De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Kunst en geest in literatuur
| |
[pagina 84]
| |
hij heeft niet verworpen, hij heeft alleen onderscheiden, wat iets wezenlijks voor hem zijn kan; daarmee leeft hij; hij heeft niets verloren door de keuze, want hij laat slechts het onnoodige buiten zich. Hij zal, zóó levend, twee ondervindingen hebben. Wat hij als onnoodig, als hem vreemd of vijandig naast zich liet, zal hem, maalstroom als het is, trachten binnen te dringen, mee te voeren. Dit zal hij moeten afweren: nú zal hij er bevreesd voor zijn, het zal hem dán het gevoel der verlatenheid geven; hij zal bevinden, dat hem toch iets binnendrong of bedreigt, - het zal hem leed doen. Als zijn Jonge Satyr: naakt met zich zelf, blijde om leven en lied, de oogen gestreeld door de wezens van droom en verbeelding: de nymphen, zal de lachklank van een aardsche vrouw dien uit zijn blijdschap scheuren; de drift van dier naar dier doet de nymphen vluchten, hem een oogenblik slaaf dier drift zijn. Hij gilt, brult, tot moede, de schreeuwende drift zich ontlaat in tranen om vrees en eenzaamheid: Zijn oogen spalken wijd, zijn boksbaard trilt,
En met één sprong in 't dicht struweel verdwenen,
Stoot hij een kreet uit, zóó, dat de echo gilt
En nog eens gilt. Hij vlucht in dollen schrik
En brult in 't gaan om dat ontzettende ééne,
- Maar eindlijk, 't brullen moe slaat hij aan 't weenen
En breekt zijn angst in kinderlijk gesnik.
De andere ondervinding is deze: als iedere droom - en wordt het vreemde, schadende, niet machteloozer naarmate dat andere rijk grooter wordt? - is ook de zijne doorhuiverd van het verlangen naar verwijding. De droom weet zich zelf een oneindigheid en alle begrenzing schijnbaar. De droom weet zich een sidderende lichtkring om de ziel, of de ziel zelve, die àl wijder wil kringen; de droom wil eeuwigheid, want haar wezen is eeuwigheid, in het oogenblik van een menschenleven zich van zich zelf half-bewust geworden. Maar dit menschenleven is een waarachtig leven, geen wakende sluimering; in een lichaam met jong, warm bloed, sterke spieren, met een hart bovenal, dat zich brón van leven voelt en het vrijelijk wil uitstorten. In zijn menschelijk, lichamelijk leven is de drang, de rusteloos- | |
[pagina 85]
| |
heid begrepen zooals in zijn droom de idee der eeuwigheid en des vredes begrepen zijn. Hier is dan de oorsprong van het verlangen, de pijn om de naar uitbraak strevende vleugelen, het heimwee, de weemoed, deze twee-eenige zusters. Zoo snellen ruischende gedachten over:
Eén valt en schreeuwt en vindt opeens zijn lied.
Hoor, plotsling zingt in 't teere voorjaarsloover
De vogel mee en wil ook anders niet...
Maar 't hart is van zijn eigen rust de roover
En hunkert naar een eindeloos gebied.
Zijn ziel heeft het geluk - het is hier een naspeurbaar geluk - een dichterziel te zijn. Zij zal oogenblikken hebben, waarin zij dicht, zingt, waarin zij alzoo verbindt. Dat zij dicht wil niets anders zeggen dan dat zij wederom de verbinding van droom en dingen mag beleven, maar nu scheppend, heviger en bewuster. Zij vereenigt ook uiterlijk, wie vóór dien elkaar nog slechts in essentie bezaten. De droom verbindt zich naar de eene zijde met al de dingen, die den dichter uit het werkelijke leven verwant zijn; tevens doortrilt hem niet alleen het verlangen naar vrede, maar een zoete siddering van den grooten droom der oneindigheid zelf. Zoo worden in het gedicht, dat beeft van oogenblikkelijk, reëel leven, de dingen der wereld gestalten, waar de adem van 't heelal door vaart; de onvatbre droom wordt zichtbaar in hén, zij zijn de symbolen van zijn wezen; zíj worden, met behoud en versterking van al hun geur en glans en kleur en zoetheid uit hun eigen tijdelijkheid en begrensdheid omhooggetild en opgenomen in het groote verband van den Werelddroom. Het karakter dezer poëzie schijnt mij daardoor naar haar inhoud bepaald. Maar eveneens naar haar vorm, die ook thans weer slechts voor één oogenblik, voor het kritisch aantoonen hunner hoogere eenheid, ván die eenheid mag gescheiden worden. Een der bijzonderste eigenschappen van de Stoppelaars verzen is de onberekenbaarheid van hun uitdrukkingswijze, terwijl de lijn van het gedicht toch als voortgaand gevoeld wordt, en de onverklaarbaarheid van haar, de dichterlijke smaak volmaakt bevredigende inwerkingsmacht. Verzen zijn het, rijk aan wat ik | |
[pagina 86]
| |
wil noemen ‘poëtische vondsten’. Hun aanwezigheid is een noodzakelijk gevolg van het wezen der dichterziel, en hun wijze van ontstaan daaruit. Er is, onder het dichten, een zacht naderen, mengelen, deizen van de elkaar mijdende, kruisende, vergezellende, saamgevloten beken. Het zijn de droomen die de dingen zoeken en de dingen die naar de droomen tasten. Er is, over 't algemeen, niet in elk gedicht als hoofdgebeurtenis de ontmoeting van één ding en één droom; er is in 't gedicht een voortgang, en op die voortgang ontmoeten elkander plots dat ding en die droom, die naar de orde der eeuwigheid voor elkaar geboren blijken te zijn, zij schieten in elkaar, vermengen zich, en op dat zelfde oogenblik vindt de dichter hen in een regel, een strofe vereenigd aanwezig, terwijl in die strofe tegelijkertijd het wonder hunner vereeniging, den lezer treffend, tot uitdrukking kwam. Wij lezen het, het lijkt, alsof het er altijd geweest is, niet anders zijn kon, maar het blijft, niettegenstaande alle verklaring, in diepst wezen onverklaard. Artistiek gesproken heeft deze genesis een nadeel. De dracht der verzen lijdt er zeer onder, of liever, de verzen die zoo zijn, zullen eigenlijk geen klankdracht hebben. Wij moeten erkennen, dat de artistieke gebondenheid der woorden in een golf van geluid zwakker is, naarmate in het vers méér die zoete, oogenblikkelijke vereeniging van droom en werkelijkheid als ‘poëtische vondst’ tot stand komt. De gedichten zelf leveren daarvan het duidelijk bewijs. In zulke, die niet een gelegenheid waren voor droom en ding om elkander telkens weer te vinden en zich te verbinden, maar zelf één verbinding zijn van droom en werkelijkheid, de Jonge Sater, De Dieven b.v., is een veel geringere aanwezigheid der blijverwonderende poëtische vondst, zij ontbreekt zelfs bijna geheel, maar deze gedichten zijn sterker van toon, de klanken meer aaneengesloten, zij zijn minder bekorend in onderdeelen, maar daar tegenover bevredigender en beteekenisvoller als gedicht. Laat mij echter onmiddellijk dit zeggen: wat artistiek gesproken het sterkere is, blijft, meen ik, poëtisch gesproken, voorloopig het zwakkere. Althans in deze eerste bundel uit zich de Stoppelaars bijzondere persoonlijkheid, zijn eigenheid, het voortreffelijkst dáár, waar 't artistiek verband het minst vast is. Onge- | |
[pagina 87]
| |
twijfeld wordt hiermede tegelijk een waardegrens gegeven, want onbegrensd zal de waarde van een gedicht eerst kunnen zijn, wanneer het volledig ontplooide poëtische er zichzelf als het volmaakt artistieke in aanschouwen en proeven laat. Moge dit een waardegrens van dit bundeltje, mogen er andere grenzen te ontdekken zijn, - gevoelskracht, ideeënbloei geven zich niet als die van den gróóten dichter, - maar hebben wij die grenzen misschien niet met vreugde te aanvaarden, wanneer wij waarnemen, hoe voor veel van het beminnenswaardige zijn bekoring eerst door het bestaan dier grenzen mogelijk werd: zoo wierook een kerkgewelf behoeft, vragen teêrder roken niet de kleine kamer die ons lief is om onze herinneringen? Afgescheiden van elke vraag naar grenzen en waardebepalingen, kan dit getuigd worden, en dit is het voornaamste: dat het boekje, op sommige plekken vaag, op andere onklaar, toch in zijn geheel nagenoeg zuiver is en dat het voor zwakkere soms gedichten geeft, die in hun eigen, uit het boekverband losgemaakt, bestaan, de groote waarde hebben van onveranderlijke en noodzakelijke gedichten. Noodzakelijk voor den dichter, maar evenzeer voor de literatuur. Het is de karakteristieke eigenschap van bepaalde verzen, dat zij zich uit het getal der rond hen staande losmaken en onmiddellijk na hun verschijning zelfstandig als bereiktheden van den dichter en de vaderlandsche poëzie doen voelen. Er zijn naast hen meerdere mooie gedichten in ‘De Parelduiker’, nog meer mooie strofen, nog meer mooie regels. Daar is de sierlijke statigheid van ‘De Stroomzwaan’. Daar is het zich offerend weggeven aan vriend en lief van ‘De Vriend’ en ‘De Slaaf’, verzen, die men niet gaaf zou kunnen noemen, maar die vol zijn van bedwongen, in een enkel woord schrillere emotie. Daar is het om- en doordroomen der natuur, zoo gaarne van herfst en avondval, die, gelijk de dichter ook nimmer van eigen tranen spreekt, altijd zonder weekheid, altijd met teederheid geproefd worden, ‘Novembernoen’, b.v., of ‘Herfstmorgen’. Daar is een gedicht als het uitnemende ‘Tristan en Isoude’, een sonnet, dat in zijn nauwe grens waarlijk een eindeloosheid bevat; dat de woorden liefde, smart, lust, verlangen, dood niet kent, maar boordevol is van liefde, verlangen, lust, van als een | |
[pagina 88]
| |
drachtige wolk aan de kimmen onvermijdelijk gevoelde smart, van den dood, die zoo zeker boven den einder van hun leven stijgt als de eerste ster, die zij samen verwachten; deze lage, loomgestemde, trage en rijke soberheid die bijna een visioen is: Zij hebben saam den zoeten wijn gedronken
En van hen beiden is er geen die lacht.
Ze blijven stil, ze houden spraakloos wacht
En wie hen ziet denkt hunne ziel verblonken;
Zoo bleek zijn zij, zoo laag over de pracht
Der oogen is de loome scheel gezonken;
Maar 't rood der lippen beeft en de oogen vonken
En hunkeren naar duisternis en nacht.
En heel de traagheid van de lichtende uren
Blijven zij zóó en ieders wit gelaat
Is als één bloem, die naast een ander staat.
Maar soms alleen zien ze op om lang te turen
Eerst naar de zon dan naar de kim heel ver
Naar 't lage westen naar een eerste ster.
Maar bovenal is er het gedicht ‘Dooden’. Geen tweede, waarbij men zoo onmiskenbaar voelt, dat het onmiddellijk tot het vast bezit der Nederlandsche poezie behoort als dit. Men kent het uit De Beweging van den vorigen jaargang. Het is een vers, dat niet de strakkere lijn heeft van sommige andere, die ik reeds noemde, de gang is ietwat vlottender, daardoor identiek aan het karakter der versvorm, het ietwat zwevende, vrij-anapaestische metrum. Het heeft evenwel in zijn eigenaardige, logisch soms schakels overslaande strofenloop genoeg strakte om een geheel te zijn. De poetische vondst is er aanwezig, de dracht van klank, die hier niet machtiger zijn mocht, evenzeer, - de weerspiegeling, en in haar het leven zelf, van wat des dichters droom en wat zijn werkelijkheid was, - zijn heimwee, zijn pijnend meevoelen met anderen, - alles uitgaand in het ééne | |
[pagina 89]
| |
groote verlangen naar de eeuwigheid, - alles wat ik in het boek onderscheidde, het heeft zich in dat eene gedicht uitgegoten, nadat het binnen het hart tot een zachte, welige stroom was samengevloeid. Men kan noch vorm, noch inhoud onderscheiden, zij zijn niet zoozeer één als wel zij zijn nooit gescheiden geweest. Dit in die mate van ‘Dooden’ getuigen kunnend, acht ik het richting- en wetgevend voor mijn oordeel. Het is van hieruit, dat wij terugziend, de andere gedichten beschouwen als inleidingen en opvoeringen, het zal dit zelfde vers zijn, waaraan wij, voorwaarts ziende, de komende poezie van de Stoppelaar van zelf moeten toetsen.Ga naar voetnoot1)
Naschrift bij ‘Aanteekeningen over Rhetoriek’. Naar aanleiding mijner ontkenningen op blz. 299 (ontkenningen der toepasselijkheid van verschillende definities op rhetorisch genoemd werk, uitgangspunten van een bewijs hunner onjuistheid) werd mij de opmerking gemaakt, dat dergelijke ontkenningen nimmer indruk kunnen maken, daar men ‘een waarlijk bovenmenschelijke mate van objectiviteit en zelfkennis ook van het onbewuste zelf’ zou moeten bezitten, om hen met eenige waarheid te kunnen stellen. Men vergeet, door het scheppingsproces enkel in de eerste daad van het neerschrijven te zien, een belangrijk ding. Ongetwijfeld zou, wanneer het dichten dáárin alleen bestond, een ontkenning als de mijne waardeloos zijn. Zoo ik nu echter gaarne toegeef, dat ook ik dikwijls tijdens die daad aangreep wat zich voordeed, dan doe ik dat, zonder verzwakking mijner oorspronkelijke ontkenning, met gerustheid: zelden of nooit immers is het dichten hiermede afgeloopen, een nieuwe werkzaamheid heeft eerst daarna te beginnen, een bewúste: de te spoedig opgenomen bestanddeelen moeten | |
[pagina 90]
| |
herkend worden; hen ná die werkzaamheid aanwezig te vinden wijst bij den dichter òf op artistieke onvolledigheid òf op die zelfde bewustheid, waarmede ik beweerde nimmer in den haast wat zich voordeed gebruikt te hebben. Vindt men ze, zoo heeft men de keuze: zij werden niet gezien; zij werden geduld of goedgekeurd. Maar het in der haast gebruiken is daarbij voor het volledig dichtproces - waarom het toch gaat - uitgeschakeld, en men behoudt de vrijheid, de definities op grond dezer ontkenningen waardeloos te verklaren. Wat dan die artistieke onvolledigheid betreft, - voor onze beoordeeling zal zij, naarmate zij bij een grootere persoonlijkheid voorkomt, onbelangrijker worden (men leze Van Ameide op pag. 290), doch nimmer mag dit voor den dichter een reden zijn, het zich iets gemakkelijker te maken. Het zal goed zijn, dit uitdrukkelijk te constateeren, want het gevaar ligt in bewondering ondanks gebreken opgesloten. De dichter moet naar de meest volmaakte uitingsvorm streven, de tegenwoordige niet minder ernstig en aanhoudend dan de Nieuwe Gidsdichter; of hij dit dadelijk of in tweede scheppingsinstantie doet, is onverschillig. Zijn winst: naarmate hij hier ernstiger werkt, wordt hij een groote figuur, zijn zelftucht Selbstzucht. Daar tegenover deze straf bij tolerantie voor artistieke onvolledigheid: zij verzwakt zijn bestaansrecht als dichter, waarin ik den kunstenaar begrepen acht, en daarmede, als in die vorm onnoodzakelijk, zijn werk. Op grond van bovengenoemde ontkenningen, evenzeer om woorden als ‘stigmatiseeren’ zag men in mijn artikel een zelfverdediging. Een lezer ter demonstratie van bepaalde termen naar werken te verwijzen, die er geen demonstraties van zijn, kan enkel verwarring teweegbrengen, - aan die gebruikte termen wordt daardoor noodwendig een verkeerde beteekenis gehecht. Tegen die verwarring waarschuwen heeft onvermijdelijk het andere gevolg: waarschuwing voor verblinding tegenover het wezen dier behandelde gedichten. Maar dit neemt niet weg, dat alleen het eerste mijn doel was. Zij deed mij mijne aanteekeningen schrijven, niet de bezorgdheid voor een tijdelijke publieke opinie, die iederen ernstigen schrijver kan en moet onverschillig zijn. |
|