziet Burgemeester Hooft's ‘zwakke hersengestel geheel op hol gebracht en tot een speelbal in de handen der bewegingspartij’ gemaaktGa naar voetnoot3). Hij prijst het als een voordeel, dat de Vroedschaps-vergaderingen besloten waren, doordat er ‘vrij wat minder over en weer gesproken werd’, dan tans, en ‘de zaken er spoediger tot een einde geraakten’Ga naar voetnoot4). En als eenmaal de Omwenteling haar beslag heeft gekregen, en het Volk de Souvereine Macht is geworden, dan hangt hij een tafereel op van de bijeenkomsten der Nationale Vergaderingen, in dier voege, dat wij ‘de ergernis en de walging’ begrijpen, welke iemand van ‘fijne beschaving en kiesch gevoel’ moest verduren, waar zooveel ‘zelfzucht, ijdelheid, onbeschaamdheid en onverstand’ zich in die parlementaire bedrijven lieten geldenGa naar voetnoot5). Doch waarvoor nog meer aanwijzingen! De grootvader als de kleinzoon hadden zich als gecommitteerden een tegenzin gegeten. De Goden op de Heemsteedse Olympus, goedertieren glimlachende tegen hun vereerders aan hun voeten, konden zich onmogelik thuis voelen op het tijdelik eergestoelte, waarop zij als zetbazen hunner slagers en bakkers, tussen glazen wanden, praalden. Dit conservatisme is het, dat hem doet dwalen door de Oud-Hollandse dreven, hem burchten doet bouwen met de hem lief gebleven grootouders en tantes tot bewoners, hem zijn woningen en stulpen doet bevolken met jagers, tuinlieden en boeren, van 't Manpad geborgd, en hem de liefelike hei- en veldgezichten voortovert, zoals de Vogelenzang die hem biedt. En deze behoudszin is tevens de veer, die hem, voor 't aan- | |
[pagina 148]
| |
gezicht van de nieuwe tijden, met hun gewichtigheid, hun druk bewegen, hun wantrouwen tussen standen en tussen partijen, hun gehechtheid aan het alleenzaligmakend geloof der schoolse wetenschappen, zijn luim laat vieren tegen het stijf en kleurloos decorum der zwartgerokte 19de eeuw in: te wellevend, om de kiesheid te kwetsen, te goedhartig om scherp te zijn, heeft hij in de gezelschappen alleen de humoristiese of naïeve zijde van kwinkslagen weten te tonen, en in zijn ‘Vermakelijke Spraakkunst’ en dergelijke, zijn snaaksheid, inzonderheid, in ‘woordenspel’ gelegd. Maar in de kern dier dingen schuilt een bedachtzame ernst. Zij stelt in twijfel, namelik, of de toekomst van de natie er mee gebaat is, met de leiding der zaken over te doen aan de groote massa, en of de geest dier massa wel tot de fijne, 18de eeuwse Aristocratiese essence kan worden overgehaald door een opvoeding, waarvan de schoolse aard het denkvermogen eer dreigt te bezwaren, dan hij de levensmoed kan sterken en het hart kan verwarmen. Na zijn ‘romans’ wordt deze twijfel hem hoe langer hoe meer ernst. Hij trekt zich in de ‘historie’ terug, en steekt zijn aspiraties in een lofschrift op zijn ‘geslacht’. |
|