De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Boeken Menschen en StroomingenHenr. Roland Holst - Van Der Schalk: De vrouw in het woudWie later, zonder kennis van gebeurtenissen en omstandigheden, ‘De Vrouw in het Woud’ van Henriëtte Roland Holst zal lezen, begrijpt daaruit dat op zekeren tijd tusschen twee groepen van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij twist ontstond, dat het de schrijfster, die aan de werkzaamheden van die partij met overtuiging deelnam, moeielijk viel tusschen die beiden een keus te doen, en dat zij, in haar pogingen om ze bijeen te houden niet slagende, ja zich persoonlijk gekrenkt achtend, haar kracht tot medewerking verlamd voelde en zich in de eenzaamheid van haar schrijversleven heeft teruggetrokken. Tijdgenooten weten dat het wezenlijke van gebeurtenissen en omstandigheden hiermee inderdaad is aangeduid. Terwijl evenwel dit werkelijkheids-bestand uit de eerste vijftig bladzijden van het boek valt op te maken, strekken de klachten en gepeinzen die er het dichterlijk gevolg van waren, zich nog over honderd verdere uit: drie afdeelingen verzen, terwijl het eerste derde van het werk er ééne bevat. In die ééne vinden we, in losse rijmen, een dichterlijk levensoverzicht: hoe de schrijfster als kind, dwepende met burgerlijke vrijheidshelden, Washington, Garibaldi, Kosciusko, van de proletarische onkundig bleef, hoe ze dichteres werd, liefde en vriendschap vond, eindelijk ook in de toekomstverwachtingen en het strijdbare heden van het Socialisme werd ingewijd en opgenomen en zich in het geluk van die strijdbare gemeen- | |
[pagina 105]
| |
schap zeker voelde; totdat de twist ontstond. In negen sonnetten drukt ze dan de ramp van haar twijfel uit. Zinspelend op het eerste vers van Dante's Inferno - de vorm van sonnetten in toelichtende omlijsting doet aan Dante's Vita Nuova denken - begint ze. Ook ik ben omstreeks 't midden mijner dagen
Verdwaald geraakt in levens donker woud -
En aan dit beeld ontleent ze de algemeene voorstelling waarin ze haar klachten opneemt: een vrouw die in een woud verdwaald is, en haar titel. In nog enkele sonnetten wordt het vruchteloos rekken naar gemeenschap en eenheid uitgesproken, waarna met een laatste, een verlangen naar de vrede van de eenzaamheid, die eerste afdeeling gesloten wordt. De tweede bevat drie gedichten waarmee ze ‘de wond van het dubbele willen’ te heelen tracht. ‘Hart en Wereld’, de overtuiging dat het hart zich altijd weer opent en de wereld altijd weer troosting eraan toevoert. ‘Mensch en Mensch’: het geloof dat, ondanks scheidende uiterlijkheden, de innerlijke mensch steeds in anderen verwantschap vindt. ‘Het Wonder’: de wetenschap dat één uur van geluk en liefde, in een mensch bezonken, hem gedurig bijblijft en voor het verdriet onschendbaar maakt. De derde reeks, voornamelijk sonnetten, is er een van herdenkende mijmering, waarin de dichteres naar alle zijden haar lot en haar wezen peilen wou. De vierde eindelijk behandelt, in een klein getal langere gedichten, de tegenstelling van Droom en Daad en de mogelijkheid van hun vereeniging; terwijl de verwachting dat nieuwe liefde van makkers haar die door liefdes eb strandde, weer zal vlot maken, het boek voleindt.
* * *
Klachten en gedachten dus van een vrouw die zich verslagen voelt. Geen wonder dat ons meegevoel wordt opgewekt en wij niet gezind zijn ons oordeel, hetzij dan prijzend of misprijzend, aan het woord te laten. Als werkelijk de dichteres door haar | |
[pagina 106]
| |
stem onze sympathie voor zich te winnen weet - en dit is zoozeer het geval dat wij haar woorden, op hun klank en klemtoon af, ook langs hun meest verwikkelde windingen met belangstelling volgen - wat doet het er dan toe of wij al of niet geneigd zijn haar gedichten leelijk of schoon te noemen. Het is niet zonder oorzaak dat wij juist tegenover gedichten van deze schrijfster een dergelijke overweging in ons voelen opkomen. Als zij, in het gedicht Mensch en Mensch de verwanten oproept die elkander vinden, dan teekent ze die met de verzen: 't Hart laat vallen den zin van hun spreken
Om te drinken den klank hunner stem -
en zij geeft daarmee te kennen dat wel wezenlijk voor haar in het stemgeluid een macht schuilt die men ondergaan kan zonder zich om de beteekenissen van de woorden te bekommeren. Lezers van haar poëzie weten ook dat haar vers van den beginne een bizonder karakter had: van namelijk sterk-ritmisch te zijn en zwak-metrisch. Het is de eigenaardige macht van het metrum, dat dit de beweging van het ritme - de onmiddelijke gevoelsgolf dus - temt, weerhoudt en daarmee eigenlijk dwingt vers te zijn. Henriëtte Roland Holst uitte een sterk en eigenwillig ritme, maar waartegenover zij een zwakke remmende kracht plaatste. Zij begon een sonnet: Schemering is het doodgaan en vertrekkend
en men voelde dat dit een echt ritme was, dat ergens heen leidde, maar het vers was uit en het was geen versGa naar voetnoot1). Las men door: Schemering is het doodgaan en vertrekkend
begeven van dingen die zijn gegleden
mee met den dag,
dan merkte men dat het ritme zich uitstrekte over twee en een halve regel, en dat dus de onevenwichtigheid hersteld | |
[pagina 107]
| |
werd. De strijd tusschen ritme en metrum werkte bevredigend, niet doordat ze zich verzoenden, maar doordat het ritme zich wist te handhaven en heerschend bleef. Bezag men zoo, niet de enkele verzen, maar heele sonnetten, dan ontdekte men dat, evenmin als aan het metrum, het ritme zich onderwierp aan het rijm. Evenals het gebonden was, in de verzen, aan bepaalde regel-lengte, werd het, in de strofen, gebonden aan rijmen, maar zoomin als de regel eigenlijk een vers was geworden, werd het rijmgedicht een strofe. Schemering is het doodgaan en vertrekkend
begeven van dingen die zijn gegleden
mee met den dag, en steunde' als vertrouwdheden,
en ware' als scheidingen, wegen behekkend.
Hier rijmt gegléden op vertróuwdheden en is de heele zegswijs van den vierden regel klaarblijkelijk terwille van het rijm gemaakt. Toch blijft onder de onzuiverheid van het rijm en het niet als noodzakelijk aandoende, het vaag-aanduidende van een heel vers, de zekerheid van de stem ongestoord. Het ritme heeft kracht genoeg gehad om zich door te zetten, ondanks dat het regelend, remmend en daarmee vormend vermogen van de dichteres is tekort geschoten. Dit gebrek aan harmonie tusschen gevoelsbeweging en vormende kracht, dit duidelijke overwicht van de eerste boven de laatste, is dus klaarblijkelijk deze dichteres van nature eigen. Zij is met dit konflikt geboren. Het openbaart zich telkens, zoowel in haar werk als in haar leven. Hoogst waarschijnlijk dus hebben zij, die het kennen, den sleutel in handen, die hun het werk zal openen waarin ze het hevigste konflikt van haar leven beschreven heeft.
* * *
Dat de hier gekenschetste verhouding tusschen innerlijk ritme en uiterlijke vormgeving werkelijk aan mevrouw Holst eigen is, ook nu nog, en niet op losse gronden aan haar werd toegekend, blijkt treffend uit een lang gedicht in dit nieuwe boek. | |
[pagina 108]
| |
Ik bedoel de verzen die Hart en Wereld betiteld zijn. Dit zijn drieregelige strofen. De twee eerste regels hooren telkens samen: vrouwelijke rijmen. Elke derde regel...Eerst staat hij alleen. Vier van zulke verzen blijven zonder weerklank. Twee volgende rijmen. Hun rijm wordt herhaald in een derde. Zeven volgen weer rijmloos. Tot opeens voor acht en drie tweetallen het rijm regel blijkt, waartusschen toch nog één ongepaarde regel staat. Het gedicht is er - onthoud dit wel - als innerlijk ritme niet minder om. Maar als uiterlijke belichaming lijdt het aan wat ik zou willen noemen anarchie in de vormgeving. Ditzelfde, hoewel weer heel anders, is het geval met de lange reeks inleidende verzen. Het rijm is er regel, 't zij parend of omarmend, - door een betrekkelijke vrijheid en afwisseling van vers-lengte heeft het ritme er ruimte, - maar juist omdat het rijm nu de wet stelt en het ritme zich zoo vrij voelt, toont zich de anarchie in de uitdrukkingswijs en de beeldspraak. Slag op slag worden beeld en zegging door het rijm aan de hand gedaan, niet als die kostbare vondsten welke het soms, maar zeldzaam, kan doen opbliksemen voor een kunstenaar, maar als die in voorraad liggende taalvormen die onderling door rijmen verbonden zijn en elkander oproepen. Op ijdel rijmt breidel, en als het eene tweemaal op eenzelfde bladzij eindwoord is, wordt dit ook het andere. Het laat zich denken hoezeer juist boven den aandrang van een meesleepende gevoelsbeweging de anarchie hoogtij viert, als het een dichter, van rijm tot rijm voortgedreven, mangelt aan beheerschende kracht en vast vormvermogen. Ook nu weer moet men bedenken dat het ritme aanwezig is, dat het gevoel draagt, en zich bewegende door de herinnnering van een leven een vaste lijn volgt, dat men dus niet het recht heeft aan dit gedicht een wezenlijk element van poëzie te ontzeggen en zelfs zal moeten erkennen dat het, door de innerlijke beweging op zijn lezers over te dragen, inderdaad zijn doel bereikt. Maar wel zal men mogen beweren dat het ééne wezenlijke element, de innerlijke aandrift, hier in disharmonie verkeert met een ander dat even wezenlijk is. De dichteres beschrijft den indruk die de lezing van een boek op haar gemaakt heeft: - | |
[pagina 109]
| |
Het machtig boek lag open op haar schoot,
een berg van weten, zwaar om te beklimmen;
maar wie het volbrengt ziet de vrijheidskimmen
lachen, een dronkenheid maakt zijn bloed rood
als die op hooge bergen menschen juichen
van louter levensblijheid doet, - een zee
ziedde dat boek, schuimend zijn fel getuigen
en zijn dapperen wil tegen de ree
der heerschers op die 't zwoegend volk verdrukken
en voor zich al de gouden vruchten plukken
van den boom arbeid, dien de menschheid plant
en verzorgt, en natuurkracht houdt in stand.
Een heilig toornen ruischte door de wouden
van dat heilige boek, tot daaruit steeg
zon van zekerheid op, een stralend gouden
gelukszon en dat toornig ruischen zweeg.
Socialisme's heerlijkheid straalde open,
zette het hart van de lezende vrouw
in geluksgloed boven denken en hopen;
dat hart werd van geluk haast flauw.
Wie hoort in deze verzen niet het van uitdrukking tot uitdrukking geslingerd worden door het rijm, en tot welke uitdrukking! Wie kan trachten zich op den schoot van die vrouw de zwaar te beklimmen berg van weten voor te stellen waarbovenop zij die hem bestegen de vrijheidskimmen zien lachen, terwijl een dronkenschap hun bloed ‘rood’ maakt, - wie kan dat boek plotseling in een zee zien veranderen die - natuurlijk - tegen de ‘ree’ der 't zwoegend volk verdrukkende heerschers aanschuimt, - wie kan het daarna als wouden zien, waardoor een heilig toornen ruischt, waaruit een zon oprijst, een zon van zekerheid, een stralend gouden gelukszon, - wie kan dat alles en erkent er het ware beeld in van den indruk die de lezing maakt van - Marx' Kapital? Anarchie van het beeld, onmacht van vormgeving, zijn hier de, misschien noodzakelijke, tegenzij van een onloochenbare innerlijke drift.
* * *
Innerlijke drift met een tekort aan kracht om zich te binden en te beelden: waar deze tragiek niets kleins heeft, maar integen- | |
[pagina 110]
| |
deel een wezenlijke grootheid en een wezenlijk lijden vertegenwoordigt, wekt ze niet minder dan ons meegevoel, onze bewondering. Wij mogen ons verzekerd houden dat de oorzaak van het leed dat de mensch en de dichteres getroffen heeft in deze tragiek schuilt, - waar die grootheid zich openbaart en dat lijden zich voelbaar maakt prijzen wij haar on-evenwichtigheid hemelhoog boven de harmonischer geaardheid van zoovelen. Zij heeft niet opgekund tegen de twist en de strijd van hen die zij broeders achtte, - zij heeft niet kunnen verbijten dat haar pogingen faalden en zij heeft haar persoonlijke meening niet kunnen achterstellen bij die van de vrijwillig gekozen gemeenschap, - zij heeft oneensheid van meening als gemis aan liefde voor haar-zelf verstaan, zooals zij in hen die met haar eensgezind waren, vrienden zag, - de moed en de kracht van een gezamenheid ontzonken haar zoodra zij moest doen wat geboden werd en wat zij niet kon goedkeuren, - zeg dat dit alles zwakheid was, en dat zij die zwakheid, ook blijkens dit boek, niet te boven kwam, - maar erken dat men, om die zwakheid tegenover alles en allen te handhaven niet klein moet zijn en dat het uitspreken van zulk leed een daad beduidt. Niet dat ik werd verslagen - neen, niet dat
ik faalde tegen levens overmachten,
is nu de donkre plek, waar mijn gedachten
voor huivren als ik haar een wijl vergat.
En niet heugnis van alles wat ik at
aan smaad en onrecht. O een vat van krachten
is 't menschenhart: zijn wond heelt, en de zachte
wonden voelen aan als voorheen zoo glad.
Maar dat mijn schoonste zelf werd aangetast,
de klare gouden vlam die in mij lachte
verduisterd tot deze bevende walm:
dat is de pijn, die in mij woelt en wast,
schaduw weeft door het web mijner gedachten,
en door mijn zangen stuwt haar doffe galm.
| |
[pagina 111]
| |
Een daad is ook wel degelijk het geweten-volle twijfelen, het angstige zoeken te doorgronden van eigen innerlijk, het openleggen van haar vrouwelijk wezen met zijn bezorgdheden en gehechtheden. Niet het minst door deze moedige zelfonthulling is Henriëtte Roland Holst de vrouw geworden die door menige jongere zuster met bewondering wordt nageöogd. Door onze zachte, licht-ontroerde lijven
o zusters, woedt die groote strijd nu fel.
wij hunkren naar de toekomst, 't heerlijk spel
aller krachten, die nu in ons verstijven.
Wij hooren Vrijheids zoete lokken wel,
en reppen ons...Niemand wil achterblijven:
wij werpen van ons het lange en stijve
vrouwe-gewaad, om licht te gaan en snel.
Dan breekt iets in ons, en wij weenen, lang...
het is zoo zacht op een ander te leunen,
het was zoo veilig in de warme kluis.
Leugen lijkt, die ons voorwaarts joeg, die drang:
wij zijn niet thuis waar scherpe wapens dreunen:
in 't stil-omslotene, daar zijn wij thuis.
Ik ook heb dit mijn vrouwehart, dit teere
breekbare ding, dat elke toon doet trillen,
gevoerd in 't strijdperk waar vijandge willen
in stalen pantser elkander braveeren.
Ik ook heb midden in rumoerge sferen
de koorts van heimwee door mij voelen rillen
naar het omslotene en veilig-stille
gebied waar ik toch nooit kon wederkeeren.
Ik ook heb d'ingeboren schroom gedreven
terug, en schuwheid in mijzelf verwonnen,
die altijd opkwam, altijd onderdrukt.
Ik ook ben al in jeugd vol moed begonnen
mij bereid te maken voor 't nieuwe leven -
en ook mij is het nooit geheel gelukt.
| |
[pagina 112]
| |
Die ‘groote strijd’, waarvan in 't eerste van deze twee verzen gesproken wordt, is de strijd tusschen vrijheids-drang en gehechtheid aan het oude. De tweespalt die de dichteres in zichzelf gewaar wordt noemt ze soms zóó, soms ook anders. Even tevoren was hij haar bewust geworden als een geschil tusschen Liefde en Rede, en als zoodanig komt hij in dit boek telkens voor. Ik zei al: het heele boek is er een van tweespalt en waar de dichteres-zelf deze tegenstelling van Liefde en Rede nadrukkelijk als de wezenlijke naar voren brengt, geloof ik dat mijn inzicht van het hare niet veel verschilt. Alleen wil ik dan Liefde dieper begrijpen dan als gehechtheid of genegenheid en in Rede meer zien dan het radend Verstand. Twee machten zagen we in deze schrijfster werkzaam, de onbewuste drang en de bewuste beelding. Waren deze beide even krachtig, konden zij elkander doordringen, haar wezen zou minder de trekken vertoonen van het onharmonisch-tragische en vaker harmonischverheven zijn. Maar erkennen we dat van die beide elementaire aandriften de bij uitstek vrouwelijke de onbewuste is. Met de hulde van een volkomen overgave verdiepen we ons dan in dit zuivere en schoone sonnet. Somtijds wanneer ik zit en niets verlang
buigend over de stilte in mijn gemoed,
is het of ik flauw hoor een nieuwen zang
van rijper schoonheid ruischen door mijn bloed.
Misschien dat nu het bitter en het wrang
der smart, zich daar waar klotst d'eeuwige vloed
van 't onbewuste, in verborgen lang
gemijmer puurt tot dieper teerder zoet
Misschien. - Misschien dat zooals fijnst aroom
doorgeurt de vrucht in noordlijk land gerijpt
waar barre winter lang de sappen stremt,
zoo menschlijkheid ook meest haar volle stroom
van klaar meegevoel dat alles begrijpt
door 't hart stuwt, in smarthuivring lang beklemd.
|
|