| |
| |
| |
Gedichten Door J.C. Bloem
Lentewind
Lentewind, uw volle vlagen
Waaien wild in luide strooken,
Warmer dan de stille dagen
Voor de dooi was aangebroken.
't Ruischt en tikt van alle goten,
Van de naakte, zwarte takken.
In de weeke, sneeuwbesloten
Wegen smelten donkre vakken.
En gij stormt een verscher hopen
In de harten, die verdoften.
Van uw zwellende beloften.
Nog laat gij niet af van geven,
En zij weten 't, de onvervulden:
Gij brengt ongeteugeld leven
Aan wie traag den winter duldden.
| |
| |
Lentewind, in later jaren
Zal uw roepstem mij weer vinden,
Maar die klank zal mij vervaren,
Waar mij stilte en grijsheid binden.
Dan zit ik bij 't zachte tintlen
Van den haard ineengedoken,
Peinzend, starend hoe de sintlen
Vallen, doovend en gebroken.
Vlijmend zal uw kouter klieven
Door mijn pijnende gedachten,
Want daarbuiten weet 'k gelieven
In de onstuimigste der nachten.
En zij kussen, zij omarmen,
Scheppen leven, dorsten, drinken -
Roerloos zit ik, zonder karmen,
En ik voel mij sterven, zinken.
- Lentewind, die dronknen dragen
't Leven tot de verste scharen;
Laat mijn wankle kleinmoed klagen,
Waai en storm door alle jaren.
De eilandbewoner
Die de landouwen aan de kust bewonen
Zien, hoe de wisseling van elk getij,
Waar ze in de volheid dezer wereld troonen,
Schoon en verscheiden trekt aan 't oog voorbij.
Voor de verzaliging van hun gepeinzen
Wordt heel het herfstland een verlucht tooneel:
Hier zien zij zonverwonnen misten deinzen,
Ginds branden veege bosschen, rood en geel.
| |
| |
Met volle teugen mogen zij indrinken
De zerpe geur van blaren, die vergaan,
En nevels, die nu dichten, dan weer slinken,
Terwijl zij schrijden door een vochte laan.
Ons, die dit eiland tot gebied verkozen,
Gewerd van die beminde teekens geen.
Wij zien alleen de zon wat rooder blozen,
Haar licht verkoopren door de zeemist heen.
En als wij naar de kromme boomen staren,
Wier groei in de eeuwig-zilte wind verschraalt,
Dan weten we aan de weinigheid der blaren,
Dat ook voor ons de zomer is gedaald.
Maar, hand in hand aanschouwen wij gelaten
Het onweerhoudbaar leven, dat verstroomt.
Hoe anders, lief, die 't zwerven mij deed haten,
Heb ik mij vroeger 't stervensuur gedroomd.
Ik dacht, wanneer dit kort bestaan van wenschen,
Gelijk een schaduw van mij henen vlood,
Toch uit de warme makkerschap der menschen
Te zinken naar de diepten van den dood.
Zoolang mij 't leven nog niet had verlaten
Zou 't ruischen van zijn stormen om mij zijn:
Een bundel laatste zon zou 't stof der stráten
Doen weemlen door een kier van 't neer gordijn.
Hoe anders dan ons droomen, onze lusten,
Bestiert het lot den dool van wel en wee.
Mijn graf zal zijn aan deze barre kusten,
Bij de ongeruste en grijze brandingzee.
| |
| |
En als ge u voor mijn doodsbed stort in klagen,
Zij zoo de klacht, waarmee gij mij beschreit:
Schuim, dat uit de afgrond worstelt naar het dagen,
Door wind geteisterd en oneindigheid.
De stem der steden
Wanneer de late herfststorm in de steden
Zijn donkere verschrikkingen begint,
En de arme menschen sidderen beneden
De teistrende aanvlucht van de barre wind,
Dan is 't één krampen van geschonden leven,
Dat strijdt, wanhopig, en toch ondergaat,
Terwijl de menschen loopen als gedreven
Door de geboden van een wilden haat.
Hij jaagt hen uit, de storm, waar 't licht der straten
Nog killer is dan zijn ontboeid geweld.
Hij boet zijn lust aan allen die, verlaten
Van vreugde, dwalen moede en onverzeld.
Soms striemt zijn geesel wel twee hopeloozen
Te zamen, waar een schaduw veilig schijnt
Voor hen, die boven 't ijdel woelen kozen
De teederheid, die week maakt en verreint.
Doch ook dit laat hen ledig en zij scheiden.
In droefheid eindigt wat in hoop begon,
En voor zich uit zien zij het lange lijden,
De dorre dagen en de nieuwe zon.
Zij sleepen moeizaam door de zware nachten
Al wat hun hart verbeidt, hun droom belijdt -
Zij, de berooiden, die in 't donker wachten
Op 't flitsen der beloofde zaligheid.
| |
| |
Zij gaan: ontelbre huiverende stoeten,
Door de onafwendbaarheid des doods gemaand,
Wier luide woorden en gelach begroeten
't Geluk, het heil dat elk bij de' ander waant.
Maar diep in 't hart heeft ieder meegedragen
Den weerklank van een hemelwijd accoord,
Dat meeruischt met de langgerekte vlagen;
Een stem begon, zwol aan en is verhoord:
De groote stem der luidbevolkte steden,
Die spreekt van meer dan vreugde en meer dan leed
Tot hem, in wien zich 't leven gaat verbreeden,
En die om grooter droom zichzelf vergeet.
En ik beken mij een van deze menschen,
Van dit geslacht, dat doolt en lacht en lijdt,
Geknot, vernederd in zijn liefste wenschen
En toch zoo brandende van zaligheid.
Vogelvrij
Van hun hof en haard verstooten,
Vogelweerloos, vogelvrij,
Langs het pad van hul en hei.
En ik vind ze en ik bemin ze
In struweel en woud en poel.
De oude raadsels, ik bezin ze,
Maar met ander, beter doel.
't Ruischt van ongeziene vlogels
Boven mijn verbannen hoofd.
Zijn het zielen, zijn het vogels
Wien meer vrijheid werd beloofd?
| |
| |
Ach, nog ben ik zeer gebonden
Aan der menschen traag bedrijf.
Al hun aardschheid, al hun zonden,
Draag ik mee in 't loome lijf.
Uit hun lage en donkre woonen,
Waar de lust tot angst verkeert,
Bleef mij nog een laatste hoonen
Van het leven, dat regeert.
Maar mijn wezen wordt al lichter,
Vrijer klopt mij 't warme bloed.
Nu ben 'k los van elken richter,
Los van zorg om ziel en goed.
Als me, in schaduw laf verstoken,
Eens het mes des moordnaars velt,
Wordt de laatste band gebroken
Door de bloedstroom, die me ontwelt.
|
|