| |
| |
| |
Nieuwe geestdrift Door Is. P. De Vooys
De Eendracht van het Land; door Mr. C. van Vollenhoven.
De Leidsche hoogleeraar van Vollenhoven meent een middel gevonden te hebben, om tegelijk aan een doodgeloopen vredesbeweging een practische en recht op het doel afgaande taak te geven, en om tevens in het eigen land het onmisbare goed der eendracht boven politieken strijd te bewaren en aan te kweeken.
Elk dezer resultaten is stellig van een groote beteekenis. Hoeveel te meer reden van verheuging zou er zijn indien bleek dat beide met en door elkaar te bereiken zijn.
Geen wonder dat prof. van Vollenhoven zich de profeet is gaan gevoelen van een zoo rijk en frisch en nieuw denkbeeld.
Het is hem minder te doen om te overtuigen van de juistheid van zijn inzicht, dan wel om bij het Nederlandsche volk den geestdriftigen wil op te roepen om dit denkbeeld te verwerkelijken. Daartoe wil hij opwekken, daarheen stuwen. Zijn plannen schijnen, naar zijn uiteenzetting, eenvoudig en duidelijk. Het komt er slechts op aan durf, vertrouwen, geloof te hebben. Dan kan onmiddellijk ‘aan het werk’ getrokken worden. Daarom is zijn boekje kort als een toespraak, met pakkende titels, overzichtelijke indeeling en voorbeelden, die tot de volksverbeelding, in opgewekten toon, zullen moeten spreken.
Wanneer wij echter de stuwing en opwekking tot een daad
| |
| |
hebben ondergaan, vragen wij ons toch even af, wat prof. van Vollenhoven nu wel het allereerst bedoelt, en waarvoor wij ons vooral warm te maken hebben. Want de combinatie van de nationale eendracht en een internationale taak zagen wij in zijn boekje nog niet zoo innig, dat zij niet elk afzonderlijk beteekenis bleven behouden. Verder gaande zelfs, rees de vraag of die vereeniging zoo logisch en natuurlijk is, zoo uit den aard van beide volgt, dat prof. van Vollenhoven goed deed een verband ertusschen te leggen. Juist daarom zoeken wij naar de allereerste bedoeling. Is het de eendracht, de grootheid van ‘Holland’, waartoe het internationale optreden alleen maar een middel kan en zal zijn? Of wel, is juist die taak in de vredesbeweging de hoofdzaak, en kan die alleen goed vervuld worden, indien ons land, indien dus wij allen begrijpen dat het voor ons ‘nu de tijd is’ om ‘juist dit te doen’. Het ‘Hoc Anno’ waarmee het boekje begint laat ons direct met die vraag in raadsels. Want het vangt aan, evenals de titel, met 's lands eendracht-naar-buiten, die boven den politieken strijd alle deelen van ons volk zal moeten samenhouden. En het eindigt door te prediken, ‘dat vóor het eind van 1913, ons land, na tweehonderd jaar verval, zijn internationale rol moet hebben hernomen’. Daaruit zou blijken dat 's lands grootheid-naar-buiten voor den schrijver hoofdzaak was. Dat die hem in vuur zette. Daartegenover staat echter deze tweede alinea: ‘Uit alle hoeken der aarde gist de overtuiging, dat tegen den anarchistischen toestand der wereld iets moet worden gedaan; dat het gelukken zou, nu gelukken zou, als maar een der staten vooruittrad en de leiding nam. Wie?’ Zoo spreekt de moderne mensch, die de menschheid boven de natiën ziet.
In dat laatste ‘Wie’? legt prof. van Vollenhoven het verband tusschen zijn twee vindingen zoo innig, dat het verder onmogelijk schijnt na te sporen, wat hem het meeste ter harte gaat. ‘Het antwoord brandt bij velen’ verzekert hij. Doch zijn ‘want’ maakt ons direct wantrouwig. Hij schrijft toch: ‘Want éen land is er, waarheen in dit jaar 1913 door het vredespaleis de blik wordt getrokken van millioenen’. Zoo hoog toch kunnen wij de magnetische kracht van dat paleis nòch als architecturale schepping, nòch als rechtsorgaan, nòch zelfs als symbool aan- | |
| |
slaan. Is het geen gevaarlijke overschatting die de wensch tot het feit dier millioenen belangstellenden omtoovert? Was het niet meer in overeenstemming met de gebeurtenissen, te verwachten, en te hopen, dat een andere staat vooruit zal treden, wiens handelsbelang thans sterk genoeg dringt om te verhoeden dat steeds meer oorlogsbedreiging de beschaafde wereld vervult, b.v. de Vereenigde Staten, of Engeland?
In ‘Roeping van Holland’ komt de nadere uitwerking van het denkbeeld. Ook nu weer zijn titel en aanvang gewijd aan de vroegere vaderlandsche grootheid en aan de kans harer herleving. Een tweede van de vijf hoofdstukjes stelt echter onmiddellijk daarnaast de noodzakelijkheid eener wereldorganisatie ter onderdrukking van de brute wapenmacht door 't recht. Niet zonder spanning verwacht de lezer nu het verband tusschen beide. Het derde hoofdstuk brengt dit, doch brengt tevens weer dezelfde teleurstelling mede. Waarom toch is Holland de geroepene voor de internationale taak bij uitnemendheid?
Omdat de staat die durft aanpakken, onzelfzuchtig moet zijn, en dus moet behooren tot de z.g. ‘kleine staten’, zonder echter neutraal verklaard te zijn als Zwitserland of België of 't onschendbare Noorwegen. Het moet dus zijn: ‘een klein volk maar een groote natie’. Hier gevoelt prof. v. Vollenhoven ‘een leelijke stee’ omdat hij er niet van overtuigd is of internationaal de achting voor Nederland zóó hoog is. Hij vat echter moed en alweer uit de aanwezigheid van 't arbitragehof en vredespaleis, en bepleit ten slotte ons optreden als een uiting in het herdenkingsjaar 1913.
In den snellen gang eener feestelijke redevoering mogen deze argumenten sterk gelijken, doch inderdaad is er geen enkel overtuigend.
Overtuigend n.l. dat voor de internationale taak in 't bijzonder Holland de geroepene is, die beter dan eenig andere staat naar voren zou kunnen treden om te doen, wat rijp voor de daad heet te zijn.
Al zou echter de roeping niet internationaal aanwezig zijn, zoodat dus niet overal met spanning uitgezien wordt, naar wat Nederland voor plannen ontwerpt, toch - en we krijgen een flauw vermoeden van het gezochte verband - zouden wij het
| |
| |
wel kunnen doen uit eigen innerlijke roeping naar een groote daad. Ons land is vrij een plan te ontwerpen, andere staten te bewerken, de vredesconferentie te overtuigen, hoe de weg gebaand moet worden om uit de machtsanarchie tot het vredebrengend wereldrecht te geraken. Ons land zou daarmee groote eer kunnen inleggen.
Wat is daarvoor dan te doen? Geen voorstellen tot ontwapening of beperking der oorlogstoerusting. Daarvan is prof v. Vollenhoven overtuigd. Wel wat te vlug schijnt het ons, waar toch overal in Engeland, Duitschland en Frankrijk het sterke verlangen in uitgebreide kringen bestaat, om de uitgaven voor leger en vloot te kunnen beperken, al brengen de verhoudingen thans mede dat het tegendeel geschiedt. Voor Nederland is er echter op dit gebied niets te doen dan te luisteren en te wachten. Een internationaal recht tot stand brengen? De schrijver weet te goed hoe dit slechts langzaam groeit, en dat alle staten daaraan geleidelijk medewerken, Nederland niet meer dan een ander. Er schijnt hem slechts één maar dan ook voor Nederland bruikbaar middel over te blijven, n.l. het vormen van een wereldmacht met een eigen vloot, misschien later een eigen leger, optredende om het recht te doen eerbiedigen en de beslissingen van het internationaal gerechtshof te executeeren. Een wereldpolitie dus. Dat is de internationale taak bij uitnemendheid. Zal daarvoor Holland alleen te zorgen hebben? Zoover gaat, zoover kàn prof. v. Vollenhoven natuurlijk niet gaan. Prof. Struycken heeft in ‘Van Onzen Tijd’ van 15 Maart. j.l. zoo duidelijk uiteengezet dat een kleine politie-macht slechts de heel kleine staten kan dwingen. Voor een onpartijdig optreden ook tegen de grooten is een macht noodig van zeer aanzienlijke sterkte die de macht der grooten overtreft. Dat Nederland die niet vormen kan, spreekt wel van zelf. Kon het dat ook maar ten deele, de tijd zou weergekeerd zijn, waarvan Potgieter schreef: ‘Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa, door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen’. Indien de herleving daarvan echter thans onmogelijk is, hoe
denkt zich dan de schrijver deze
| |
| |
nieuwe belangelooze wereldmacht? En hier is wederom een zwakke stee waarover de geestdrift zal moeten heen helpen.
Want het plan van prof. v. Vollenhoven is over deze vraag een en al vaagheid. Nederland zal zijn vloot en havenplaatsen ter beschikking stellen, om met andere evenzeer ter beschikking gestelde schepen tezamen de gewenschte macht te vormen. Dat is alles. Wij Hollanders geven dus slechts een voorbeeld in de verwachting dat anderen dit zullen navolgen en in de hoop dat wij de leiding zullen behouden.
Maar wie zijn die anderen? Ligt het niet voor de hand te veronderstellen, dat de groote mogendheden slechts zooveel schepen zullen afstaan, dat zij toch altijd sterker blijven dan de politiemacht of dat zij zich er voor eigen doeleinden van bedienen? Het plan mist daarom juist het eenige wat het aanlokkelijk zou kunnen maken, n.l. het afdoende.
Een zwakke politie is een hoon van het recht, en een gevaar voor den zwakke. Zoo is een half en vaag plan als dit een last en een plaag voor de kleine staten, die daarmede tegenover de grooteren steeds in het nadeel zullen blijven, en in dwaas vertrouwen meer dan vroeger in den knel zouden kunnen geraken.
Er is echter nog veel meer in te brengen tegen het wereld-politie-denkbeeld, hoe mooi de naam ‘generaliteit’ ook moge klinken in de ooren van hen die het oud-vaderlandsche liefhebben, en hoe schoon maar onpractisch (een vlag van effen goud) de schrijver reeds een generaliteits-vlag ontwierp.
Prof. Struycken toonde het in zijn kritiek duidelijk aan, dat zijn punt van uitgang geheel onjuist was. Dat toch noemde en beschreef de treffende overeenkomst van de taak der komende internationale politie met het handhaven van 't recht in den enkelen staat, doordat de politiemacht daar het eigen-recht geheel, doch eerst met geweld, heeft onderdrukt. Zoo eenvoudig als prof. van Vollenhoven het voorstelt, is het echter ook in den staat nooit gegaan. Een centraal gezag, dat recht kon handhaven, groeide pas uit een centrale macht die niets dan het eigen belang zocht. Uit die macht ontstond weliswaar het recht, dikwijls echter pas met en na vertreding van bestaande rechten.
Er is geen rechtuitoefening zonder dat eerst een overheerschende macht zich gevormd heeft. En die macht ontstond
| |
| |
steeds uit den strijd van belangen. Aldus terecht prof. Struycken.
Daarom is het denkbeeld eener werkelijk sterke wereldmacht die het recht zou kunnen handhaven, geen ander dan dat van een georganiseerde statenbond met een gevormd centraal gezag. Totdat dit is ontstaan, is het plan van prof. v. Vollenhoven even onbestemd als gevaarlijk, gevaarlijk n.l. vooral voor de kleine staten.
De weg die de schrijver dan ook wilde banen gaat niet zoo eenvoudig door den corridor van het vredespaleis of door de zalen van de vredesconferenties, en kan niet aangevangen worden met een enkel feestelijk besluit in 1913.
Er is geen ander middel dan dat der zorgvuldig voorbereide verbonden van staten, die zeker op oorlog maar dan toch ook op vrede moeten zijn ingericht. Wordt daarom niet terecht, onlangs weer door Shaw, gepleit voor een West-Europeesch verbond? Was ook daarom niet Björnson's oude voorstel, dat de kleine staten tot verweer hunner rechten en tot optreden naast de mogendheden, zich gezamenlijk zouden vereenigen, veel directer en veel practischer dan dat van prof. v. Vollenhoven, die uit de kleinen slechts Nederland uitkoos om tot grooter eer te worden geleid?
Want een verbond der kleinere Europeesche staten, van het geknepen Finland, van Zweden, Noorwegen, Denemarken, Nederland, België, Zwitserland, kan nooit tot aanval zijn bestemd en moet steeds streven om tegenover de groote machten ook een macht te zijn, die eerbiediging en steun in den raad der natiën vraagt. Daartoe de eerste en vele volgende stappen te doen is ook een daad die van durf en van zelfbewustzijn kan getuigen. Maar daarvoor is allereerst noodig de gevoelens te kweeken, de banden aan te knoopen, die natiën te samen brengen, opdat zij hun gezamentlijk belang boven dat der enkelen willen en kunnen stellen. Doch juist daarvoor is het verband dat prof. v. Vollenhoven zoo vernuftig heeft gelegd tusschen 's lands eendracht naar buiten en de internationale taak, zoo slecht te gebruiken. Want hoe is zijn doorloopend pleidooi ingericht voor wat hij ‘de eendracht van het land’ noemt? Het is op den keper beschouwd niets anders dan het oproepen van een enghartig chauvinisme. Nederland kan en zal in de wereld weer een rol gaan spelen.
| |
| |
Dat is de leus, die zal moeten pakken en aanvuren. Daarvoor moeten alle deelen van het volk in geestdrift geraken, en hunne offers willen brengen. Daartoe wordt het vaderlandsche verleden opgeroepen. Wij zullen weer een machtige vloot hebben, heldendaden verrichten, en dat alles niet voor een klein doel, maar ter meerdere eer voor het komende breede wereldrecht. Sterker dan de geestdrift voor de vrede, blijkt die lust om te strijden met werkelijke wapens m.a.w., gewoon te vechten, om Holland's naam weer over de wereld te dragen.
Daartoe wordt gepleit en geroemd met den ‘bloei van Holland’, die het dan, als ware het vanzelfsprekend, noodzakelijk maakt weer tusschen de groote mogendheden ons te doen gelden als van ouds.
Dat nu is een stemming, die ons niet past. Allereerst omdat wij nu inderdaad niet de macht zijn, die de Republiek in de 17e eeuw wel was. Elke zelfoverschatting straft zich zelve onmiddellijk. Daarnaast niet, omdat wij pas bezig zijn op intellectueel gebied gezag te verwerven, en den achterstand in te halen die onze handel, nijverheid, techniek, wetenschap, kunst, zoolang heeft gekenmerkt. Vooral echter niet omdat wij als kleine staat met de andere kleine staten een gezamenlijke internationale taak te vervullen hebben. Die taak is het doen wijken van alle chauvinisme uit de onuitroeibare nationale gevoelens door het aankweeken van het besef der eenheid onzer algemeene moderne cultuur.
Overal, op elk gebied worden de wegen gebaand van het internationalisme. Ze zijn veel breeder en begaanbaarder, als die waarlangs diplomaten en militairen naar vredesconferenties, arbitragehoven en vredespaleizen samentrekken.
Handel en industrie verweven zich innig over de geheele wereld, en mogen hunne leiders al in concurrentie de oorlogspanningen onderhouden of ervan profiteeren, de arbeiders zien met hunne organisaties over de grenzen heen en reiken elkaar broederlijk de hand. Wezenlijk sociale- en algemeener nog elke cultuurpolitiek, zoowel als wetenschap en kunst worden op elk gebied meer en meer een terrein van internationale erkenning en samenwerking.
Doch het chauvinisme zal steeds de overhand kunnen houden
| |
| |
daar, waar een onvermijdelijke belangenstrijd de sterke nationale gevoelens doet ontaarden, d.w.z. in de groote of nog in wording zijnde staten, die door belangentegenstellingen noodzakelijk als concurreerende machten elkaar bedreigen. Daar bestaat de vaderlandsliefde, die het individu weet te offeren voor het gemeenschappelijk belang. Maar uit de kennis van die bewonderenswaardige offervaardigheid komt naast de haat tegen- en de verachting van- den ‘vijand’ ook de lust voort, om de roem van het land in krijgsdaden als het hoogste te stellen. De tempering daarvan te doen zien door de zuivere nationale gevoelens in evenwicht te houden met internationale gezindheid, is vooral de taak van de burgers der moderne kleine staten. Het is hun belang dat het internationale gemeenschapsgevoel de overhand behoudt zonder het nationale te onderdrukken. Want daarin, en daarin alleen ligt de kiem en grondslag voor het volkerenrecht.
* * *
Geestdrift is altijd een genot. Wie laat zich niet gaarne meevoeren door frissche stroomen van nieuwe gedachten en blijde verwachtingen die ons reeds vèr vooruit een verleidelijk doel voor oogen brengen, en tegelijk een tocht beloven door kostelijke streken, waar flinke, echte daden te verrichten zijn.
Geestdrift zal ons losmaken uit de sleurgangen van iederen dag om wat anders te durven, zal ons oog weer kunnen doen schitteren, en onze houding veerkrachtig maken. Niet het minst geldt dit het geslacht van prof. v. Vollenhoven's jaren. Het heeft die edele aanvurende, het leven doortintelende geestdrift doorvoeld en krachtig lief gehad; het verlies ervan bij de verwarring van latere jaren betreurd, om toch altijd even sterk ernaar te blijven verlangen.
De brenger van nieuwe geestdrift is een bode van goede beloften. Maar dan moet ook die geestdrift zijn echt en waar, geen ‘opgewarmde kost’, geen uitzicht zonder ‘perspectief’. Die echtheid kan alleen hieruit blijken, dat zij is gericht naar een breed en licht doel, en steunt op - zelfs gedreven wordt door - gevoelens die uit een werkelijkheid zijn gewekt en gegroeid. Zijn die gevoelens zuiver, laat dan het doel zoo vèr afliggen, dat wij het slechts van een hooge berg af zullen zien, zonder het
| |
| |
ooit te bereiken, de geestdrift zal er niet minder om zijn.
Zoo'n doel kan zeker ook ‘Holland's bloei’ zijn, maar dan niet alleen opgevat als de bloei van het zaken-leven, van cargadoorsreeders, fabrikanten, plantage-bezitters, niet alleen als de goudregen voor 't vaderlandsche kapitaal, doch als de bloei van onzen staat, onze gemeenschap, onze wetenschap, onze kunst, onze volksontwikkeling en volksvreugde. Holland bloeit niet als nog zoovele arme 12-jarige knapen en meisjes zonder kans van verder ontwikkeling naar geestdoodend stukwerk in de fabriek worden gedreven, als er geen geld voor de school, voor de ouden van dagen, voor ziekenzorg is. Wanneer dichters en kunstenaars niet alleen in armoe leven, maar ook in al hun werk verwaarloosd worden. Wanneer nog wetenschap of techniek van de buren geborgd wordt. Doch hoe ook Holland's bloei zal worden voorgestaan, nimmer zal het kunnen zijn als de verdediging van eigen voorrang met de wapenen gelijk onze 17e-eeuwsche voorouders dat deden. Want de ekonomische voorrang is er niet en de wapenen zijn er niet en zullen niet komen. Holland's bloei kan slechts zijn als die van een deel uit een grootere gemeenschap, een deel dat gelijk met het geheel op of onder gaat en slechts intellectueel daarin en daarmee naar voren streeft, n.l. een deel van de samenleving der moderne cultuur.
Geen macht, maar gezag kan en moet bij zulk streven het doel zijn, het gezag n.l. van de geest, even breed als sterk, en werkzaam op elk gebied. En ook geen armzalige geleende macht als politiedienaar eener statengeneraliteit. Wanneer die statengemeenschap eens zal komen, dan zal en behoort het geen natie te zijn, die de in zich nimmer eervolle en geestdriftwekkende taak van het vechten ter tuchtiging vervult. Stellig niet de onze, die nimmer de sabel zoo hoog stelde. De ‘eendracht van het land’ zooals prof. van Vollenhoven die ziet, beoogt een onreëele schijnschittering naar buiten, die nòch onze waardigheid, nòch ons karakter kan verhoogen.
De ware eendracht van het land kan zich stellig ook naar buiten gaan toonen, maar zij kan niet anders ontstaan dan uit de eendracht, die er vanbinnen is. Is die er? Zoo niet, dan ‘aan het werk’. |
|